kringen, is dit chronologische patroon als het ware vanzelfsprekend gevolgd voor de jaren 1625-'37, maar al schrijvende werd ik mij steeds meer bewust dat, als ik zo doorging, mijn boek zou uitdijen tot een wanstaltige mastodont, en wel een van het soort waarnaast men rustig in slaap kan vallen. Bij wijze van tour d'horizon onder zijn tijdgenoten: Frederik Hendrik was niet voorbestemd in een veldslag te sneuvelen of op hoog-theatraal niveau te worden vermoord, zomin als hij na een proces onthoofd, laat staan zonder die formaliteit gelyncht zal worden. En aftakelen is nu eenmaal geen climax.
Op grond van deze overwegingen kwam ik tot het besluit voor 's Prinsen laatste levensjaren, na de herovering van Breda, wanneer de veldtochten niet dan sporadisch nog iets nieuws opleveren, het chronologisch bestek door een thematisch te vervangen. In tegenstelling tot wat ik verwacht en tot op zekere hoogte zelfs bedoeld had kreeg ik niet het gevoel dat dit nieuwe schema een wezenlijke beperking met zich meebracht in mijn verhaaltrant; gezien echter de door mijn moedwillig gelegde caesuur onmiskenbare compositorische onevenwichtigheid kwam het mij niettemin gewenst voor het boek te presenteren als een ‘drieluik’. Mocht iemand zich geroepen voelen mij onder het oog te brengen dat daarbij de twee zijluiken samen even groot behoren te zijn als het middenluik, dan kan ik mij weliswaar niet beroepen op Dr. Johnson's fameuze sheer ignorance, maar geïgnoreerd heb ik het.
Wat de wetten van het litteraire genre ‘geschiedschrijving’ betreft ben ik mij steeds het gezegde indachtig gebleven: ‘le mieux est l'ennemi du bien’. Het is mijn stellige overtuiging dat men een boek zoals dit alleen mag schrijven op basis van originele gegevens, met een historische vakterm: van bronnen, in druk dan wel in handschrift. Wat de gedrukte betreft durf ik - al weet men zo iets natuurlijk nooit helemaal zeker - veilig beweren dat zij allemaal door mij zijn doorgewerkt. Ook voor de ongedrukte geldt dit voor een aanzienlijk deel, aanzienlijk genoeg om mij, ook al besef ik dat ik nog verder had kunnen vorsen, het vertrouwen in te boezemen dat daarbij, hoeveel - misschien aardig - marginaals dan ook, niets essentieels meer zou zijn te voorschijn gekomen. Het is nu eenmaal zo, dat wat vermoedelijk de allerbelangrijkste bron zou zijn geweest, Frederik Hendriks eigen brieven aan Amalia van Solms, voor goed verloren zijn. Deze zijn namelijk, blijkens een aantekening in het Koninklijk Huisarchief, door hun derde dochter, Henriette Catharina, vorstin van Anhalt-Dessau, zogezegd ‘meegenomen’ in haar doodkist, een afdoende maatregel waarbij men als gefrustreerd biograaf alleen nog maar steriel en wel kan speculeren wat ertoe kan hebben geleid. Een geheel eigen gevoel van delicatesse bij deze prinses zelve? Of had Amalia van Solms het enerzijds niet over haar hart kunnen verkrijgen die brieven te vernietigen, maar in stede van dien haar dochter een belofte ontlokt ze, hoe dan ook, aan onbescheiden blikken van het nageslacht te onthouden, hetgeen dan zo te zien alleen maar zou kun-