Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 37]
| |
Hoofdstuk IIIn de zomer van 1594, toen haar oude vriend Hendrik van Navarre stevig op de Franse troon geïnstalleerd was, bezocht Louise de Coligny voor het eerst sedert elf jaar weer eens haar vaderland. Of zij reeds bij die gelegenheid geprobeerd heeft haar zoontje te mogen meenemen, is nergens gebleken; gezien hoe omslachtig hij juist in Leiden was ingehuisd, is het eigenlijk niet zeer waarschijnlijk, maar dat zij nog steeds, om niet te zeggen meer dan ooit de mogelijkheid van een Franse carrière voor hem in gedachten had, behoeven wij niet te betwijfelen. En bij wie zij voor dat idee wel gehoor vond, was om te beginnen bij de koninklijke peetoom zelf, die reeds enkele maanden na haar aankomst, d.d. 25 september 1594, ten behoeve van Frederik Hendrik ‘Lettres Patentes’ uitvaardigde, die, ware niet de daarin opgesloten notie van staatsburgerschap een neologisme, wel enigszins neerkomen op wat wij een naturalisatie tot Fransman zouden noemen. In ieder geval wordt ‘nostre dict cousin’, hoewel niet in Frankrijk geboren, gemachtigd tot ‘s'habituer et faire sa demeure’ in genoemd koninkrijk voor het geval dat hij daar zin in krijgt, alsmede tot ‘posséder toutes qualitez, charges, honneurs, dignitez, étatz, offices, bénéfices, pensions et octroys, recueillir tous biens, successions et donations qui luy pourront échoir.’Ga naar eind1 Heeft ongetwijfeld ook die capax-verklaring tot het bekleden van alle ambten Louise een grote voldoening geschonken, van zeker niet minder of liever gezegd praktisch van veel meer belang waren die slotbepalingen waarbij bij voorbaat zijn onbelemmerde aanvaarding van de moederlijke erfenis, wanneer het zo ver zou zijn, werd veilig gesteld. De zorg dat te zijner tijd die erfenis de moeite waard zou zijn, was trouwens voor Louise tevens zo iets als een erezaak, niet zonder een duidelijk substraat van nationale eer; zoals zij het naar aanleiding van de een of andere transactie bijna programmatisch formuleert in een brief aan Charlotte Brabantine: ‘...et moi je désire aussi que ce que j'ai en France demeure en France afin que mon fils se ressouvienne toujours qu'il a eu une mère française.’ Wat dit overigens in het minst niet betekent, is dat zij het erop zou hebben toegelegd Maurits te kort te doen in zijn rechten van mede-betrokkene bij al wat verband hield met Frederik Hendriks toekomst. Reeds tijdens dit eerste verblijf in Parijs is het bijvoorbeeld deze stiefzoon, waarnemend hoofd der familie, die zij consulteert over de aankoop, niet voor haarzelf maar voor haar zoontje, van ‘une belle terre... qui est dans l'évêché de Coutance, près de demi-lieue d'un port de mer en Normandie.’Ga naar eind2 De troonsbestijging van iemand met wie zij zo nauw gelieerd was als Hendrik IV versterkte geheel vanzelfsprekend Louise's positie tegenover Maurits | |
[pagina 38]
| |
en het Statenbewind; verder bestaat er ook altijd nog zo iets als redelijkheid; kortom, nadat zij van haar eigen eerste reis naar Frankrijk reeds begin 1595 in Den Haag was teruggekeerd, ging omstreeks de jaarwisseling 1597-'98 haar vurige wens althans ten dele in vervulling: zij mocht voor de tijdsduur van één jaar haar zoontje meenemen naar haar geboorteland. Voordien, in de zomer van 1597, had hij, volleerd en wel uit Leiden afgeleverd, voor de eerste maal als leerling-strateeg - Blok spreekt deftig van ‘tiro’ - zijn grote broer Maurits mogen vergezellen op de jaarlijkse zomerveldtocht. Opgevoerd - zo gaat men het onwillekeurig noemen - werd onder meer een zoveelste belegering met capitulatie van de Keurkeulse vesting Rijnberk en Maurits droeg er blijkbaar zorg voor dat ‘petit frère’ - of voor hem misschien ‘Brüderchen’? - alles te zien kreeg wat veilig bezien kon worden, tenminste de tiro zelf schrijft opgetogen en wel aan zuster Brabantine: ‘Je fus tousjours avec mon frère pour l'aider à parlementer, là où je fis si bien mon devoir, qu'à la fin ils se sont accordez et se sont rendus.’ De, laat ons zeggen, absentie van zelfonderschatting, die hier nog met een eveneens lichtelijk precoce zelf-ironie wordt getemperd en die hij later zal leren camoufleren, komen wij opnieuw, maar dan iets minder getemperd, tegen in een brief één maand later aan dezelfde zuster, waarin zij vierkant gekapitteld wordt omdat zij één vrijer de bons heeft gegeven en zich met een andere verloofd: ‘Je m'estonne fort que vous avés abandonné le pauvre M. de Rohan pour en prendre un autre qui ne vous a pas fait tant de service que lui... Je ne me sçaurois pas imaginer comme cela s'est faict sitost.’Ga naar eind3 Niettemin is het ter ere van haar huwelijk met die andere vrijer, Claude de la Trémoïlle, dat in antwoord op een reeds eind september - 1597 dus - door Maurits gedaan verzoek, begin november door de Staten-Generaal aan Frederik Hendrik toestemming wordt verleend zijn moeder te vergezellen naar Frankrijk, mits - wij proeven als het ware het wantrouwen - zijn terugkeer gegarandeerd is. Maar dan zijn Hare HoogMogenden ook verder zeer royaal, want aan moeder en zoon gezamenlijk wordt voor de reis het allerminst geringe bedrag van ƒ 15000 toegekend en aangezien nu eenmaal vrouwen in zo'n Vergadering niet thuishoren, komt laatstgenoemde twee dagen later keurig bedanken en afscheid nemen. De voorwaarde omtrent zijn terugkeer zal overigens door de Heren niet uit het oog worden verloren; terstond na Nieuwjaar 1599 krijgt de Prinses een aanschrijving de jongen terug te sturen ‘overmits den tijt die hem geconsenteert was in Frankrijk te blijven, overstreken en dat goet gevonden is dat men Zijn Lieve een compagnie Franchoisen soude presenteren.’ Een niet te versmaden lokaas en wel een van dien aard, dat zo te zien de moeder zich er althans enigermate mee kon verzoenen hem voortaan zijn carrière in zijn geboorteland te laten maken. Alleen mag hij daar niet al te armetierig uit Frankrijk weerom komen: ‘Je ne pense plus qu'au moyen de le faire retourner avec quelque lustre et moyen de servir sa patrie, de façon que je ne | |
