| |
| |
| |
Nawoord
De hier bijeengebrachte en vertaalde teksten behoren tot de Westeuropese schelmenliteratuur van de late middeleeuwen, die ook in de Nederlanden rijk vertegenwoordigd is. Van oudsher heeft de wetenschap betrekkelijk weinig belangstelling getoond voor deze teksten, in de eerste plaats vanwege de geringe ‘kunstwaarde’, gemeten naar de dominerende, postromantische opvattingen over esthetiek en schone letteren. Eveneens speelt hun slechte overlevering een rol, in slordige edities die vijftig tot honderd jaar jonger zijn dan de ontstaansdatum in de periode rond 1500.
Aan dit typische haastwerk, op goedkoop papier en met versleten lettermateriaal, bestemd voor een snelle afzet op een ruime markt, laat zich meteen aflezen dat er ook weinig zorg besteed is aan de teksten zelf. Er komen vele verlezingen van de kopij voor, om nog maar te zwijgen van de instant-oplossingen bij voor een zetter van omstreeks 1600 onbegrijpelijke passages in teksten uit een andere cultuursituatie. Bovendien is menigmaal binnen zo'n bewaarde editie met de volgorde van de teksten geknoeid, waarschijnlijk door lay-out problemen bij een produktie op kleiner formaat. Ook die technische kant heeft de barrière verhoogd voor een directe kennismaking met de inhoud.
Meteen hiermee verbonden is het probleem van de taal. Nu bedoel ik niet de confrontatie met het bargoens, dat juist één van de aangeboden attracties vormt en bijgevolg in de teksten zelf uitgelegd wordt, ook al gaat daarbij wel eens wat mis. Het probleem is veeleer, dat het woordmateriaal van gedrukte teksten uit deze periode die niet direct tot de literatuur gerekend zijn, niet of nauwelijks verwerkt is in de wetenschappelijke woordenboeken, te weten het Middelnederlandsch woordenboek (mnw) en het Woordenboek der Nederlandse taal (wnt). Deze
| |
| |
immense werken sluiten slecht op elkaar aan, waardoor de periode circa 1470 tot circa 1570 in hoge mate ongedekt is gebleven: voor het mnw hield het Middelnederlands bij de eerstgenoemde datum op, voor het wnt kon de startdatum pas het waarneembare begin zijn van een bewust streven naar Algemeen Beschaafd Nederlands zoals zich dat aan het eind van de zestiende eeuw begon te manifesteren.
Voor wat de literatuur betreft hebben deze standpunten een enorme complicatie opgeleverd. Juist omstreeks 1470 vinden twee ontwikkelingen plaats, die nu door de woordenboeken gemist zijn: het ontstaan van een nieuw literair jargon in de kringen der rederijkers, en de veranderingen in het taalgebruik ten gevolge van het nieuwe verspreidingsmechanisme van fictie in de vorm van de drukpers. Het eerste is enigszins opgevangen door het Rhetoricaal glossarium van J.J. Mak. Maar het woordgebruik in de lange stroom gedrukte kronieken, ridderromans en volksboeken uit de vijftiende en zestiende eeuw is in hoge mate buiten de boot gevallen. En bijgevolg is de schelmenliteratuur, die daarvan een wezenlijk bestanddeel vormt, ook door deze situatie moeilijk grijpbaar geworden: het vermeende niet-literaire karakter en de slecht geregistreerde taal vormen te zamen met de problematische overlevering der bronnen een neerwaartse spiraal, waarbij het één het ander heeft uitgelokt.
