Frederik Hendrik
(1978)–J.J. Poelhekke– Auteursrechtelijk beschermdPrins van Oranje. Een biografisch drieluik
[pagina 19]
| |
Rechterzijluik
| |
[pagina 20]
| |
‘Sie wissen doch, Musa Petrowna,
dasz in den meisten Biographien
das wahrhaft Merkwürdige nicht dort liegt,
wohin die Tintenfinger der Biographen deuten.’
bergengruen
| |
[pagina 21]
| |
Hoofdstuk IToen Willem de Zwijger op 5 maart 1582 zijn derde vrouw, Charlotte de Bourbon, verloor, was hij vader van elf wettige kinderen, waaronder negen dochters, terwijl hij wat de twee zoons betreft er niet of nauwelijks op mocht rekenen dat hij de oudste, Philips Willem, nog ooit zou terugzien. Deze was immers - en God alleen weet wat het voor de vader betekend heeft - als veertienjarige jongen door Alva opgelicht van de Leuvense Universiteit en werd sedertdien, uit de aard der zaak katholiek gebleven, in Spanje vastgehouden in een résidence forcée die soms heel weinig verschilde van onverholen gevangenschap. In hoeverre bij 's Prinsen gevoelens tegenover zijn tweede zoon, Maurits, meespeelde dat hij zich van diens moeder had moeten laten scheiden wegens wangedrag harerzijds, doet weinig ter zake; als, afgezien nog van zijn eigen behoefte aan een vertrouwde levensgezellin, deze nog juist niet vijftigjarige weduwnaar de hoop koesterde op nog wat meer mannelijk oir, dan zal toch stellig iedereen dat kunnen begrijpen. En trouwens, al die dochters, waarvan er pas twee volwassen waren en de jongste zelfs nog in de wieg lag, hadden toch ook wel enige moederlijke zorg nodig. Kortom, wie zal het den beproefde kwalijk nemen dat hij, hoezeer ook zijn Charlotte betreurende, wel enigermate haast maakte met het uitkijken naar een opvolgster? En wie die ook maar enigszins vertrouwd is met 's Prinsen politiek uit die laatste jaren kan erover verbaasd zijn dat zijn keuze wederom op een Française viel? In de weinig minder dan pompen-of-verdrinken-situatie waarin deze landen sedert de komst van Parma verkeerden was naar zijn stellige overtuiging alleen van Franse hulp nog enig heul te verwachten, al had dit betekend dat de souvereiniteit moest worden opgedragen aan het abjecte vorstentelgje François, hertog van Anjou, enig overgebleven broer van de al even abjecte koning Hendrik III. Door deze Anjou met zijn krijgsbenden nu werd in januari 1583 bij de zogenaamde Franse Furie, Antwerpen geteisterd, de metropool van deze landen, waar, sedert de hoofdstad Brussel te onveilig was geworden, met heel het vrije Statenapparaat ook de Prins zelf resideerde. Bij die gelegenheid was het dat hij, overtuigd van de bittere noodzaak, zijn populariteit op het spel zette door spijts de furie van 's mans soldatesca een openlijke breuk met Anjou te weigeren. Dus juist in deze conjunctuur in datzelfde Antwerpen een Franse bruid ten huwelijk te voeren was niet bepaald iets gerings.Ga naar eind1 Wat hierbij voor het gros der bevolking geen noemenswaardige rol kan hebben gespeeld, maar daarentegen wel voor de, hoezeer ook numeriek een minderheid, ontegenzeglijk ruggegraat van de nationale beweging, de overtuigde calvinisten, was dat die bruid voortkwam uit de elite onder hun geest- | |
[pagina 22]
| |
verwanten in het nog steeds door godsdiensttwisten verscheurde Frankrijk; zelfs kan men zonder veel gevaar voor overdrijving zeggen dat niemand in dat opzicht betere papieren had dan zij, want niet slechts was zij, met voornaam Louise, de dochter van het illusterste slachtoffer der beruchte Bartholomaeusnacht, de admiraal de Coligny, maar bij datzelfde sinistere gebeuren was ook na één jaar echtverbintenis haar eerste man, Charles de Téligny, vermoord. Zelf was zij ontkomen naar Zwitserland en had daar enkele jaren doorgebracht, totdat zij veilig naar Frankrijk kon terugkeren en daar rustig op haar goederen leven. Toen het huwelijksaanzoek van de Prins van Oranje haar bereikte, was Louise een weduwe van achter in de twintig, zodat men, zeker naar Ancien Régime-begrippen, voor een weduwnaar van vijftig die nog graag zoons wil hebben het aanzoek niet onredelijk, laat staan belachelijk mag noemen. Ook dynastiek gesproken was het een alleszins passende verbintenis; als Coligny ex matre Laval was Louise geparenteerd aan heel die opperste bovenlaag van de Franse aristocratie - inclusief bijvoorbeeld de Montmorency's en de nog niet op de troon gezeten Bourbons - die zich in deze periode van godsdienstoorlogen zo onverdroten om de confessionele scheidingslijn heenrankte, maar die nu eenmaal tegenover de Franse kroon een andere positie innam dan haar rang- en standgenoten in het Rijk, een verschil waarop wij hieronder nog zullen terugkomen. Dat de prinselijke bruidegom zelf voor de huwelijkssluiting naar Frankrijk zou zijn getogen, was iets waarvan onder de gegeven omstandigheden geen sprake kon zijn en zelfs moest hij op verzoek van de Staten-Generaal ervan afzien haar - over land reizen kon al niet meer - in Vlissingen te gaan opwachten, zodat zij, afgezien natuurlijk van een bij haar rang passend gevolg, tot Antwerpen begeleid werd door de daartoe uitverkorene, de tijdens 's Prinsen eerste weduwnaarschap verwekte en geboren bastaardzoon Justinus van Nassau;Ga naar eind2 iets buitenissigs had deze keuze van escorte blijkbaar hoegenaamd niet. Gesloten werd het huwelijk dus in Antwerpen, te weten op 12 april 1583 en reeds binnen enkele weken was de Prinses, wier eerste huwelijk kinderloos was gebleven, in blijde verwachting. Haar kind zou echter niet ook in datzelfde Antwerpen het levenslicht aanschouwen, want al behoeft men het dan nog geen vlucht te noemen, het opdringen van Parma's leger maakte, juist zoals vijf jaar tevoren Brussel, thans ook 's lands grote metropool te onveilig voor een verder beklijven van het vrije Statenbestel met zijn regeerapparaat. Met andere woorden, nadat de nationale vrijheidsbeweging tegen de tyrannieke vreemdelingenheerschappij zich in 1576 wederom had kunnen ontplooien vanuit het oude kerngewest Brabant, moest zij zich nu weer terugtrekken op de zoveel smallere basis van het oorspronkelijk perifere Holland dat echter in 1572 een eigen kernfunctie was gaan vervullen, die het weldra opnieuw en dan voortaan vrijwel in exclusiviteit de zijne zal mogen noemen. | |