[pagina 39]
| |
parle à cette heure qu'hommes, armes et chevaux.’ Aldus deze soldatendochter en -moeder begin maart 1599; op 23 april compareerde de zoon ter Staten-Generaal om zijn terugkeer te melden.Ga naar eind4 Het is echter ietwat incongru de terugkeer van een reis vóór deze zelf te beschrijven, al is dit werkwoord hier misschien niet het meest toepasselijke. En geldt eigenlijk niet hetzelfde voor dat substantief ‘reis’, waarvan, naar wij hieronder zullen zien, Frederik Hendrik er nog verscheidene zal maken, die stuk voor stuk ook hun betekenis hebben gehad voor zijn ontwikkeling, maar anderzijds toch nauwelijks kunnen worden vergeleken met dit verblijf van ruim een jaar op die ontvankelijke leeftijd in het tot kort tevoren zo zeer getourmenteerde vaderland van zijn moeder, waarvan het wel en wee, naar wij toch wel mogen veronderstellen, een dagelijks onderwerp van gesprek voor hem moet zijn geweest sedert hij luisteren en praten kon? En dat dan in de taal van dat land zelf, maar die hij nu voor het eerst niet slechts in zijn eigen selecte omgeving hoorde spreken, maar hoe plat of voor mijn part zelfs barbaars dan ook, als eigen moedertaal door de gehele bevolking om hem heen, zoals bijvoorbeeld door de boeren op de landgoederen van zijn moeder en van zijn vele neven, nichten, zwagers en al wat dies meer zij. Hoe zeer was hij niet alleen al reeds in dit opzicht bevoorrecht boven, om één enkel extreem geval te noemen, zijn eigen betachterkleinzoon, de grote Pruisische Frederik, die, zoals de wereld zich nu eenmaal ontwikkeld had, die Franse taal even hard erbij nodig had om zich op hoger dan animaal niveau uit te leven, maar wiens vertrouwdheid met die taal, hoe zeer ook bijgehouden door allerlei selecte import, zijn leven lang nimmer gelaafd werd uit de bron waar talen nu eenmaal ontspringen. Wat zou zelfs Proust zijn zonder Françoise? Of vergelijken wij, zonder het zo ver in de toekomst te zoeken, Frederik Hendrik alleen maar met zijn grote broer Maurits, die na in Dillenburg geboren en aldaar plus kortstondig in Heidelberg opgevoed te zijn, als jongen van tien jaar naar de Nederlanden werd gehaald en afgezien van zijn militaire bedrijvigheid in het Nederrijngebied daar tot zijn dood in 1625 ook nooit meer vandaan is gekomen. Kortom, ‘petit frère’, die tot zijn veertigste zal moeten wachten eer hijzelf de baas wordt, heeft daarvan ook wel enig profijt gehad. Het huwelijk van Charlotte Brabantine met Claude de la Trémoïlle werd op 11 maart 1598 gesloten te Châtellerault, hetgeen betekende dat het kleine broertje al een aanzienlijk en, zo voor één, dan voor de zestiende eeuw bij uitstek typerend deel van Frankrijk te zien had gekregen eerdat hij toekwam aan een wat langer verblijf te Parijs. Wel was hij daar terstond na zijn aankomst te Dieppe mee naartoe genomen om, protocollair uiteraard volkomen correct, vóór hij bij wijze van spreken in Frankrijk maar adem schepte, aan zijn peetoom de Koning te worden voorgesteld. Dit nu betekende om te beginnen al vrij spoedig: mee naar Fontainebleau, want ‘l'honneur et la bonne chère’ waarmee hij werd ontvangen en die zijn moeder zich niet bij machte verklaart adequaat | |
[pagina 40]
| |
te beschrijven, hielden onder andere in dat Zijne steeds ambulante Majesteit terstond verklaarde dit petekind gedurende zijn gehele verblijf in Frankrijk in zijn onmiddellijke nabijheid te willen hebben, een extra-tje zoals die trouwpartij in Châtellerault natuurlijk niet meegerekend. ‘Cela me touche un peu,’ aldus de bezorgde moeder, want het betekent dat het kind Zijne Majesteit eveneens moet vergezellen op een voorgenomen reis naar Bretagne. Nochtans, het is ‘avec promesse qu'il en aura soin comme de son fils’ en dat hij hem onderweg ook nog verder zal leren paardrijden ‘parce qu'il aura ses écuyers et ses chevaux auprès de lui.’Ga naar eind5 Die liefdoenerij van Hendrik IV tegenover een petekind dat, gezien hun aarzeling hem zelfs maar uit het land te laten, door de machthebbers in Den Haag blijkbaar als, om een term uit toekomstige luchten te grijpen, een soort Kind van Staat werd beschouwd, hing stellig samen met wat wij bij ieder ander dan een zo joyeuze vorst een slecht geweten zouden noemen. Eenmaal rustig op zijn troon gezeten, was hij namelijk aan het vrede sluiten met zijn, maar meer nog der Heren Staten vijand, de Koning van Spanje, die hem tot dusverre die troon had betwist. Om die vrede alsnog zoal niet te voorkomen, dan toch zo onschadelijk mogelijk te doen uitvallen vertoefde tegelijk met Frederik Hendrik en zijn moeder in datzelfde Frankrijk een Staatse ambassade, in officiële volgorde samengesteld uit Justinus van Nassau en Johan van Oldenbarnevelt met als secretaris François van Aerssen en in het gevolg onder andere Hugo de Groot, die van de gelegenheid gebruik maakte om in Orléans te promoveren. Zoal niet Louise de Coligny, dan toch Frederik Hendrik ontmoette de ambassade in of nabij Nantes, waarbij het aardige is dat de jonge Prins daar verscheen als, laten wij het gemakshalve page noemen, van de vorst op wie Oldenbarnevelt zichzelf had losgelaten als ambassadeur van Hare HoogMogenden. Nog boeiender wordt evenwel de gehele samenhang, als wij erbij bedenken wat Koning Hendrik in dat Nantes allemaal uitvoerde of liever gezegd, want allerlei locaals vermag ons hier niet te interesseren, hoe een aantal decreten die hij er ondertekende gezamenlijk als het ‘Edict van Nantes’ de wereldgeschiedenis zullen ingaan. Besefte het veertienjarige knaapje ... of neen, zo mogen wij het niet formuleren; werd aan dit Kind van Staat avant la lettre door Johan de Witt's grote voorganger uitgelegd hoezeer wat hier gebeurde verwant was aan de godsdienstvrede die Willem de Zwijger als ideaal voor de Nederlanden had nagestreefd, maar die het hem niet gelukt was te verwezenlijken? En dat het religieuze sentiment in de Nederlanden een ‘Nantes’ met de rollen omgekeerd nog steeds niet gedoogde zal, om van de veronderstelde mentor niet eens te spreken, de toekomstige veroveraar van 's-Hertogenbosch te zijner tijd maar al te zeer gewaar worden. Dit nog afgezien daarvan dat een, eveneens dan omgekeerde, regeling zoals die met de, trouwens ook in Frankrijk zelf al spoedig onhoudbaar gebleken ‘villes de sûreté’ helemaal onmogelijk zou zijn geweest, | |