Kenmerkend is, dat de enige opvallende uitzondering op het gebrek aan belangstelling in de wetenschap gevormd wordt door het werk van een historicus, te weten wijlen D.Th. Enklaar. Deze mediaevist begint als een soort hobby naast zijn gewone werk in de jaren dertig aan een reeks publikaties over het dagelijks leven der buitenmaatschappelijken. Hij verzamelt zijn vlotgeschreven verhandelingen in de nog steeds courante studie Varende luyden (eerste druk 1937), enkele jaren later gevolgd door Uit Uilenspiegel's kring (eerste en enige druk 1940).
| |
| |
In deze gebundelde opstellen nu hanteert hij als voornaamste bronnen literaire teksten, onder andere de hier vertaalde (met uitzondering van de laatste). Dat was betrekkelijk nieuw in zijn tijd, waar de visie op het verleden nog bij voorkeur gedocumenteerd moest worden door niet-verhalende bronnen als rekeningen en oorkonden alsmede door zo onverdacht mogelijk kroniekmateriaal. Maar zulke bronnen zijn uit de middeleeuwen slechts weinig voorhanden met betrekking tot het dagelijks leven van de laagst geplaatsten.
Daartegenover staat echter een ruime literatuur, die een ‘realistische’ kijk op zulke levensvormen lijkt te bieden. En waarom zou die niet benut kunnen worden tot ‘Studiën over de middeleeuwse groepen van onmaatschappelijken in de Nederlanden’, zoals de ondertitel van Varende luyden vermeldt? Tenslotte lag daar ook het grote voorbeeld van Huizinga, die in zijn Herfsttij der middeleeuwen (eerste druk 1919) levens- en gedachtenvormen in de Bourgondische Nederlanden schetste aan de hand van voornamelijk franstalige literatuur uit de beschreven hofkringen zelf.
Huizinga en Enklaar - die overigens opvallend weinig naar elkaar verwijzen - zijn voorlopers van een beweging, die thans een veel ruimere plaats in de geschiedschrijving heeft gekregen onder aanvoering van de Franse mediaevisten, in de vorm van zeer leesbare reconstructies van het gedachtenleven binnen scherp gelokaliseerde en gedateerde bevolkingsgroepen, vooral de lagere. Daartoe vormt literatuur een even dankbare als gevaarlijke bron, immers literatuur verslaat geen werkelijkheid doch slechts opvattingen daarover met gevarieerd tendentieuze bedoelingen.
Dit laatste aspect is door Enklaar bij zijn schilderachtige beeldvorming van het middeleeuwse uitschot onvoldoende onderkend. Daarbij moet onmiddellijk aangetekend worden, dat de neerlandistiek hem deze teksten gebrekkig aanbood. Er bestonden (en bestaan) nauwelijks moderne edities met inlei- | |
| |
ding en commentaar, terwijl van substantiële studies rond deze teksten evenmin sprake was. En dat verklaart mede waarom de historicus moeilijk geattendeerd kon zijn op het literaire en bijgevolg leugenachtige karakter van zijn bronnen. Voor Enklaar was het in hoge mate waar wat er in deze teksten beschreven staat over het losbandige en tragische leven der buitenmaatschappelijken, vooral omdat hij meende dat ze in de eerste plaats op het repertoire stonden van de beschreven zwervers zelf.
Dat is zeker niet het geval. Toch ligt de verleidelijkheid van zo'n opvatting voor de hand, waar steeds ik-figuren (zoals in de Aernoutteksten) klagen over en spotten met het eigen, harde bestaan langs de weg. En verder geven de teksten allerlei gedetailleerde informatie over hun praktijken en de achterliggende organisaties in complete boevengilden, hetgeen zeer authentiek aandoet en direct lijkt aan te sluiten bij wat uit minder verdachte bronnen naar voren komt. De vertellers moeten wel zwervers zijn, of op zijn minst een leven van dergelijke aard achter de rug hebben.