[pagina 23]
| |
Bij de hier gebezigde term ‘nationale vrijheidsbeweging’ verzuime men overigens niet het nodige voorbehoud te maken. De opstand had van meet af aan, meer dan een abstracte vrijheid, het behoud van talloze oude vrijheden gegolden en wat dat ‘nationaal’ betreft, moet in de eerste plaats worden aangetekend dat, waartegen men in opstand kwam, de Spaanse centralizeringspolitiek was, 's Konings streven uit zijn diverse Landen van Herwaarts Over één politieke eenheid - en noemt men zo iets al niet heel gauw natie? - te smeden. Met name voor de niet-patrimoniale, i.e. de pas in de zestiende eeuw Bourgondisch geworden gewesten is het ietwat precair in die jaren reeds van een nationaal Nederlands sentiment te spreken; voor een gewest als Gelderland bijvoorbeeld, het door Karel V gewapenderhand veroverde, was de huidige hertog Philips niet slechts een vreemdeling als koning van Spanje, maar wel degelijk ook als graaf van Holland. Hier vallen echter wel gradaties waar te nemen; al hadden zij dan beslist niet staan te trappelen van ongeduld, ook door de Geldersen was de Pacificatie van Gent getekend en werd even later grif Matthias als landvoogd geaccepteerd, terwijl, toen de brute Jan van Nassau hun als stadhouder werd opgedrongen, althans Nijmegen, de hoofdstad van het eerste kwartier, er wel voor zou hebben gevoeld diens broer Willem de Zwijger zelf als zodanig te aanvaarden.Ga naar eind3 Maar dergelijke bijzonderheden daargelaten, in alle Nederlandse gewesten had zich vrijwel simultaan, zij het met ongelijke intensiteit een onbehagen tegenover 's Konings op Spaanse leest geschoeide bewind weten baan te breken, dat geleidelijkaan uitgroeide tot een opstand waaruit iets voortkwam, dat al vrij spoedig als ‘dese Staet’ werd aangeduid en dat wij toch zeker achteraf met heel veel recht en reden een, zij het helaas gehalveerde ‘natie’ mogen noemen. En zelfs al zouden wíj het anders zien, het lijkt mij moeilijk te ontkennen dat Willem de Zwijger en zijn zoons, aan een waarvan dit boek per slot van rekening gewijd is, het wel zo zagen; voor hen was het ‘Spanjolen buiten’ een nationaal programma, al behoeven wij ook weer niet uit het oog te verliezen hoezeer hun eigen dynastiek belang daarmee onontwarbaar verweven was. Wat betekende nu dit terugtrekken op een smallere basis, die voor de vader zo bij uitstek smartelijke maatregel, voor het kind in de moederschoot? Het lijkt ondenkbaar dat hij zich daar in zijn betrekkelijk lange leven nooit eens tegenover een vertrouweling over zou hebben uitgesproken, maar ons is dienaangaande geen pertinente uitlating overgeleverd. Bij ontstentenis van woorden kunnen echter ook daden spreken en opgetekende voornemens. Welnu, wat wij tot in den treure gedocumenteerd vinden, is hoe deze zozeer nadrukkelijk niet in Antwerpen geborene zijn leven lang en met toenemende intensiteit bij het klimmen der jaren meer dan door enige andere onder de zon, door deze stad als het ware gebiologeerd is. Naar onze grote contemporaine geschiedschrijver Aitzema in zijn relaas van 's Prinsen laatste levensmaanden optekent: | |
[pagina 24]
| |
‘Sijn Hoocheyt soude geseyt hebben niet meer te wenschen als Antwerpen te mogen winnen, dan gerust ende bereyt te sijn te sterven.’Ga naar eind4 Hoe door en door dit niet uit de lucht is gegrepen zal in de laatste hoofdstukken van dit boek blijken. Van de Scheldestad ging het overigens niet terstond naar Holland, maar eerst naar Middelburg waar de familie verbleef tot omstreeks kerstmis, toen Louise al zowat aan de negende maand van haar zwangerschap moet zijn toe geweest. Geen wonder dus dat zij zich, na blijkbaar te water van Middelburg tot Rotterdam te zijn gebracht, volgens haar eigen zeggen ‘toute froissée et toute rompue’ voelde, toen zij in plaats van een ‘carrosse suspendu à la françoise’ zich voor de verdere reis tot Delft behelpen moest met ‘un de ces chariots découverts de Hollande, conduit par un vourman, où on la fit asseoir sur une belle planche.’Ga naar eind5 De bestemming in Holland was namelijk Delft, waar het voormalige Sint Aagtenklooster, door Willem I reeds zo vaak als residentie gebruikt dat het in de wandeling al Prinsenhof heette, blijkbaar een bruikbaarder logies opleverde dan het nog niet door Maurits, laat staan door Frederik Hendrik uitgebreide Stadhouderlijk Kwartier op het Haagse Binnenhof, waar al sedert mensenheugenis geen stadhouder meer met een gezin echt gewoond had. Daar, in dat Delftse Prinsenhof, werd dan ook op 29 januari 1584 Frederik Hendrik geboren en vandaaruit werd hij op 12 juni ten doop gebracht naar de Nieuwe Kerk, welk edel bouwwerk aldus voor de eerste maal werd betrokken bij het openbare wel en wee van het Huis van Oranje. En hier terstond even ingelast: de doopnamen van de jonggeborene luidden Frederik Hendrik, in die volgorde, want zijn peters waren - afgezien van de Heren Staten - de koning van Denemarken en, ettelijke treden lager, die van dan nog alleen maar Navarre, de latere Hendrik IV van Frankrijk. Of het met deze bevordering van zijn Franse peetoom samenhing - de vrij obscure Deense overleed trouwens al vrij gauw - dat van de dubbele naam de component Hendrik zo sterk ging prevaleren dat wij hem bij de tijdgenoten vaak alleen tegenkomen en bij sommige latere schrijvers - Louise's biograaf Delaborde bijvoorbeeld - vóór Frederik? Nochtans, om ons te houden aan de tijdgenoten, als dat met zijn versvoeten beter uitkomt, dan jubelt Vondel bijna refreinmatig na het eerste grote wapenfeit in dit vorstenleven: ‘Prins Frederik heeft Grol.’Ga naar eind6 Zelf tekende hij, steeds in het Frans, F. Henry, eerst de Nassau, later d'Orenge. De Deense koning, Frederik II, had om namens hem peet te staan een ambassadeur naar Den Haag gestuurd,Ga naar eind7 terwijl die van Navarre zich liet vertegenwoordigen door de halfbroer van de dopeling, de jonge Maurits, goedkoop en flatteus. Op de plechtigheid volgde een luisterrijk feestmaal, het laatste dat Willem de Zwijger zou aanrichten en waaraan ook de Staten-Generaal aanzaten, maar dat tesamen met het Franse huwelijk - al was het dan met de dochter van Coligny - volgens de Leidse predikant Hackius zo zeer de toorn | |