[pagina 41]
| |
want die zouden de door een Sasboud Vosmeer gehoede roomse kudden alleen al reeds uit pure gewetensnood prompt aan de Spanjaarden hebben uitgeleverd. Met dat al lijdt het geen spoor van twijfel dat het in Frankrijk doorbrengen van juist een zo belangrijk jaar als dit voor een begaafde jongen in Frederik Hendriks omstandigheden en van zijn geestesstructuur van essentieel belang moet zijn geweest. Uiteraard verkeerde hij in dat Frankrijk van 1598 voornamelijk in de Hugenootse families waaruit zijn moeder was voortgekomen en waarin zijn zusters trouwden, maar om te beginnen behoorden deze families - denk slechts aan de Bourbons! - zelden of nooit bij voortduring integraal tot een der beide zoëven weer verzoende confessies en verder was immers juist de clou van de zaak dat het peetvaderlijk Hof waar hij verkeerde niet langer wat men in hedendaags jargon zou noemen ‘gepolarizeerd’ was. En waar ten slotte de Koning zelf over de confessionele barrière was heengesprongen, al was het dan een sprong geweest met een aanloop van lange jaren, kan een vertoon van bijzondere hartelijkheid tegenover een buiten Frankrijk geboren kleinzoon van de admiraal-martelaar, tevens zoon van die slechts weinig minder vertrouwde figuur, de Prins van Oranje, zeer wel, alle persoonlijke sym- of antipathieën buiten beschouwing gelaten, onderweg naar Nantes nog eens een ostentatieve bevestiging van het ‘wij blijven goede vrienden’ hebben betekend. En ging de jongen ook niet keurig, geheel in dit kader passend, in de abdij van Sainte-Croix zijn zuster Charlotte Flandrine bezoeken? En nu hier voor de tweede en laatste maal deze, pas in 1640 overleden zuster ter sprake komt, even een als het ware tussen neus en lippen geprevelde vraag: zou dit bezoek - zij waren toen respectievelijk negentien en veertien jaar - het enige contact gebleven zijn in beider leven? Zou deze Charlotte Flandrine nooit eens, bijvoorbeeld in de dagen van het beleg van Den Bosch, bij haar broer een goed woordje hebben gedaan voor haar geloofsgenoten in de Nederlanden en dan - waarom het ons natuurlijk te doen zou zijn - van hem in antwoord hebben vernomen hoezeer het hem speet en griefde in dit opzicht zo weinig zijn eigen inzicht te kunnen volgen? Maar al staat veronderstellen dan vrij, geboekstaafd mag slechts worden aan de hand van bewaarde gegevens, zogezegd tegen quittantie. Waar ten slotte de jonge Prins heel zeker in een confessioneel gemengd gezelschap terecht kwam, was aan de vermaarde ‘académie’ van de Sieur de Pluvinel, kweekschool voor alle militaire deugden en vaardigheden overeenkomstig de geest van het tijdperk, waar hij na enig tijdverlies ten gevolge van ziekte in het begin van de zomer zijn opleiding in paardrijden en al wat daar aan riddermatigs bijhoorde begon. Maar of Louise de Coligny de enige hoogaristocratische moeder geweest is, die van M. de Pluvinel te horen kreeg dat, als haar zoon een tijdlang op de academie kan blijven, ‘il le rendra un des mieux à cheval qui sortit de longtemps de son école’?Ga naar eind6 En of de tijd tot april 1599, toen de adept immers weer terug moest naar huis, lang genoeg werd bevonden? In ieder geval gold deze zijn leven lang als een prima ruiter. | |
[pagina 42]
| |
Dit vertrek, hoezeer ook door zijn moeder betreurd, betekende overigens niet dat, al zal hij er dan nooit meer zo lang aan één stuk als het ware wonen, Frederik Hendrik Frankrijk nimmer zou terugzien, maar wel zal zijn eerstvolgend bezoek eerst elf jaar later vallen, in 1610, als hij al een mid-twintiger is. Men notere het jaartal; moeder Louise, dan zelf door ziekte in Den Haag vastgehouden, signaleert eind februari dat haar zoon ‘avoit bien envie de faire un tour auprès du Roy, qu'il a extrême envie de voir’, maar dat hij ervan heeft moeten afzien vanwege de dreigende verwikkelingen op de oostgrenzen in verband met de Kleef-Gulikse erfopvolgingskwestie. Met andere woorden, waarop deze ontmoeting tussen de koninklijke peet en zijn inmiddels volwassen geworden petekind strandde, was juist de oorlog die eerstgenoemde aan het voorbereiden was, toen hij op 10 mei van dat jaar 1610 door Ravaillac werd vermoord, welke gebeurtenis aflassing of toch in ieder geval uitstel van die oorlog ten gevolge had. Dit voorlopige sein op veilig is overigens nog niet zo snel waarneembaar, dat hij reeds terstond het land durft te verlaten, bijvoorbeeld als hoofd van de officiële condoléance-missie naar Parijs, maar wel zien wij hem in oktober van datzelfde jaar 1610 ter Staten-Generaal compareren, alwaar hij toestemming krijgt tot een reis van vier weken naar Frankrijk met als motivering dat zijn inmiddels wel vertrokken moeder nu daar te lande ziek ligt. Een jaar later, oktober 1611, wordt hem een soortgelijk verlof verleend om peet te staan bij de doop van het zoontje zijner zuster Elisabeth, hertogin van Bouillon.Ga naar eind7 Een laatste reis naar, of eigenlijk meer heen en terug door Frankrijk zal hij maken in 1619, wanneer hij namens Maurits orde op zaken gaat stellen te Orange, maar daarop komen wij hieronder terug.