Maar schelmenliteratuur is niet van schelmen. Het feit dat zij wel voor een belangrijk deel als zodanig gepresenteerd wordt, behoort tot de vormgevingsprincipes van de literatuur, in het bijzonder de laatmiddeleeuwse mode om de geregelde wereld te contrasteren met een anti-wereld waarin alles op zijn kop staat. Dat gebeurt dan op de wijze van de ironie, waardoor het te verwerpen gedrag juist aangeprezen wordt als zeer nastrevenswaardig. Maar het sterk moraliserende karakter van de teksten is onmiskenbaar: wie niet werkt is een luie oplichter, die buiten de maatschappij hoort. En per implicatie zijn daarmee ook de vereiste burgerdeugden genoemd, waarnaar de stedelijke samenlevingen zich dienen te richten. Bijgevolg biedt deze literatuur geen zicht op het leven der buitenmaatschappelijken in de late middeleeuwen. Ze geeft slechts inzicht in visies van burgerlijke zijde op de vermeende wereld van het uitschot,
| |
| |
vervaardigd op de wijze van de literatuur in stedelijke kringen en geproduceerd volgens de commerciële inzichten van zestiende-eeuwse drukkers en uitgevers.
Uiteraard hangt dit literaire spel, aangericht voor kennis en vermaak, niet zomaar in de lucht. Het is gebouwd op een werkelijkheid die er niet om liegt. De voedingsbodem voor deze literatuur bestaat uit het groeiende probleem van de aanzwellende stroom van havelozen en professionele zwervers in de late middeleeuwen, die naast het platteland de betrekkelijke openheid van de stad al dan niet noodgedwongen gaan exploiteren.
Maar wie zijn dat dan en waar komen ze vandaan? Scholieren en studenten vormen een vast bestanddeel van hen, die aan de vrije kost moeten zien te komen. Grote groepen onder hen bevonden zich in een permanente financiële nood, niet zozeer omdat in de middeleeuwen juist armlastigen hun kroost lieten leren, maar vooral uit zekere opvoedkundige idealen: de aankomende geestelijke of wereldlijke gezagsdrager moest leren om zichzelf in leven te houden alsmede ervaren aan welke ontberingen de lagere standen konden bloot staan. En juist vermogende ouders achtten dit een onontbeerlijk element in hun opvoeding.
Omstreeks 1430 stuurt een welgestelde familie uit Kleef hun zoon Arnold Heimerick naar Deventer, om de vermaarde Latijnse school van de Broeders des Gemenen Levens te bezoeken. Hij wordt gehuisvest in een gezin, waar hij als tegenprestatie het keukengerei moet schoonmaken. Maar zijn kost dient hij zelf op te scharrelen. Met schade en schande leert hij de hele stad kennen op haar bedelmogelijkheden, waarbij hem onder meer blijkt dat weduwen goedgeefser zijn dan de raadsleden uit het stadsbestuur. Aan het eind van zijn leven, in 1482, denkt hij als kerkelijk hoogwaardigheidsbekleder nog met weemoed terug aan de door hem aangeleerde en beoefende kunst van het bedelen.
| |
| |
Dat men het vooral van oudere, alleenstaande vrouwen moest hebben, had ook Johannes Rover ontdekt. In mei 1456 promoveerde hij aan de Keulse universiteit, waarbij professor Jacob van Straelen in een half-schertsende lofrede zijn verleden in herinnering riep als rondtrekkende student met in een visnet boter, eieren, vlees, spek en brood hetgeen hij aan oudere dames had weten te ontfutselen.
Bij de studenten langs de weg kunnen vervolgens de rondtrekkende bedelmonniken gevoegd worden, die als zogenaamd willige armen het deugdideaal van de volstrekte bezitloosheid nastreven. Armoede was naar theologische opvatting een uitverkoren staat, die uitzicht bood op hemelse beloning. Hun bedelen in ruil voor Gods woord staat dan ook in de reuk van heiligheid, al is de werkelijkheid vaak anders. Tot hun slag behoren ook de vele min of meer ketterse bewegingen, die luidruchtig het armoede-ideaal adverteren en evenzeer het geheiligde schooien in praktijk proberen te brengen.