[pagina 25]
| |
des hemels opwekte, dat wat nog geen volle maand later in datzelfde Delft voorviel, als straf ervoor kon gelden.Ga naar eind8 En wat daar dan wel voorviel weten wij allen, het dodelijk schot van Balthasar Gérard, ten gevolgde waarvan dezelfde kerk waar nog zo pas de jongste zoon gedoopt was, voor eeuwen in de toekomst het mausoleum zou worden van de Oranjes. Die Leidse dominee werd overigens door de Staten van Holland bestraft met een preekverbod van enkele maanden.Ga naar eind9
Hier frasen inlassen over de smart der Prinses zou op het ondelicate af banaal zijn, maar wat wij ons wel voor ogen moeten stellen is de bijzonder moeilijke situatie waarin zij kwam te verkeren, een situatie van voor iemand met haar fiere zelfbewustzijn bijzonder schrijnende afhankelijkheid van de Staten, in beginsel natuurlijk in de eerste plaats de Staten-Generaal, waar ook nog - nog juist - Brabant en Vlaanderen als respectievelijk nr. 1 en 3 onder de gewesten vertegenwoordigd waren, maar in de praktijk toch al meer in het bijzonder van de Staten van Holland. Iets dat wij hierbij niet mogen vergeten is hoe, toen hij vermoord werd, er nog maar heel weinig aan ontbrak of aan Willem I was de grafelijkheid van Holland opgedragen geweest. Nog slechts twee steden maakten moeilijkheden bij de regeling van allerlei detailkwesties, nr. 5 en 6 in de officiële rangorde, oftewel Amsterdam en Gouda. Van dit tweetal zal de laatste in Frederik Hendriks leven geen uitgesproken eigen rol spelen - of hij er zelfs ooit geweest is? van Den Haag naar Utrecht placht men over Leiden te reizen - de eerste daarentegen een doorslaggevende, zodat, al kunnen wij haar niet beantwoorden, het niet al te ongerijmd lijkt de vraag althans te stellen of in zijn appreciatie van de Amstelstad die obstructie, ten gevolge waarvan de verheffing van zijn vader ter elfder ure niet was doorgegaan misschien mede een rol heeft gespeeld. Nu zou wat de regeerpraktijk betreft tijdens het leven van de Zwijger zijn verheffing tot Graaf heel weinig verschil hebben gemaakt. Hij was gaarne bereid een, neologistisch uitgedrukt, constitutie te aanvaarden en te bezweren, waarbij, al werden dan staatsrechtelijk de rollen omgekeerd, de verhouding tussen hem en de Staten precies zo zou zijn gebleven, als nu hij met een vage opdracht van ‘hoge overheid’ het in laatste instantie ambt van stadhouder vervulde. Hijzelf eenmaal van het toneel weggevaagd, behoeft het echter wel geen betoog dat het voor zijn gezin een essentieel verschil uitmaakte of zij achterbleven als weduwe en wezen van het staatshoofd, dan wel van een willekeurige, zij het dan als ‘vader des vaderlands’ erkende leidersfiguur, tegenover wiens nabestaanden men, hoe volmondig dan ook erkend, alleen morele, geen contractueel vastgelegde verplichtingen had, afgezien dan van wat aardigheidjes zoals de als ‘pillegift’ bij zijn doop aan het kleine prinsje toegekende ‘rentebrieven’. Wat het van oorsprong zo aanzienlijke vermogen | |
[pagina 26]
| |
van Willem de Zwijger betreft, dat verkeerde, zoals al wie zelfs maar oppervlakkig met zijn levensloop vertrouwd is zonder meer zal begrijpen, in een deplorabele toestand; een groot deel van zijn bezittingen was in de macht van de vijand en de rest tot een nauwelijks nog duldbaar maximum met schulden bezwaard. Zelfs het bij testament aan Frederik Hendrik toegewezen Geertruidenberg werd in 1589 door zijn Engelse gouverneur weer de Spanjaarden in handen gespeeld en moest in 1593 door Maurits worden heroverd.Ga naar eind10 Dat Louise de Coligny onmiddellijk na de moord het voornemen zou hebben opgevat met haar zoontje en stiefdochtertjes naar Frankrijk terug te keren, lijkt in deze omstandigheden niet zeer waarschijnlijk, maar wel ziet het ernaar uit dat zij de Staten aanleiding gaf haar van meet af aan van dat voornemen te verdenken. Met name die van Holland, van wie in theorie het leeuwedeel, in de praktijk geheel haar onderstand moest komen, verzetten er zich zelfs tegen dat zij, om al vast een eindweegs in de goede richting te zijn, terugkeerde naar Middelburg, waar zij immers aan de zijde van haar man een paar, bij veronderstelling gelukkige, maanden had gesleten. De Hollanders echter, hoewel begrijpend dat zij in Delft niet wilde blijven, wensten haar onder hun toezicht te houden en slaagden erin haar naar Leiden te dirigeren, naar het eveneens Prinsenhof geheten pand aan het Rapenburg, waar in de laatst verstreken jaren de jonge Maurits als student had gewoond en waar dus, mogen wij wel concluderen, Frederik Hendrik in de meest letterlijke zin van het woord is gezoogd. Omstreeks Nieuwjaar 1586 echter blijkt de doelbewuste douairière toch kans te hebben gezien haar zin door te drijven en naar Walcheren te verhuizen. Of het daarmee samenhangt, dat de Staten van Holland dan ernstiger beslommeringen hebben dan zich met haar te bemoeien? Dan is het voor hen zaak zich schrap te zetten om hun eigen identiteit, waarvan zelfs de Zwijger zo nu en dan de scherpe kant had te voelen gekregen, veilig te stellen tegenover een, al was