Wel kan hier terstond in aansluiting op deze zoveel belangrijker Franse ervaringen gevoeglijk worden opgetekend wat hij aan reizen ondernam naar de andere buurlanden, naar Duitsland en Engeland. De deplacementen in eerstgenoemde richting vallen ten dele onder het hoofd ‘militaria’, zodat wij die beter daar de vluchtige vermelding kunnen doen geworden die hun in dit kader toekomt en ons hier beperken tot zijn twee reizen naar het hof van zuster Louise Juliana te Heidelberg, beide keren voor een doop, respectievelijk van een van haar zoontjes en van haar eerste kleinzoontje. Althans de eerste maal, in 1602, deed hij op heen- zowel als terugreis het voorvaderlijke Dillenburg aan, waar toen nog zijn oom Jan, de zo langzamerhand inderdaad wel Oude, regeerde. In hoeverre deze zo overwegend Franse neef de magen in het stamland helemaal lag, zij in het midden gelaten; wat harerzijds zijn Franse moeder nog bijna een jaar later op de drie dagen durende bruiloft van Oldenbarnevelts dochter Maria met Cornelis van der Mijle constateert, is kort en bondig: ‘mon fils ne danse plus rien que des allemandes’ en, als er kort daarop een paar afgevaardigden uit Heidelberg te gast zijn, ‘mon fils leur a fait paroître qu'il n'avoit pas mal profité en Allemagne’, hetgeen misschien - mede? - op | |
[pagina 43]
| |
de taal slaat, al zullen wij hieronder nog een getuigenis tegenkomen dat hij het daarin in ieder geval nooit heel erg ver gebracht heeft.Ga naar eind8 Maar dan, veel curieuzer dan dit soort plaatsen waar men ten slotte gewoon te paard of desnoods in een karos naartoe kon, was er ook nog de Engelse overbuur, waar men - juist zoals trouwens in de praktijk jarenlang naar Frankrijk - alleen maar heen kon váren en ook die belevenis viel Frederik Hendrik in zijn jonge jaren een paar maal ten deel. De eerste maal was van mei tot juli 1603 en wel als nominaal hoofd, nummer één in rang, van een buitengewone ambassade om na de dood van Elisabeth de nieuwe koning, Jacobus I, voordien reeds nummer VI van die naam in Schotland, te gaan gelukwensen met deze troonsbestijging, hetgeen in casu zelfs daarop neerkwam, dat zij hem met zijn nieuwe onderdanen mee aan de Thames verwelkoomden, want zij waren er eerder uit Holland dan Zijne Majesteit zelf uit Schotland. Als wij erbij vernemen dat de ambassade verder, in officiële rangorde, bestond uit Walraven van Brederode, Oldenbarnevelt en de Zeeuwse regent Jacob Valcke, die overigens op deze reis in Londen zal overlijden, dan kunnen wij geredelijk concluderen dat de jeugdige Nassauer voornamelijk ter - in een eeuw als de zeventiende allerminst onbelangrijke - opluistering was meegestuurd. Hoezeer hij dit ook zelf besefte blijkt bijna ontwapenend duidelijk daaruit, dat hij, dan al volop beroepsmilitair, zich niet dan moeizaam had laten overreden het eervolle emplooi aan te nemen, en wel - het is zijn moeder die het ons vertelt - uit angst dat Maurits misschien zonder hem te velde zou kunnen trekken; voor dat geval had hij zelfs bij voorbaat toestemming bedongen eerder terug te keren, dit ook al stonden er volgens Maurits zelf die het weten kon geen militaire ondernemingen van enige envergure op het programma vóórdat de ambassade terug zou zijn.Ga naar eind9 In hoeverre gold het Oldenbarnevelt, in hoeverre Frederik Hendrik - en dan weer: in hoeverre als zoon van zijn beroemde vader? - als in de bewoordingen van het officiële, uiteraard door de Advocaat opgestelde rapport ‘tot onser aencompste omtrent den Tour binnen Londen ... soo groote affluentie van volck van alle soorten’ was ‘dat qualick mogelick was ter koetse te komen’? De Nassau's namen als vanzelfsprekend het laatste aan, maar dat behoeft niet veel te betekenen. Overigens ontbrak ook de komische noot niet, want bij de eerste audiëntie zag Jacobus I neef Hans Ernst die meegekomen was in het gevolg voor Frederik Hendrik aan.Ga naar eind10 Maar hoe zouden al deze heren gekeken hebben, als iemand hun had kunnen voorspellen dat van geheel die luisterrijke processie die meetrok bij 's Konings eerste officiële bezoek aan de City, het nageslacht het meest geboeid zou blijven door één man die meeliep in de scharlaken livrei van groom of the chamber, want de troep toneelspelers, waarvan hij de ziel was, had juist de bevordering mogen beleven van ‘the Lord Chamberlain's men’ tot ‘the King's men’. En zou, kunnen wij niet nalaten ons af te vragen, ook de jonge Nassauer te midden van de vele andere | |
[pagina 44]
| |
verstrooiingen op de South Bank niet eens een voorstelling in ‘the Globe’ zijn gaan bijwonen? Zijn onkunde van de Engelse taal behoefde daarvoor waarlijk geen beletsel te vormen. Dit echter in het midden gelaten mogen wij het wel ondenkbaar noemen dat hij niet met het Engelse toneel zou hebben kennis gemaakt bij zijn volgende bezoek aan Londen. Dan is Shakespeare zelf geen acteur meer, maar wel worden er bij die gelegenheid aan het Hof op een totaal van veertien zes stukken van hem opgevoerd. Die gelegenheid, waarvoor ook Frederik Hendrik hoogst officieel is overgekomen, is namelijk, wij schrijven dan 1612, het huwelijk van zijn oomzegger Keurvorst Frederik V van de Palts, met 's Konings dochter Elisabeth, gezamenlijk eerlang van winterkoninklijke faam. Speciaal voor die gelegenheid geschreven had Shakespeare King Henry VIII, dus wie weet heeft de toekomstige tegenspeler van Richelieu en Mazarin aldus via de planken die de wereld verbeelden voor het eerst kennis gemaakt met het verschijnsel van een kardinaal als eerste minister van een koning.Ga naar eind11 In verband met deze, Frederik Hendriks tweede reis naar Engeland schijnt zich overigens zo iets te hebben voorgedaan als een misverstand. Het was blijkbaar Koning Jacobus' bedoeling dat hij na het huwelijk nog wat langer zou zijn gebleven om Maurits te vertegenwoordigen bij het eerlang te houden kapittel van de Orde van de Kouseband, waarin deze recentelijk was opgenomen en waarvan