Dan zijn er de pelgrims, ook tegen wil en dank wanneer hun reis uit de straf- of boetebedevaart bestaat, die tot de tuchtmiddelen van de strafrechtspraak behoort. Maar natuurlijk zijn er ook de vrije bedevaartgangers, die uit devotionele overwegingen op pad gaan, al moet eveneens vastgesteld worden dat zekere vormen van zucht naar avontuur en vakantie duchtig kunnen meetellen. De pelgrim kon immers onderweg rekenen op allerlei voorzieningen met betrekking tot onderdak, voedsel en verdere verzorging, zowel van particuliere zijde als van die der stedelijke overheden: het herbergen van pelgrims behoort tot de eerste christendeugden.
De wegen worden ook bevolkt door onvrijwillige armen, zoals zieken en bejaarden die niet in staat zijn om lichamelijke arbeid te verrichten alsook werkeloze conjunctuurslachtoffers en afgedankte huursoldaten. Soms weten ze zich erkenning te verschaffen als echte minima, waarbij hun uitkering het karakter heeft van een soort bedel-licentie in stad of dorp van hun
| |
| |
geboorte of laatste vestiging. En heel incidenteel komt voor, dat ze werkelijk een eenmalige uitkering krijgen, doorgaans verbonden met de verplichting om vervolgens voorgoed het veld te ruimen. Maar er blijven enorme horden over, die nergens aanspraak op kunnen maken. De steden bieden hun een enkele nacht onderdak in speciale armengasthuizen, om ze de volgende dag de stad weer uit te gooien. En zo trekken ze dan opnieuw verder, onderweg bedelend en stelend om in leven te blijven, op weg naar een nieuwe stad.
Heel bar is de toestand rond 1500 in het armoedige Noordoosten van het hertogdom Brabant. Anno 1515 brengt een belastinginspecteur rapport uit aan de koning over de mogelijke opbrengsten uit deze streek. Conclusie: van de hier woonachtige en rondzwervende paupers valt niets te halen, immers ‘het meesten deel, alsoe dat schint, moet leven van aelmoesen ende distributiën van de tafele van den Heiligen Geesten alomme, en andere moeten loopen van plaetse te plaetse’.
Het meest tot de verbeelding van de gezeten burger of dorpeling spraken de rondtrekkende entertainers. Onder hen vinden we voordragers, toneelspelers, goochelaars, muzikanten, acrobaten, berenleiders, waarzeggers en kwakzalvers. Hun optreden is even opwindend als verdacht, aangezien naar middeleeuwse opvatting deze vormen van inkomensverwerving niet als arbeid beschouwd konden worden. Bedrog en oplichterij zijn daarmee bijna inherent aan hun verschijning, te meer daar sommigen onder hen dit zelf als kunstvorm ten tonele voerden.
De mogelijkheden tot misbruik en bedrog werden vooral geopend door het belang, dat de waarlijke christen zou hebben bij het schenken van aalmoezen. De arme was er in het bijzonder om de rijke in staat te stellen zich een paspoort voor de hemel te verschaffen. Het ‘do ut des’ (geef opdat je gegeven wordt) werd van de kansel verkondigd, en de welgestelden laten niet na om
| |
| |
door middel van aalmoezen en substantiëlere schenkingen in de vorm van Heilige Geest-tafels voor voedselverstrekking en gast-huizen de in principe gereserveerde plaats daarboven veilig te stellen. En dat genereert als vanzelf een beroepsbedelarij, die graag tegemoet komt aan deze opportunistische en bijna geïnstitutionaliseerde vrijgevigheid.
In 1418 weet het bestuur van het Deventer gasthuis van de Heilige Geest zich nauwelijks meer raad met het luidruchtige en dubieuze volk, dat zij aantrekt. De hele nacht is het kermis op de slaapzaal, waar sprooksprekers en andere voordragers luidop lallen en liedjes zingen, te midden van goochelaars, hoeren, quasi-priesters en dito pelgrims die ook niet stil kunnen zitten, geflankeerd door vermomde bedelaars die vervalste documenten bij zich dragen welke hun oprechte berooidheid met zegel en al aantonen.