de signatuur niet langer rooms maar extreem-calvinistisch, althans in hun ogen weinig minder tyranniek centralizeringsbeleid dan dat van de Spanjaarden waaraan zij zich zo moeizaam hadden ontworsteld, de, noemen wij het ook maar tyrannie van de ietwat onbesuisd binnengehaalde graaf van Leicester.Ga naar eind11 Als onderdeel van deze Hollandse Igelstellung-politiek zal de dan zeventienjarige Maurits door het gewest tot stadhouder worden aangesteld, beslist niet zonder toedoen van de man die zelf kort daarop tot landsadvocaat werd benoemd, Johan van Oldenbarnevelt, maar dat alles valt buiten ons kader. Noteren wij slechts dat Louise de Coligny wijs genoeg was om, zonder zich vast te leggen, ook met Leicester betrekkingen van goede courtoisie te onderhouden, juist zoals hij met haar. Zo laat hij aan haar dan nog niet helemaal tweejarig zoontje een ‘belle chaîne’ overbrengen met een portret-medaillon van Koningin Elisabeth eraan. Als 's graven neef die dit ere-geschenk heeft overgebracht nog geen jaar later sneuvelt, dan verklaart de Prinses in haar condoléance-brief hem haar leven lang te zullen betreuren ‘autant que si c'étoit mon propre frère’, | |
[pagina 27]
| |
maar dat de naam van Sir Philip Sidney niet in de eerste plaats zou voortleven ‘pour raison de ses grandes et rares vertus’ en zeker niet ter ere van zijn neefschap van Leicester, kon zelfs een intelligente en belezen Française van haar dagen moeilijk bevroeden.Ga naar eind12 Van begin 1586 tot midden 1591 woont dan Louise met haar zoontje en stiefdochtertjes in de abdij te Middelburg, zinnend - dat ongetwijfeld - op een terugkeer naar Frankrijk, waar echter in 1585 de laatste en niet de minst hevige van de zogenaamde godsdienstoorlogen was uitgebroken, die welke pas zal eindigen met de stevige en definitieve installatie op de troon van Louise's verre verwant en Frederik Hendriks peetoom, de - dan voor de tweede maal ex- - Hugenoot Hendrik van Bourbon. Uit al die jaren nu vernemen wij, zoals toch ook eigenlijk alleen maar voor de hand ligt, slechts uiterst sporadisch iets over het kleine prinsje. Ongetwijfeld zou het meer geweest zijn, als wij ook voor deze periode al zoveel gezellige babbelbrieven - maar toch niet helemaal Mme de Sévigné! - hadden van de Prinses als eerlang aan haar dan gehuwde stiefdochters, Elisabeth, sedert 1595 hertogin van Bouillon, en bovenal - die zijn ten minste het talrijkst bewaard gebleven - Charlotte Brabantine, in 1598 getrouwd met Claude de la Tremoïlle, hertog van Thouars. Deze beide toekomstige grandes dames zijn dan echter zelf nog kinderen die met het kleine broertje - ‘petit frère’ in alle latere brieven - spelen en ongetwijfeld om zijn gunsten ruzie maken. Trouwens, wat zou er heel veel anders over het broertje te vertellen geweest zijn, dan hoe hij het maakt wat de gezondheid betreft? Onder dat hoofd vernemen wij bijvoorbeeld in een brief van de Prinses aan haar nimmer aanschouwde, maar als nestor van de schoonfamilie met veel pluimen omstreken zwager Jan de Oude te Dillenburg dat de kleine jongen de hele winter 1588-'89 ‘malade de fièvre’ is geweest, maar dat hij nu, en dat is pas eind april, ‘commence à bien se porter.’ Twee jaar later heeft hij kinderpokjes gehad, waarvan hij Goddank weer genezen is, ‘et ne lui en paroît point.’Ga naar eind13 Op zichzelf beschouwd dus niets buitengewoons in een kinderleven, al mogen wij wel beseffen wat zo'n hele winter koorts aan angsten moet hebben betekend voor haar die, welk een voorbeeldig zorgzame tweede moeder zij ook was voor haar stiefdochtertjes, haar verdere bestaan toch vóór alles om hem als spil voelde draaien. En wat wij dus verder hebben vernomen, is dat de ‘mooy Heintje’ van luttele jaren in de toekomst niet evenals zo velen van zijn tijdgenoten door de pokken ontsierd was. En wie weet - maar dat zullen wij wel nooit meer te weten komen - heeft hij ook tot op gevorderde leeftijd een redelijk gaaf en toonbaar gebit, dat andere element van ontsiering, mogen behouden. Was zonder enige twijfel Louise de Coligny een moeder wie niets boven haar kind ging, voor zover wij ons haar beeld voor de geest kunnen halen kan dat, en nog te meer vanwege het verschil in sexe, voor iemand van haar consciëntieuze intelligentie alleen maar hebben betekend dat zij zichzelf zorgvuldig in bedwang hield om hem niet te verwennen. Rechtstreekse bescheiden | |
[pagina 28]
| |
hebben wij daaromtrent niet, maar wel één onrechtstreeks, dat ik dan ook curiositeitshalve hier even wil aanhalen. Het dateert uit 1609, dus als Frederik Hendrik al lang en breed een volwassen generaal is, maar dat doet hier weinig ter zake. Dan heeft Louise namelijk bij zich in Den Haag een dochtertje van Charlotte Brabantine te logeren. Dit tot haar ‘grand contentement’, want zij is dol op het kind, maar niettemin, ‘je ne la gâte point, car je la fais fort bien fouetter quand elle le mérite.’Ga naar eind14 Dat zal dus, zou men zo zeggen, met haar oom in zijn jonge jaren ook wel het geval geweest zijn. Maar met of zonder zweepje, wat wij voor ons totale beeld van Frederik Hendrik betreffende deze vroege jaren willen onthouden, is dat hij leerde kijken, lopen, praten, kortom, dat deze wereld voor hem openging, niet in Den Haag of in een der Hollandse steden, maar halverwege tussen Zuid en Noord op het Zeeuwse Walcheren met - ook al werd wel afgewisseld met Vlissingen en wie weet ook Veere - de vaste woonstee in het imposante abdijcomplex in het hart van het als stadsaanleg bijna volmaakte Middelburg. Of al dat harmonische om hem heen, juist in de ontvankelijkste kinderjaren, van blijvende invloed op hem is geweest, wie zal het zeggen? Hijzelf heeft naar ons beste weten nimmer iets van dien aard te kennen gegeven, maar hij leefde dan ook anderhalve eeuw vóór bijvoorbeeld Rousseau. Van enigerlei speciale