hem de insignia in Den Haag zelf waren thuisbezorgd. Karakteristiekerwijze maakte de Koning deze bedoeling echter niet tijdig kenbaar en wat hij wel als motivering naar voren bracht - verheffing in de adelstand van enkele heren uit het Staatse gevolg, waaronder Oldenbarnevelts zoon Willem - achtte de jonge Prins niet belangrijk genoeg om er zijn verblijf voor te rekken. Zodoende was hij alweer thuis en moest hij opnieuw naar Londen vertrekken, toen die vertegenwoordiging op het kapittel alsnog wenselijk werd bevonden. Het allerfraaiste is echter dat de Staten, voor wie die onderscheiding van hun veldheer toch al iets heel moeilijk verteerbaars was geweest, met dit besluit zo lang hadden geaarzeld - en een reis naar Engeland was altijd iets onzekers vanwege de winden - dat hij ten slotte nog te laat kwam voor de plechtigheid, waar Maurits overigens toch vertegenwoordigd was geweest, maar door Ludwig Günther, weer een andere uit het onuitputtelijke arsenaal van Nassau-neven. Curiositeitshalve zij nog opgetekend dat een van de redenen, waarom de Staten Frederik Hendrik slechts node terugstuurden naar Londen de vriendschapsband was, die hij er ‘in menig uur bij het kaartspel en op de tennisbaan’ had aangeknoopt met de Prins van Wales, Henry, die ondanks zijn jeugd een uitgesproken persoonlijkheid was geweest aan het hof van zijn vader, maar die nog in ditzelfde jaar 1612 overleed. Met het weinig florissante, twaalfjarige prinsje Karel, door wie Jacobus te zijner tijd zal worden opgevolgd, kan men zich moeilijk voorstellen dat de jonge Nassauer, die uiteraard niet kon voorzien wat voor een belangrijke rol dit knaapje later in | |
[pagina 45]
| |
zijn leven zal spelen, meer dan het door het protocol voorgeschreven contact heeft gehad.Ga naar eind12
Voor ons overzicht, en wel juist om dat overzichtelijk te houden, van Frederik Hendriks jonge jaren als die van een voor zijn eeuw nogal bereisd man zijn wij als met zevenmijlslaarzen dwars door de chronologie heen op stap gegaan; als wij terwille van eenzelfde overzichtelijkheid iets dergelijks willen doen wat zijn bedrijvigheid betreft onder het hoofd ‘militaria’, dan moeten wij beginnen met terug te grijpen naar het jaar 1599, waarin hij als vijftienjarige uit Parijs weer naar huis wordt geroepen, daartoe onder meer verlokt met de belofte van een compagnie kurassiers. Terloops even opgemerkt, dat is een soort soldaten waarvoor hij blijkbaar veel zal gaan voelen, want in 1606 brengt Maurits ter Staten-Generaal een verzoek van hem over - ‘en van de voernaempste ritmeesteren’ staat er trouwens bij - dat alle compagnieën ruiterij ‘worden gemaeckt tot cuirassiers’, hetgeen echter slechts voor een zestal wordt toegestaan. Maar dan is hij al een heel eind op streek met zijn militaire loopbaan, waarvan wij na wat ‘mee mogen’ zoals hierboven verhaald als het serieuze begin aanmerken de slag bij Nieuwpoort - en wie die niet weet dat wij dan 1600 schrijven? - merkwaardigerwijze ook de enige grote veldslag in de courante zin van het woord die hij in zijn hele leven zal meemaken. En dan te denken dat - het getuigenis is van hun neef Ernst Casimir - Maurits hem vóór de slag had willen wegsturen en hem pas na lang smeken ‘à mains joinctes’ toestond te blijven, maar dit dan ook in zijn eigen onmiddellijke nabijheid, zodat zij gezamenlijk ‘bien passé de hasards’ hebben.Ga naar eind13 Eveneens zal een unicum blijven in geheel zijn militaire carrière van bijna een halve eeuw, wat hem reeds het volgend jaar overkwam bij een van de vele belegeringen van Rijnberk, waar hij namelijk ‘hem selven wat te verre bloet gevende met een musquet aen den schouder bij den hals geraeckt werd sonder deurgaen, soe dat daer af een grote buyle was.’ Naar Duyck, aan wiens Journaal wij dit ontlenen, er nog bij vertelt, werd dit door velen geacht ‘een groote vermaninge te wesen’, maar als die velen dachten dat hij zich daar iets van aan zou trekken, hadden zij het toch niet bij het rechte eind.Ga naar eind14
Blijkbaar tevreden over de vuurdoop van zijn broer, besloot Maurits hem reeds bij de veldtocht van het jaar 1602 ‘eenich commandement’ te geven, maar wel inziende dat dit in zijn eigen onmiddellijke omgeving toch niet meer dan pro forma zou zijn, stuurde hij hem naar Willem Lodewijk ‘ten einde deselve hem tot tet commandament wat faetsonneren soude’; het resultaat was dan ook dat Frederik Hendrik ‘alle desen tocht neffens Graef Willem commandeerde alle de troupen bij den selven wesende.’ Hoe prettig dezelve dat vond staat er niet bij, maar heel lang kan het niet geduurd hebben; ondanks de verleden tijd is deze aantekening van Duyck reeds uit de maand juni | |
[pagina 46]
| |
van het genoemde jaar 1602, waarin de achttienjarige leerling-veldheer zowaar later nog zijn eerste eigen commando zal krijgen, te weten als tegen het einde van het beleg van Grave Sir Francis Vere ernstig gewond raakt, zodat hem diens ‘kwartier’ wordt overgedragen, waar hij ‘uytermaten neerstich’ en ‘altoes op de been’ op alles toezicht houdt.Ga naar eind15 Ziehier reeds drie jaar carrière als krijgsman; wij zullen ze niet allemaal stuk voor stuk en zeker niet op de voet volgen, maar het volgende jaar, 1603, moet wel nog even nominatim worden gememoreerd, want daarin wordt op 22 april de negentienjarige door de HoogMogende Heren Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden met ‘titel ende commissie’ benoemd tot generaal der ruiterij en vier dagen later als zodanig beëdigd. En dat dit niet zo maar een functie was, waarin men drommen collega's had, blijkt alleen alreeds hieruit, dat, als in 1607 de tien jaar oudere neef Ernst Casimir tot veldmaarschalk wordt benoemd, hij daarmee nog maar als nummer vier op de ranglijst komt te prijken, na Maurits, zijn eigen broer Willem Lodewijk en Frederik Hendrik.Ga naar eind16 Nu kon in die nieuwe functie ook wel het een en ander voorkomen aan doodgewone garnizoensdienst - in de winter