Tegen het eind van de middeleeuwen kunnen de steden in Vlaanderen en vooral Brabant de situatie niet meer aan. Hoe meer gasthuizen, eettafels en andere charitatieve instellingen door het particulier initiatief gesticht worden, hoe meer bedelaars dat oplevert. Er moeten structurele oplossingen komen uit het milieu van de wereldlijke overheden, waarbij gedachten aan revalidatie, tewerkstelling en terugkeer in de geordende maatschappij de sleutelwoorden dienen te zijn. Dat ontbreekt allemaal binnen de middeleeuwse symptoombestrijding op charitatieve basis, die alle betrokkenen, van schenker tot ontvanger, een definitieve en rechtvaardige afrekening in de hemel beloofde.
De eerste ideeën over nieuwe bestrijdingsmethoden van bedelarij komen uit de kringen der humanisten. Evenals in de klassieke oudheid zou ook thans de staat zich dit tot taak dienen te rekenen. Het is vooral de Brugse humanist van Spaanse afkomst Vives die benadrukt dat armoede erkend moet worden als sociaal probleem, waarop een antwoord dient te komen in de zin van verplichte tewerkstelling. In 1525 wordt zulks geëxpe- | |
| |
rimenteerd te Ieper, kort daarna in Brugge, terwijl nog enkele steden meer volgen. De echte doorbraak van armenzorg op overheidsniveau komt echter pas op het eind van de zestiende eeuw tot stand, door het streven van Jan van Hout te Leiden en vooral Coornhert te Amsterdam.
Het is nu deze situatie van toename der noodgedwongen en professionele bedelarij in het laatmiddeleeuwse Europa, die door de literatuur wordt vertekend en gevuld met opinie, ten einde te waarschuwen en te vermaken. De werkelijkheid wordt ingekleurd met behulp van literaire middelen naar de wensen en de smaak van de potentiële afnemers van deze teksten, die we in de steden moeten zoeken onder de gezeten burgerij inclusief de kleine middenstand alsmede de plaatselijke geestelijkheid.
De ‘informatie’ is van onderhoudende aard, en geeft eerder aan hoe de burgerij zich een geordende maatschappij wenst voor te stellen dan dat de werkelijkheid van het zwerversbestaan belicht wordt. De al dan niet ironisch gepresenteerde zwerversmoraal, die het fundament zou vormen van een verfoeilijke en angstaanjagende anti-wereld, is in feite het geconstrueerde tegendeel van een laatmiddeleeuwse burgermoraal in opbouw, die hard werken, investeren, individuele handigheid en bovenal het voor jezelf kunnen zorgen wil propageren.
De hier bijeengebrachte teksten komen uit drie bronnen. Ten dele zijn ze oorspronkelijk in het Nederlands bedacht en geproduceerd, en ten dele bestaan ze uit vrije bewerkingen van materiaal van elders, dat bovendien geactualiseerd werd en aangepast aan de smaak en situatie in de Nederlanden, onder meer door zelfstandige toevoegingen aan te brengen.
De eerste tekstgroep (Woordenboek van schooiers) werd in 1563 gedrukt te Antwerpen door Jan de Laet met de oorspronkelijke titel: Der Fielen, Rabauwen, oft der Schalcken Vocabulaer. Van deze druk kennen we nog drie exemplaren, aanwezig
| |
| |
te Gent (Bibliotheek van de Rijksuniversiteit), Antwerpen (Museum voor Folklore) en Londen (British Library). Uit de in het boekje afgedrukte kerkelijke goedkeuring, gedateerd 30 september 1547, volgt dat er kort na die datum een eerdere druk geweest is, waarvan echter geen exemplaren bewaard zijn. Ondanks de kerkelijke instemming, overigens verplicht voor alle boeken vanaf omstreeks 1520, komt het boekje toch in 1570 op de Index van verboden boeken, waarschijnlijk vanwege de rauwe anekdotiek en de onvermijdelijke verdachtmaking dat veel rondlopende priesters en pelgrims in feite oplichters zijn, waardoor de échten zich al gauw vogelvrij konden gaan voelen ten overstaan van de publieke opinie. In het Noorden, waar inmiddels andere wetten gelden, verschijnt in 1613 een herdruk bij Vincent Casteleyn te Haarlem, terwijl de inhoud in grote trekken overgenomen wordt in de Belacchende Werelt van Adriaen van der Venne uit 1635. Die lijn wordt voortgezet in vele andere werken, tot in de negentiende eeuw toe.