affectie voor Zeeland blijkt in zijn latere leven hoegenaamd niets, al is het, zoals hieronder nader zal blijken, een van de gewesten waar hij het meest in de melk heeft te brokken, dat hij in feite zal laten regeren door een bij uitstek vertrouwd factotum. Louise's honkvastheid op Walcheren hing stellig ook daarmee samen, dat zij er iets dichter bij Frankrijk was, waarheen de reis meer dan ooit over zee moest, maar bovendien is zij er, naar zij in maart 1591 aan haar neef Turenne schrijft, ‘par artifice’ achter gekomen dat als zij, gehoor gevend aan de voortdurende aandrang, met haar zoontje naar Holland verhuist, zij hem er niet zo gemakkelijk weer vandaan zal krijgen. Weliswaar kan zij ook niet naar Frankrijk, want daar woedt immers nog steeds hevige burgeroorlog, maar waar zij wel graag heen zou willen en waar zij weet dat zij van harte welkom is - ‘ils m'y désirent plus que jamais’ - is Orange, een verlangen waarop zij in de toekomst nog zal terugkomen, maar dat, nog geheel afgezien van de Staten, dan zo min als nu door Maurits, tot Philips Willems vrijlating uit Spanje de waarnemend baas over het prinsdom, zal worden ingewilligd.Ga naar eind15 Hoezeer echter ook door argwaan bevangen, reeds enkele maanden nadat zij dit schreef zien wij - zo onweerstaanbaar was blijkbaar de aandrang geworden - de Prinses met haar gezin terugkeren naar Holland, al is het ditmaal niet naar Delft of Leiden, maar naar der Staten vaste vergaderplaats 's-Gravenhage, waar aan het Noordeinde, dus toentertijd aan de rand van de stad, de ruime, zij het dan qua opstal vóór alles rommelige huizing van enen Jacob Weytsen, heer van Brandtwijck voor haar werd gehuurd, die voortaan als het | |
[pagina 29]
| |
‘Oude Hof’ zal worden aangeduid. In 1609 zal dit huis, voor de rest van haar leven voor zover niet in Frankrijk doorgebracht haar vaste residentie, zelfs voor haar worden aangekocht met recht van vererving op Frederik Hendrik die er dan ook blijft wonen tot zijn verhuizing naar het Binnenhof en het tegen het einde van zijn leven door Jacob van Campen zal laten fatsoeneren tot de gedaante waarin wij het, althans de fraaie façade, sedert de jongste restauratie opnieuw kunnen bewonderen.Ga naar eind16 En nu, in de jaren van deze vroegste woonperiode aan het Noordeinde, vernemen wij ook voor het eerst iets omtrent de opvoeding van het prinsje in de betekenis van onderwijs. Wij kunnen slechts aannemen dat de dan ruim zevenjarige al wel in Middelburg aan lezen, schrijven en rekenen zal zijn toegekomen, al weten wij niet dank zij wiens goede zorgen. Misschien wel die van zijn moeder zelf? Naast de behartiging van de politieke en financiële belangen - al was dat waarachtig geen sinecure - viel er in en om die abdij niet zo heel veel anders te bedenken om de tijd door te brengen, dan zich zoveel mogelijk zelf met de kinderen bezig houden. Eén ding is echter wel zeker, hoe en door wie die lesjes ook werden gegeven, de taal waarin dat gebeurde was Frans. Als hij in 1598 in Parijs verblijft, schrijft de Staatse ambassadeur aldaar, François van Aerssen, aan zijn dan nog vriend Oldenbarnevelt: ‘Je l'exhorte souvent à l'entretien de la langue flamende.’ Met andere woorden, dat was de aangeleerde niet-moedertaal die, zeker in Frankrijk zelf, zorgvuldig moest worden onderhouden.Ga naar eind17 Maar thans was het dus zaak ernst te gaan maken met de studie. Een - om met Brandt te spreken - ‘leermeester en opsiender’ zal de knaap pas krijgen, wanneer hij twee en een half jaar na dezen op nog niet helemaal tienjarige leeftijd in Leiden als student wordt ingeschreven en daar op zijn beurt als nominale heer des huizes het Prinsenhof aan het Rapenburg betrekt. Dit dan uiteraard met een aan zijn rang en stand aangepast hofhoudinkje en met een Franse officier in Staatse dienst, een zekere Dommarville, die in overleg met de Heren Staten door de Prinses werd aangesteld tot zijn militaire gouverneur. De ‘leermeester en opsiender’ werd een zekere Torsay, die echter blijkbaar, althans in het begin niet bijster in de smaak viel bij zijn pupil. Wij hebben ten minste een, zo te zien voor de familieverhoudingen uitermate typerend carambole-over-band-briefje van december 1594, waarin de dan te Parijs verblijvende Louise Willem Lodewijk verzoekt er bij Maurits op aan te dringen dat hij zich de moeite moge getroosten ‘de conseiller à mon fils d'autoriser ledit sieur de Torsay en sa maison afin que sous lui (!) il en ait toute la conduite.’Ga naar eind18 Maar dan is Frederik Hendrik ook al bijna elf jaar en sedert één daarvan geïnstalleerd op het Rapenburg. Voordat de heer de Torsay en wie weet - maar wij vernemen niets daaromtrent - welke sommiteiten uit het Leidse hooglerarencorps konden voortbouwen op dat in Middelburg aangeleerde lezen en schrijven, had er gedurende die twee en een half jaar op het Oude Hof nog wel | |
[pagina 30]
| |
het een en ander overbrugd moeten worden en de keuze van de man die de Prinses daartoe bereid vond was een bij uitstek gelukkige. Het mag dan al zijn dat men zich nauwelijks kan voorstellen dat uit een zoon van de Zwijger en van haarzelf ooit een bekrompen fanaticus zou zijn gegroeid, maar wat had niet voor een ravage kunnen worden aangericht, als het weliswaar niet hyper-, maar stellig toch zeer gevoelige kind, voor wie een degelijke scholing op reformatorische basis geboden was, in handen was geraakt van een der vele hier te lande rondlopende theologen, op wie die qualificatie maar al te zeer van toepassing was? Om ter vergelijking even in het andere van die twee onzalige ‘kampen’ te gluren, wat hebben de jezuïeten niet van de toekomstige Keizer Ferdinand II gemaakt! Een geheel andere figuur was de man die Louise de Coligny bij haar komst in Den Haag wist aan te trekken om met de onderrichting in de christelijke leer voorlopig ook