van 1604 op '05 bijvoorbeeld zit hij geruime tijd in Sluis - de essentie van 17de-eeuwse ruiterij was toch uit- en weer terugzwermen, al dan niet in nauwe samenhang met andere onderdelen van het eigen leger. Een niet perfecte coördinatie kon daarbij wel eens gevaarlijk zijn, zoals bijvoorbeeld bij wat Maurits noemt een ‘scharmutssinge’ bij Mühlheim aan de Ruhr - toen nog gewoon een rivier zoals een andere - waar Frederik Hendrik ternauwernood aan gevangenneming heet te zijn ontsnapt. Ten gevolge van een tactische fout zijnerzijds of, zoals de broers zich ter Staten-Generaal beklagen, ten gevolge van slechte gewoonten die aan het insluipen zijn bij de recrutering van de ruiterij?Ga naar eind17 Maar al te vaak zijn dergelijke uitzwermerijen eenvoudig strooptochten, al dan niet - en zo kon men aan de gang blijven - ter vergelding van iets dergelijks door 's vijands ruiterij. Zo bijvoorbeeld in 1607 een expeditie, waarop trouwens ook voetvolk meetrok, ter brandschatting van het Gelderse Overkwartier. Jammer genoeg ziet het ernaar uit dat Frederik Hendrik op deze jeugdige leeftijd veel minder scrupuleus was in het ontzien van de burgerbevolking, dan hij later als zelfstandig veldheer zal zijn. Beter zo dan omgekeerd, moeten wij maar denken, en die jeugdige leeftijd maakt solidariteit met zijn, ongetwijfeld allemaal oudere onderbevelhebbers alleen nog maar te meer voor de hand liggend. In ieder geval zien wij hem die aan den dag leggen, wanneer er in 1607 hevige klachten komen uit plaatsen zoals daar zijn Soest en Unna plus alom uit het Kleefse over allerlei Unfug - al werd het niet zo geformuleerd - gepleegd door Staatse ruiterij.Ga naar eind18 Dergelijke expedities speelden zich namelijk heel vaak, om niet te zeggen doorgaans af in diverse nabuurlandjes die, hoewel in naam neutraal, met huid en haar van een der beide oorlogvoerende partijen afhankelijk waren en wier enige beveiliging dan ook | |
[pagina 47]
| |
bestond in incidentele accoordjes tussen die partijen, waarbij hun neutraliteit wederzijds werd erkend. Maar zelfs dan nog... Deze omstandigheid, de ontstentenis of het steeds weer geschonden worden van dergelijke overeenkomsten, was het dan ook, die met zich meebracht dat het Bestand, juist zowat samenvallend met de voor de Spanjaarden en de Staten gelijkelijk vitale Kleef-Gulikse opvolgingskwestie, in feite heel weinig verandering bracht in Frederik Hendriks militaire bedrijvigheid. De grote oorlog die eruit had kunnen voortkomen was dan weliswaar opgeschort door de moord op Hendrik IV, maar zonder militaire wandelingen met zo nu en dan de verrassing van het een of andere stadje in de betwiste gebieden ging het toch niet, zodat het Statenleger en, meer dan wie ook, de generaal der ruiterij voortdurend alert bleef. Overigens kreeg laatstgenoemde in het jaar 1610 ook een geheel ander soort militaire expeditie uit te voeren, en wel tegen de Stad Utrecht; aangezien echter van deze onderneming de politieke aspecten aanzienlijk belangrijker zijn dan de militaire, kan zij beter voor een volgend hoofdstuk worden bewaard. Een typische vergeldingsstrooptocht was echter die waartoe Frederik Hendrik opdracht kreeg tegen het eind van 1614, hierop neerkomend dat hij, aangezien Spinola zich niet wilde verbinden in het betwiste gebied geen vestingen meer te bezetten, ‘met eenighe ruyteren ende knechten zoude trecken nae het lant van der Marck, omme eenighe steden ende huysen met volck van deeser zyede te besetten.’ Aldus keurig en wel Oldenbarnevelt, al drukt diens biograaf zich iets minder eufemistisch uit.Ga naar eind19 Eén expeditie van Frederik Hendrik uit deze jaren - te weten uit de maand november 1615 - leverde niet slechts hemzelf, maar ook de Staat flink wat prestigewinst op. De tot de Hanze behorende stad Brunswijk lag overhoop met haar hertog en werd formeel door deze met zijn troepen belegerd. De Staten nu - maar lees: Oldenbarnevelt - besloten niet slechts Ernst Casimir, die met 's hertogen zuster getrouwd was, te verbieden hem te gaan helpen, maar wisten bovendien de, zij het nauwelijks meer dan in theorie, eveneens nog steeds Hanzesteden Nijmegen, Arnhem en Deventer ertoe te bewegen afgezanten te sturen naar een congresje dat te Lübeck was bijeengekomen om zich met de zaak te bemoeien, maar dat geen maatregelen durfde nemen, iets dat wij des te gereder kunnen begrijpen als wij erbij bedenken dat de hertog in kwestie, Friedrich Ulrich geheten, een oomzegger was van Chrisiaan IV van Denemarken en, via diens Deense vrouw, van Jacobus I van Engeland. Het maakte dus beslist wel indruk toen, nadat het beleg al ettelijke maanden geduurd had, de Heren Staten hun generaal der ruiterij opdracht gaven dwars door allerlei neutraal gebied heen - met name het bisdom Munster, in personele unie met Keurkeulen verenigd onder een Wittelsbacher - de belegerde stad te gaan bijstaan, praktisch dus te ontzetten. Een gewapende interventie in de zin van een treffen werd het evenwel niet; Frederik Hendrik behoefde niet verder te komen dan Schlüsselburg aan de Weser, een paar uur gaans benoorden de | |
[pagina 48]
| |
Porta Westphalica in het bisdom Minden gelegen, of Friedrich Ulrich brak het beleg op, zodat tussen hem en zijn nominale hoofdstad - de residentie was toen al Wolfenbüttel - een modus vivendi kon worden genegotieerd. In hoeverre deze episode heeft bijgedragen tot de verwijdering die net precies nooit in een breuk zal ontaarden tussen Frederik Hendrik en Ernst Casimir, is nergens opgetekend; wel daarentegen wat voor een diepe indruk het op de Hanzesteden maakte dat alleen alreeds het verschijnen van de Staatse ruiterij aan de Weser voldoende was om de zaak te saneren.Ga naar eind20