Het boekje bestaat uit vier delen, te weten: een woordenlijst van bargoens; vervolgens achtentwintig hoofdstukken met de beschrijving van diverse typen bedelaars, opgesierd met casuïstiek in de vorm van exempelen; dan een ongestructureerde voortzetting hiervan met enkele nieuwe typen en anekdoten; en tot slot een opsomming van typen met het gedrag, dat hen in het gasthuis zal doen belanden, afgesloten door een rijmtekst waarin op ironische wijze allerlei deugdzamen de toegang tot het gasthuis ontzegd wordt.
De eerste drie delen zijn in hoofdzaak gebaseerd op het duitstalige Liber Vagatorum, dat vanaf circa 1510 herhaaldelijk op de drukpers gelegd werd: in 1515 zijn er al vijftien edities van dit werk verschenen! De Nederlandse bewerker heeft een Keulse editie benut van omstreeks 1510, die een Nederrijnse tekst bevat welke gebaseerd is op de eerste editie van enkele maanden daarvoor in het Hoogduits, gedrukt te Pforzheim.
De oorsprong van dit werk volgt direct uit het aanwezig
| |
| |
gebleven karakter van een opsommend proces-verbaal, waarin bedelaars, hun technieken en vooral hun geheimtaal gecategoriseerd worden. Ook dit is overgeleverd, en wel in de vorm van de Basler Betrügnisse, die als raadsmandaat door de magistratuur van Bazel omstreeks 1450 afgekondigd werden. Dit verklaart meteen de lokaliseringen in de toegevoegde casuïstiek, die bestaan uit plaatsnamen in de omgeving van Bazel: de Elzas, Jura, Zuid-Duitsland en Zwitserland. In 1475 werd de tekst ook nog opgenomen in een ruim verspreide kroniek.
Het genoemde overheidsdocument is nu vanaf de kroniek in een fictionaliseringsproces beland. Het Liber Vagatorum actualiseert de informatie, en voegt literaire vertel-effecten toe, niet alleen binnen het aanwezige materiaal maar ook in de vorm van een aanvullend derde deel, zogenaamd uit eigen ervaring (in de vertaling: ‘Het andere deel van het boek’). Dit proces is voortgezet in de Nederlandse bewerking, die nog meer literaire kunstgrepen bevat alsmede een voortschrijdende actualisering van de casuïstiek, direct herkenbaar door de nieuwe lokaliseringen in een Brabantse plaats als Antwerpen, maar ook in Rome en Keulen. Opvallend zijn de toevoegingen over oplichters, die zich als schippers voordoen met woeste zeeverhalen en de beschrijving der technieken van quasi-internationale kooplieden, die geteisterd zouden zijn door de grillen van het fortuin. Deze inbreng moest de herkenbaarheid van het geschetste gedrag bij een publiek in de Lage Landen bevorderen.