de zorg voor het verdere onderwijs aan haar zoon op zich te nemen en die daarbij tevens, naast Duplessis Mornay in Frankrijk, haar eigen geestelijke leidsman werd en zou blijven gedurende al de jaren die zij in Nederland doorbracht, de Utrechter Johannes Uytenbogaert. Als - naar de noties van het tijdperk - oude dame zal zij het nog juist beleven hoe hij als exponent bij uitstek van een tot onrechtzinnig verklaarde, van scherpslijperij afkerige richting binnen de vaderlandse Kerk, uit het land wordt verbannen; hoe hij na zijn clandestiene terugkeer als feitelijke leider van een verboden secte haar zoon gedurende vele jaren voor allerlei, politieke zowel als morele, problemen plaatst, zal hieronder nog vele bladzijden in beslag nemen. Dit alles ligt echter thans, in 1591, nog in een verre toekomst. Onder invloed van de bekende Duifhuis van de Jacobikerk in zijn Vaderstad voor de Reformatie gewonnen, was Uytenbogaert, behalve dat hij ook regelmatig met Maurits mee te velde trok, thans predikant te 's-Gravenhage, tot dusverre gewoon van de Nederlandstalige gemeente. Door toedoen van Louise de Coligny zal echter de linguïstisch blijkbaar zeer begaafde weldra tevens belast worden met de zorg voor de Waalse gemeente, dan kerkend in de Hofkapel, van welker kansel hij pas door de Dordtse Synode zal worden verjaagd. Deze, stellig in hoge mate charismatische, mitsgaders boeiende en, huiselijk uitgedrukt, ook nog geleerde persoonlijkheid nu zal, aldus Brandt, de jonge Prins een paar jaar lang ‘niet alleen de fondamenten der Christelijke Religie, maer ook in de Latijnsche taele onderwijsen, de grammatica en syntaxis leeren en eenige Latijnsche schrijvers voorleesen.’ Met andere woorden, hij zal zorg dragen voor de elementaire outillage, waarbuiten men, op welke leeftijd dan ook, eenvoudig niet terecht kon aan enigerlei universiteit. Of hij, en na hem in Leiden Torsay, daarbij gebruik gemaakt heeft van het Discours met uitgebreid curriculum over kinderopvoeding, dat Duplessis Mornay voor zijn eigen zoon - die echter geen prins was - had opgesteld en waarvan hij een afschrift aan Louise de Coligny had doen toekomen? Als wij erbij bedenken hoe dit kind, | |
[pagina 31]
| |
dat wel een prins was, Leiden alweer verliet op de leeftijd waarop in onze dagen een begaafde leerling van de tweede klas gymnasium pleegt over te gaan naar de derde, dan kan niet meer dan een minieme fractie van al dat fraais aan bod zijn gekomen. Wanneer hij eenmaal Leiden vaarwel gezegd heeft, zal Frederik Hendriks opleiding vóór alles praktisch militair zijn, hetgeen overigens betekent dat er buiten de zomermaanden ruimschoots tijd moet zijn geweest voor voortzetting van de minder gespecialiseerde studie. In ieder geval werd er genoeg Latijn ingestampt om ‘satis commode’ Lipsius te kunnen lezen, maar reeds in 1625 moet Constantijn Huygens, dan vers tot secretaris benoemd, erbij vertellen dat dat Latijn wel heel erg roestig is geworden. Dit overigens tot 's Prinsen eigen leedwezen en in latere jaren zal hij niet slechts insisteren op een klassieke vorming van zijn ‘kroonprins’ Willem, wiens neven Dohna hem zullen honen als zij in zijn kamer een Plutarchus aantreffen, maar evenzeer van zijn bastaardzoon Frederik, de latere heer van Zuilestein, bij wie het helemaal boter aan de galg gesmeerd was.Ga naar eind19 Het noemen van juist Lipsius als Latijn schrijvend auteur die Frederik Hendrik eenmaal vlot had gelezen, doet onwillekeurig de vraag rijzen in hoeverre hij vertrouwd was met het werk van een nog grotere humanist van vaderlandse bodem, met dat van Erasmus, aan wiens geestesstructuur hij toch op zijn minst evenzeer verwant was als zijn traditioneel daaraan vastgekoppelde tijdgenoot Hugo de Groot. En in aansluiting hierop: dat voor zijn ontspanningslectuur in de eerste plaats de Franse moderomans van zijn dagen in aanmerking kwamen is buiten kijf, maar is hij bijvoorbeeld in deze zijn moedertaal ook ooit vertrouwd geraakt met Montaigne, die althans in zijn latere jaren zo zeer bij zijn temperament lijkt te passen? En à propos hiervan, de neven Dohna die zich zo ergeren aan de Plutarchus van de jonge Willem, bevelen als alternatief Rabelais aan. Maar nog verder doorfantaserend: ongeveer in de jaren waarin die neven aan bod komen geniet het Hof van een charade, waarover meer hieronder, maar waaruit blijkt dat men er algemeen vertrouwd was met de Quijote. Geen wonder, die was uitenterna vertaald, tot en met in het Nederlands, en hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor een auteur als Quevedo en voor veel van de Spaanse comedie. Maar geheel afgezien daarvan, zou een man als Frederik Hendrik zich met die taal van de vijand, waarin hij zo veel brieven onderschepte en bij voortduring hoopte te onderscheppen, niet althans receptief enigermate vertrouwd gemaakt hebben? Dit ook al had hij geheel zijn ambtelijk leven door naast zich als secretaris een talengenie met bovendien nog een uitzonderlijk flair voor het decoderen van cijferschrift. En nog heel even verder mijmerend: zoal geen Spaans, dan toch misschien wel Italiaans, de taal waaruit bijvoorbeeld, om van een Ariosto en een Tasso niet eens te spreken, wel een boek als de Cortegiano vertaald was, maar op geen stukken na alle krijgs- en wel met name vestingbouwkundige tractaten die erin waren verschenen? Maar dan weer in aansluiting op dit laatste chapiter; waar- | |
[pagina 32]
| |
aan wij, ook al vernemen wij het niet expressis verbis, geen ogenblik behoeven te twijfelen, is dat bij wat wij dan maar Frederik Hendriks studie zullen noemen de nodige aandacht werd gewijd - en zeker niet met tegenzin - aan de wiskunde, al was het slechts als praemisse voor de ballistiek waarmee allerlei, zelf waarlijk ook niet zonder wiskunde tot stand gekomen vestingwerken moesten worden bestookt.