Wanneer wij bedenken dat lang niet alle militairen op hun negentiende jaar generaal worden, kan het ons niet al te zeer verbazen als wij daarnaast ook nog de nodige andere aanwijzingen tegenkomen dat de jongste zoon van de Vader des Vaderlands als een jongeman werd beschouwd, die in een heel speciale positie verkeerde. Ook hier moeten wij beginnen met een sprong teruguit, zelfs een tot vóór de slag bij Nieuwpoort, tot 16 februari 1600 om precies te zijn, wanneer de Staten-Generaal resolveren dat zij het gewenst achten de jonge graaf ‘allenskens’ allerlei kennis bij te brengen betreffende ‘den gront van den staet ende de saken deser landen ende hem alsoo bequamer te maken tot allen 'tgene, daerinne men synen persoon soude hebben te gebruicken.’ Hiertoe nu zou geen beter middel te bedenken zijn dan hem te benoemen tot lid van de Raad van State en dit niet slechts pro forma, wat van hem wordt verwacht, is ‘sulcke frequentatie’, dat hij, als hij niet mee op campagne is, ten minste drie of vier maal per week de zittingen bijwoont. Dienovereenkomstig wordt hij dan ook benoemd en op 17 maart geïnstalleerd, ‘daer hij sessie nam als boven ende den ganschen voornoen bleef sitten, naer gelegentheyt mette anderen mede besognerende.’ Ter toelichting van dat ‘als boven’: bij zijn benoeming was vastgesteld dat hij, uiteraard na de beide ambterende stadhouders, Maurits en Willem Lodewijk, wat rang betreft precedentie zou hebben boven de overige leden, maar niet meetellen bij de toerbeurten van het voorzitterschap, waarbij wij indachtig moeten zijn dat dit, hoewel juist zoals ter Staten-Generaal van week tot week wisselend, niet ‘provinciatim’ rouleerde - dus, in de sacrosancte volgorde, elk van de zeven telkens één week - maar ‘individuatim’. Niet onamusant is overigens dat, althans volgens Duyck, verscheidene leden van de Raad ‘niet seer verblijt’ waren met de komst van deze nieuwe collega ‘omdat se tegenwoordich altoos met bedencken van sijn Excellentie’ - te weten van Maurits - ‘sullen moeten spreecken.’Ga naar eind21 Maar zou dat niet zijn meegevallen? Hoeveel zal er ondanks die ijver van de eerste ochtend van dat verhoopte minimum van drie of vier keer per week zijn terechtgekomen? Men kan toch waarlijk wel dingen bedenken, die een jongen van zestien jaar liever doet dan in een Raad van State zetelen. Aan de andere kant was deze jongen, die nog wel het een en ander had in te halen, onge- | |
[pagina *3]
| |
[pagina *4]
| |
[pagina 49]
| |
twijfeld zeer leergierig en wat de Raad voornamelijk te behandelen kreeg, was juist wat hem het meest interesseerde, het militaire bestel. Men krijgt de aanvechting het wel zo wat banaalste van alle spreekwoorden erbij te halen: ‘jong geleerd is oud gedaan’; in ieder geval zal Frederik Hendrik in zijn latere leven herhaaldelijk blijk geven hoe bijna griezelig perfect hij met die Raad weet te manoeuvreren. Voorlopig echter leverde zo te zien dit adolescente lidmaatschap van het hoogste adviescollege niet heel veel meer dan een soort kader om naar buiten te doen blijken dat ook de jongere broer van de steeds nog ongehuwde Maurits, omtrent wie zelf het al zo moeilijk was hem in voor het buitenland begrijpelijke termen aan te dienen, in protocollair opzicht als officiële persoonlijkheid werd aangemerkt, als hoedanig wij hem dan ook in de maand augustus van ditzelfde jaar 1600 voor het eerst zien optreden als hij met Maurits, Willem Lodewijk en de complete Raad in Harer HoogMogenden Vergadering verschijnt naar aanleiding van een gewenste legeruitbreiding.Ga naar eind22 Bij al dat soort gelegenheden blijft hij dan voortaan meekomen, terwijl ook de ambassades waarop hij, al was het slechts ter opluistering, werd uitgezonden volkomen in dit kader passen. Dat hij omgekeerd ook regelmatig met Maurits en eventueel Willem Lodewijk meekomt, wanneer dezen de ontvangst van vreemde diplomaten ter Staten-Generaal met hun aanwezigheid luister bijzetten, spreekt wel vanzelf, juist zoals dat hij nu voortaan mee op het lijstje prijkt van persoonlijkheden waar die diplomaten een bezoek moeten afleggen. Niet zelden behoorde trouwens mede tot zijn taak het opvangen en begeleiden van dergelijke en andere hoge gasten zoals bijvoorbeeld de hertog van Mantua, Vincenzo II - volgens traditie die van Verdi's Rigoletto, maar heel zeker die van Monteverdi - die hij begeleidde op zijn rondreis door de Republiek. Een nog boeiender Italiaanse gast was echter stellig voor de Oranjes de grote Spinola, in Den Haag verschenen als aanvoerder van de vijandelijke delegatie voor de bestandsonderhandelingen waarvan nochtans deze eerste, Haagse ronde tot mislukking gedoemd was, al had dan ook de markies terstond na zijn aankomst met de hem en zijn makkers toegewezen gedeputeerden - dus Oldenbarnevelt cum suis - ook Maurits, Willem Lodewijk en Frederik Hendrik onthaald op wat de zure Utrechtse burgemeester Berck belieft te noemen ‘een excessive, heerlijcke en costelijcke maeltijt.’ Bij hun vertrek - onverrichterzake - brachten Spinola en zijn medegedeputeerden behalve aan Louise de Coligny, Maurits en Willem Lodewijk ook een afscheidsbezoek aan Frederik Hendrik en hetzelfde geldt voor de Staatse afvaardiging die begin januari van het volgende jaar 1609 naar Antwerpen vertrok. Bij deze laatste gelegenheid komen wij - en nog wel in een optekening van Oldenbarnevelt zelf - voor naar mijn beste weten de eerste maal de aanduiding ‘prince Heyndrick’ tegen, in casu naast ‘graef Willem (Lodewijk)’. Wat die in de voorafgegane maand september weer met de zuiderzon vertrokken vijandelijke delegatie betreft, | |
[pagina 50]
| |
aan haar was ten minste blijkens Harer HoogMogenden Secrete Resolutiënboek de eer aangedaan van door Frederik Hendrik tot Lilloo toe te worden geëscorteerd.Ga naar eind23 Een enkele maal kwam het wel voor dat, ook in absentie van zijn moeder, hoge gasten bij Frederik Hendrik op het Oude Hof logeerden; zo bijvoorbeeld in september 1612 met een gevolg van 150 personen Frederik van de Palts op weg naar Engeland om te gaan trouwen, maar, belangrijker nog, zo ook reeds het jaar tevoren, in mei 1611, broer Philips Willem met vrouw en schoonzuster.Ga naar eind24 Met deze chef d'armes die hij in 1599 - dat wil zeggen tien jaar vroeger dan Maurits - al in Parijs ontmoet had op 's mans eerste doortocht naar Brussel, lijkt hij, hoewel ook zelf partij bij het eindeloze geharrewar om de boedelscheiding, nooit zo zeer als Maurits te hebben overhoop gelegen. Zodoende valt er dan ook, voordat eindelijk in 1609 het definitieve accoord tot stand komt, tussen die oudste en deze jongste zoon van de Zwijger - die onderling meer in leeftijd verschilden dan eerstgenoemde met hun vader - niet zo'n onwaardige vertoning van steeds weer voorlopig gebleken verzoeningen te registreren als tussen Philips Willem en de machthebber van het ogenblik, Maurits.Ga naar eind25 Bepaald intiem zal, ook al kwam er dan geen ruzie aan te pas, Frederik Hendriks contact met die toch altijd ietwat verre broer wel evenmin geweest zijn, maar hem in zijn leergierigheid kennend kan men zich niet zeer wel voorstellen dat hij zo'n in wezen toch ook weer zeer nauwe bloedverwantschap niet zou hebben te baat genomen om zich eens als het ware van binnenuit te laten vertellen hoe het nu eigenlijk allemaal toeging in dat Spanje waartegen hij oorlog voerde. Wat daar nog bijkwam was dat zij in ieder geval één gemeenschappelijke kennis hadden gehad, de inmiddels van het wereldtoneel weggevaagde Franse koning. De jongere van het broederpaar was weliswaar 's mans petekind geweest, maar had hem persoonlijk alleen gekend als veertienjarige en toen uitsluitend aardige dingen van hem meegemaakt. Diezelfde koning-peetoom echter was pas bereid gevonden de wettige Prins Philips Willem als hersteld te erkennen in het vrije bezit - zonder Frans garnizoen - van het vaderlijk prinsdom, nadat hij hem vooraf in het huwelijk had... wij mogen eigenlijk wel zeggen gechanteerd met zijn nicht Eleonora, de dame dus, die mee op het Oude Hof logeerde, maar die zich, als deze gesprekken plaats vonden, zeer wel reeds in de haar toegewezen appartementen kan hebben teruggetrokken.
Als... dat is ook hier weer de crux, want aangezien een op betrouwbare en dus om te beginnen bestaande gegevens berustende biografie nu eenmaal geen roman is - in dat geval zou ik nauwelijks aarzelen - kunnen wij hier verder alleen maar gissen of, een nuance positiever, veronderstellen, iets dat ons in dit geval nog speciaal moeilijk wordt gemaakt doordat wij, alle stapels zake- | |
[pagina 51]
| |
lijke gegevens ten spijt, omtrent Philips Willem als persoonlijkheid zo bitter weinig weten. Is mogelijkerwijze bij de figuur van deze Prins het allertriestste dat wij hem bij onze gangbare noties zo moeilijk tragisch kunnen noemen? Om te beginnen, al is dat dan een zonderling begin, geldt dit voor zijn dood. Kan men zich iets pijnlijkers voorstellen dan langzaam sterven aan een infectie, ontstaan door het breken van een onhandig ingebrachte clysteerspuit? Maar wat zou, van Aeschylus tot Racine, welke tragicus dan ook daarmee hebben kunnen aanvangen? Ook reeds vóór dit van iedere luister verstoken einde echter en zelfs afgezien van die dertig jaar vrijheidsberoving in Spanje, kan ooit iemand zich zo zeer de trop hebben gevoeld als deze Prins na de herwinning van zijn vrijheid, toen hij bij iedere stap die hij zette om de hem van geboortewege toegevallen plaats in te nemen, wel iemand voor de voeten liep? ‘Opgestaan is plaats vergaan’, om nogmaals een afgezaagd spreekwoord erbij te halen, maar als dat opstaan een wederrechtelijk wegslepen is geweest en als dan de plaats in kwestie iets zo heterogeens en over zo veel percelen verdeeld is als wat in dit wereldbestel behoorde toe te vallen aan de oudste zoon van de Prins van Oranje, dan moet het toch wel uitermate frustrerend zijn geweest al die percelen, al was het veelal in theorie slechts voorlopig, bezet te vinden. Dat iemand, die in deze jaren op even botte weigeringen stootte in Madrid, Parijs, Brussel en Den Haag, ten slotte, om zichzelf toch ook ergens te voelen staan wel even vluchtig op het idee komt van allerlei onwezenlijke politieke beraamselen, is menselijk, maar doet hier niet heel veel ter zake; zo iets kan weer overwaaien en was weer overgewaaid, want zelfs met halfbroer Maurits die de meeste van de percelen bezet had was het eindelijk tot een accoord gekomen. Maar hier, bij gelegenheid van die logeerpartij van Philips Willem bij Frederik Hendrik in 1611, dringt zich nog een andere vraag op: hoe zag die oudste broer de jongste in dynastiek verband? Wist hij wat zichzelf betreft reeds nu dat zijn, vier en een half jaar geleden onder chantage gesloten huwelijk toch altijd kinderloos zou blijven? En meer nog, had bij die verzoeningen tussendoor of anders toch na het definitieve accoord Maurits hem ervan weten te overtuigen dat ook op het Stadhouderlijk Kwartier geen wettig nakroost meer te verwachten was? Hoezeer deze zich in 1608-'09 gebelgd had over allerlei wenken van de zijde der Staten betreffende het aangaan van een huwelijk kan ook aan zijn oudste broer niet onbekend zijn gebleven, want zij hingen ten nauwste samen met het verdelingsaccoord. Het in 1603 ten gunste van Maurits gemaakte testament heeft Philips Willem in 1618, kort voor zijn dood, nog eens bevestigd, maar was dit misschien in de wetenschap en dan ook zeker met de bedoeling dat, afgezien van de uitkeringen aan de zusters, geheel de vaderlijke erfenis uiteindelijk ten goede zou komen aan de zoveel sympathiekere jongste broer, van wie dan ook voortzetting van de dynastie moest worden verhoopt?Ga naar eind26 | |
[pagina 52]
| |
Een antwoord op deze vragen zou niet veel meer kunnen opleveren dan een subtiele nuancering, maar zo iets kan nu eenmaal essentieel zijn. Ware het enerzijds onverantwoord het te doen voorkomen als of wij bij machte waren een dergelijk antwoord te geven, een verdoezeling van de vragen als zijnde bijgevolg de moeite van het stellen niet waard, lijkt, als wij onze mensen willen benaderen, evenmin te verantwoorden. |
|