Terwijl de Prinses zich in haar nieuwe woning aan het installeren is en het prinsje zich aan de voorbereiding tot zijn studie begint te wijden, een enkel woord over de financiële grondslagen waarop geheel dit, zij het nog zo bescheiden hofhoudinkje berustte. Dit met volmondige erkenning dat hier niet meer kan worden geboden dan enkele globale noties; niet slechts zou een gedetailleerd relaas het kader van dit bestek tebuiten gaan, het zou ook alleen zin hebben voor het geheel van Frederik Hendriks leven: hoe hij van berooide jongste zoon schatrijk wordt en hoe hij dan - om van zijn zoon na hem niet eens te spreken - van dat zo moeizaam vergaarde familievermogen weer een nauwelijks nog verantwoord deel gaat verkwisten aan de koninklijke parentatie met het Huis Stuart. Iets dergelijks zou echter neerkomen op een even deskundig en grondig onderzoek naar de verdere lotgevallen van het Oranjevermogen, als tot dusverre nog slechts is verricht voor het ‘sterfhuis’ van Willem de Zwijger. Van deze nalatenschap streek, als wij Louise de Coligny mogen geloven, nog eind 1604 Frederik Hendrik geen ‘seul liard’ op, dit ook al was toen reeds meer dan elf jaar tevoren het hem toegewezen Geertruidenberg door Maurits heroverd. En hier alvast erbij verteld, indirect bracht dat het kleine broertje wel wat op, want, al was het dan althans méde om Hohenlohe uit die functie te weren, hij werd er in naam tot gouverneur benoemd, juist zoals hem voordien, in januari van datzelfde jaar 1593 reeds ter bekostiging van zijn opvoeding door de Staten van Holland een ‘groot collonelschap van 20 vendelen’ was gegeven, waarvan ieder vendel per maand twintig pond opleverde. Hoe deze wijze van de prinselijke familie bezoldigen - noteer de etymologie - voor de toekomstige Willem II helemaal ad absurdum zal worden gevoerd, zullen wij nader hieronder zien. Wat overigens die inkomsten uit Geertruidenberg betreft, met annex de Hoge en Lage Zwaluwe, die zullen Frederik Hendrik wel regelmatig gaan toevloeien, wanneer eindelijk in 1609, niet buiten samenhang met de bestandsonderhandelingen, de overeenkomst tot stand komt, waarbij de drie broers de vaderlijke erfenis verdelen, behoudens natuurlijk wat er afvalt voor de zusters en hun erven. Wat dat betreft zullen wij Frederik Hendrik nog tussen 1630 en '40 in financiële onderhandelingen verwikkeld zien, die verdacht veel weg hebben van processen en waaruit wij in ieder geval kunnen opmaken dat verschillende zusters hun ‘petit frère’ rijkelijk inhalig vinden.Ga naar eind20 Van inhaligheid, hebzucht of hoe men het noemen wil, zullen wij hem trou- | |
[pagina 33]
| |
wens nog vaker zien betichten, zelfs door lieden die hem in ieder ander opzicht zeer hoog aanslaan. Wanneer wij daar dan echter bij veronderstellen dat hij die trek, eerder dan van de Zwijger, van zijn moeder had - van eerstgenoemde misschien juist zijn slordigheid in het financiële beheer, die evenzeer onmiskenbaar is? - dan stuit het toch even tegen de borst zulke onaangename termen toe te passen op een door en door bewonderenswaardige vrouw die in een zo uitzonderlijk harde school des levens had moeten leren voor zich en haar rechten op te komen als Louise de Coligny. Laat ons het daarom liever aldus formuleren, dat ook deze Française zich tot een gewiekste zakenvrouw had ontwikkeld, die niet alleen zorg wist te dragen dat haar en de haren de kaas niet van het brood werd gegeten, maar evenzeer dat daar een flinke plak kaas op werd gelegd telkenmale zij vond dat dat pas gaf. Is het wellicht typerend dat zelfs wanneer Frederik Hendrik al generaal in actieve dienst is, een paar maal niet door hemzelf, maar door zijn moeder verzocht wordt zijn tractement te verhogen dan wel hem schadeloos te stellen voor gemaakte onkosten?Ga naar eind21 En hier, zij het nauwelijks meer dan te hooi en te gras, ook een paar cijfers: Bedraagt in een jaar als 1591 de toelage van de Prinses-douairière ƒ 15.000 waarvan tweederden voor haarzelf ‘ende haer soontken’, één derde voor de aan haar toevertrouwde stiefdochters, in 1609 worden, nadat wij ettelijke treden hebben overgeslagen, moeder en zoon op elk ƒ 20.000 gebracht; ‘alsoe dat zij tesamen sullen hebben veertich dusent guldens’, staat er voor alle zeker heid bij, zo zeer woonde hij blijkbaar nog ‘thuis’. Overigens wordt reeds in datzelfde jaar zijn generaalstractement van twintig op vijfentwintig duizend gebracht; een ongehuwde officier van midden twintig is per slot van rekening ook wel eens niet thuis. Of was men alsnog tot de ontdekking gekomen - zij het dan misschien eerder gebrácht - dat met die 20.000 de jonge Prins er niet op voor- maar achteruit was gegaan? Bij zijn benoeming tot generaal in april 1603 was hem een tractement toegekend van ƒ 1500 per maand, dat echter, met afschaffing van de tot dusverre - en naar wij zullen zien later opnieuw - gebruikelijke jaarlijkse vergoeding voor extra-onkosten, in 1606 op ƒ 1800 per maand was gebracht. En er bestond een rekenkamer om te rekenen.Ga naar eind22 Behalve deze, steeds meer in liefde bloeiende geregelde inkomsten echter had de Prinses er slag van - maar nogmaals, zij werd door harde noodzaak aangedreven - zo nu en dan van de Heren Staten een extra-tje los te krijgen; zo werd haar bijvoorbeeld in 1589 een toelage van ƒ 9000 toegekend - waarvan 3000 voor de dochtertjes van Charlotte de Bourbon - als compensatie voor de gederfde inkomsten ten gevolge van de oorlogstoestand in Frankrijk, van welke largesse zij in 1591 voortzetting verzoekt.Ga naar eind23 Wanneer wij te zijner tijd haar zoon van de zijde der Staten-Generaal een alleszins royale schadeloosstelling zullen zien opstrijken voor de gederfde inkomsten uit het dan door de vijand ingenomen Breda, is dus wie weet ook dat idee afkomstig uit de moederlijke erfmassa. | |
[pagina 34]
| |
In het bovenstaande is al herhaaldelijk sprake geweest van Frederik Hendriks vele halfzusters, dus, ook al zullen zij dan na zijn kinderjaren geen doorslaggevende rol spelen in zijn leven, het lijkt, al was het slechts om hem te plaatsen in de grote wereld van zijn dagen, wel zaak even, hoe vluchtig ook, van elk harer de verdere lotgevallen te vertellen. De oudste, Maria, de enige dochter van Anna van Buren en slechts enkele maanden jonger dan Louise de Coligny, beheerde namens Philips Willem het van hun moeder geërfde stadje waarnaar deze genoemd pleegt te worden en waaraan dank zij het door haar gestichte weeshuis ook haar eigen naam steeds is verbonden gebleven, terwijl zij er in de grote kerk begraven ligt. Op voor die dagen bijna onwezenlijk late leeftijd, te weten op haar 39ste verjaardag, trad zij alsnog in het huwelijk met de door zijn schoonfamilie verfoeide graaf Philips van Hohenlohe. Haar stiefmoeder verbleef toen in Frankrijk, maar Frederik Hendrik, dan juist elf jaar, was in het Betuwse stadje mee op de bruiloft en rapporteert trots hoeveel hij er gedanst, gegeten en vooral ook gedronken heeft.Ga naar eind24 Van de twee dochters van Anna van Saksen was de oudste, zelf ook Anna geheten, reeds in 1588 op vijfentwintigjarige leeftijd overleden na enkele maanden tevoren in het huwelijk te zijn getreden met haar neef, de bekende Friese stadhouder Willem Lodewijk, die verder zijn leven lang weduwnaar zal blijven. Ter bijwoning van dat huwelijk was Frederik Hendrik als driejarig knaapje door zijn moeder meegenomen naar Franeker.Ga naar eind25 Het ... zwarte schaap lijkt wel wat te sterk, maar toch het lid waarmee de familie niet zonder recht en reden het minst was ingenomen, was Maurits' andere volle zuster, Emilia, die namelijk zonder diens consent - er kwam een langdurige vete uit voort - in het huwelijk trad met de katholieke Dom Manuel, gezegd van Portugal, te weten zoon van de bekende Prior de Crato, de bastaard uit het oude koningshuis Aviz die de Portugezen in 1580 veel liever tot koning hadden gehad dan de Castiliaan Philips II. Na een tijdlang, steeds half en disgrâce, met deze gemaal op het kasteel van Wijchen te hebben gewoond, werd zij zo waar nog door hem in de steek gelaten, want hij vertrok naar Brussel en verzoende zich met de Spaanse - en tevens Portugese! - koning. Doet het niet aan iets als de weeromstuit denken, als wij vernemen dat Emilia zelf, die trouwens altijd protestant was gebleven, haar nadagen sleet in Genève, waar zij ook overleed? Het nakroost van dit probleem-echtpaar zal als de zogenaamde ‘prinsen van Portugal’ nog jarenlang het Hof van Frederik Hendrik en na hem dat van Willem II ontsieren, althans ten dele met dezelfde overloophebbelijkheden als hun vader.Ga naar eind26 Op die van de twee Anna's volgde het zestal dochters van Charlotte de Bourbon en daarvan kwam, als ging het om een eerlijke boedelverdeling, de ene helft in Frankrijk terecht, de andere in Duitsland. Van de Frans gewordene - als wij niet eigenlijk moeten zeggen: geblevene - zijn wij er twee reeds terloops tegen- | |
[pagina 35]
| |
gekomen, Elisabeth, die in 1595 te 's-Gravenhage in het huwelijk trad met de hertog van Bouillon - als erfgenaam van zijn eerste vrouw tevens prins van Sedan - en de ruim drie jaar jongere Charlotte Brabantine, in 1598 getrouwd met Claude de la Trémoïlle, hertog van Thouars. Met allebei deze huwelijken was de met beide bruidegoms verwante Prinses-Douairière ten zeerste ingenomen geweest en, zo al iemand het haar voorspeld kon hebben, zou zij zich stellig niet hebben kunnen voorstellen, hoe veel last en moeite in zijn betrekkingen met de Franse koning haar zoon later zal ondervinden van de steeds tot rebelleren geneigde zoon van Elisabeth, de eerstvolgende hertog van Bouillon. En wat zij zeker helemaal niet zou hebben kunnen geloven, is dat tegen het eind van zijn leven haar zoon aan een persoonlijk in ieder opzicht acceptabele gemeenschappelijke kleinzoon van deze twee Franse halfzusters, als zijnde te gering van afkomst de hand zal weigeren van zijn, daarbij nog smoorlijk op de jongeman verliefde oudste dochter.Ga naar eind27 De derde, in leeftijd middelste van de ‘Franse’ Carlotiden was eveneens Charlotte geheten, maar dan met toevoeging Flandrina. Ietwat mismaakt ter wereld gekomen, had zij nooit tot het gezinnetje behoord, waarover door Louise zo zorgvuldig werd gewaakt, want zij was reeds tijdens het leven van haar eigen moeder toevertrouwd aan de familie van deze laatste en bij een van de in die kringen zo frequente religiewisselingen mee katholiek gemaakt. Hierna werd zij ter opvoeding toevertrouwd aan haar tante, de abdis van Ste Croix bij Poitiers, die zij bij haar terugtreden in 1605 als zodanig zal opvolgen. Afgezien van het bezoek van Frederik Hendrik, waarover hieronder, heeft zij van al haar broers en zusters alleen de twee in Frankrijk getrouwde persoonlijk gekend. Van dynastiek standpunt bezien deed van de negen dochters veruit het beste huwelijk Charlotte's oudste, Louise Juliana, terloops gezegd, de eerste Oranjetelg - dat was dus niet Frederik Hendrik - die in Holland geboren werd, en wel eind maart 1576 te Dordrecht. Haar rol als châtelaine te Heidelberg, die bakermat van calvinistische eruditie binnen het Rijk, valt buiten ons bestek. Na het, door haar ontraden, Boheems avontuur van haar oudste zoon, waaruit hij als ‘Winterkoning’ te voorschijn kwam, moest uiteraard ook zij de door de vijand veroverde Palts verlaten; zij overleed in 1644 te Koningsbergen in de Pruisische landen van haar klein- en dan weldra Frederik Hendriks schoonzoon, de - Grote - Keurvorst Friedrich Wilhelm. De tweede, in Duitsland, waar zij trouwens ook was opgevoed, unter die Haube gebrachte halfzuster - en juist zoals dat van Louise Juliana werd ook haar huwelijk, zogezegd bij oom Jan de Oude thuis, in Dillenburg gesloten - was nummer drie van Charlotte's zestal, Catharina Belgica, die tot gemaal kreeg graaf Lodewijk II van Hanau-Münzenberg. Aanzienlijk meer roem dan zijzelf en haar man tesamen wist echter te vergaren hun dochter Amalia, die jarenlang als landgravin-regentes van Hessen-Kassel een van de notoirste, | |
[pagina 36]
| |
energiekste en minst scrupuleuze bondgenoten van Richelieu zal zijn bij zijn politiek ten opzichte van het Rijk. Catharina Belgica zelf keerde als weduwe en als ex-regentes voor haar zoon in zijn graafschapje terug naar Den Haag, waar zij een jaar na Frederik Hendrik overleed, zodat zij als enige van zijn dochters bij de Zwijger in Delft begraven ligt. Als laatste verhuist ten slotte naar Duitsland, maar pas in 1616, als zij al midden in de dertig is, Charlotte's jongste, Emilia Secunda Antwerpiana, die dan trouwt met de paltsgraaf van Zweibrücken-Landsberg, Friedrich II. Zij was nauwelijks twee jaar ouder dan Frederik Hendrik, dus of hij, naar men redelijkerwijze zou kunnen verwachten, als kleine jongen met haar het meest gespeeld heeft? Maar ondanks die late leeftijd waarop zij trouwt - en al die jaren zal zij toch wel op het Noordeinde hebben gewoond? - is er niets tot ons gekomen omtrent enigerlei speciale verbondenheid met juist deze zuster. |
|