Speciale aandacht verdient de woordenlijst met bargoens. Ook deze is nadrukkelijk geadapteerd en uitgebreid met een sectie woorden, die niet in het oorspronkelijke werk gebruikt worden maar wel tot de courante dieventaal in onze streken zouden behoren. In ieder geval is het de vroegst bekende notatie van bargoens in het Nederlandse taalgebied, in het voorwoord aangeduid als ‘root walsch’, ‘Arragoens’ dan wel ‘coopmans latijn’. Daarmee is te zamen de veronderstelde herkomst van dit jargon wel aangegeven. ‘Waals’ staat in de Nederlanden
| |
| |
voor de aanduiding van een onbegrijpelijke want Romaanse taal, die gesproken wordt door het ‘root’ ofwel ‘Rot’, hetgeen ‘uitschot’ betekent. ‘Arragoens’ suggereert een andere taalsoort binnen het Romaans, dus al even onbegrijpelijk maar nu dan uit Spanje. Niet onmogelijk is dat de term bargoens hiervan afgeleid is, al is deze ook wel verbonden met ‘Bourgondisch’ dat niet minder onbegrijpelijk zou zijn. Dat geldt ten slotte ook voor het ‘coopmans latijn’, te weten het verdachte gebrabbel van de rondtrekkende marskramers, wier beroep nog beladen is met de oorspronkelijk negatieve waardering van het koopmanschap in de middeleeuwen als een duivels instituut van bedrieglijke woekeraars. Daaruit is ook de term ‘koeterwaals’ te verklaren als kwalificatie van de onbegrijpelijke taal van hen, die tussenhandel bedrijven, in het Duits ‘kaudern’.
Van meet af aan is dit bargoens in verband gebracht met jiddisch, op grond waarvan de gebruikers in hoofdzaak van joodse afkomst geacht werden. Maarten Luther, die in 1528 het Liber Vagatorum bewerkte onder de titel Von der falschen Betler Buberey, grijpt deze veronderstelde zekerheid aan voor een fervent antisemitische propaganda, die ook langs deze taalkundige bewijsvoering tot in de twintigste eeuw is volgehouden. Maar het bargoens is in het algemeen de taal van hen, die langs de wegen zwierven en aan de kost moesten komen, in de eerste plaats kooplieden en marskramers. Derhalve bevat het de sporen van de moedertalen van dit internationale gezelschap, dat allerminst uitsluitend of in hoofdzaak uit joden bestond. En dat betekent naast sporen van jiddisch evenzeer materiaal uit Romaanse talen als Frans en Spaans. Maar bij de meeste woorden is een herkomst uit de Germaanse talen aan te wijzen, zodat het hier geregistreerde bargoens vooralsnog het best getypeerd kan worden als een internationaal opgesierde, Germaanse geheimtaal van rondtrekkende kooplieden.
| |
| |
Naast de bewerking van drie delen uit het Liber Vagatorum bevat het Nederlandse boekje van 1563 ook nog een prozatekst, als deel vier, met een geheel andere herkomst, namelijk de opsomming van alle typen die door hun specifieke gedrag onvermijdelijk in het gasthuis zullen belanden: De juiste route naar het gasthuis. Geheel oorspronkelijk is de toegevoegde rijmtekst, die op ironische wijze het testament van de beheerder van het gasthuis aan de orde stelt.
Voor de vertaling is gebruik gemaakt van een jongere, doch betere redactie van deze tekst die voorkomt in de Veelderhande geneuchlycke dichten van 1600, waaruit ook de Aernoutteksten stammen. Hierin heeft de tekst in tegenstelling tot de editie van 1563 een titel (Den rechten weg nae t'Gast-huys), die rechtstreeks verwijst naar de gebruikte bron. Bewerkt werd namelijk Le droit chemin de lhospital van Robert de Balsac, een adellijk militair die vooral in zijn jeugd vertrouwd was geraakt met het barre leven langs de weg.
Overigens moet aan een directe inspiratie uit de eigen ervaringswerkelijkheid niet te veel betekenis gehecht worden. De tekst is namelijk bovenal beïnvloed door eerdere Westeuropese teksten, waarin bepaalde typen op basis van hun gedrag uit de maatschappij werden verwijderd. De Balsac zou het omstreeks 1485 geschreven hebben, maar zijn werkje is pas ontdekt door de beroemde Lyonese arts en humanist Symphorien Champier, die het opnam in zijn Nef des princes, een militaire verhandeling die voor het eerst gedrukt werd in 1502. Daarna is het ook afzonderlijk verschenen in de loop van de zestiende eeuw, waarbij later nog een Engelse bewerking tot stand komt, gemaakt door Robert Copland in 1535 onder de titel The Hye Way to the Spyttel House.
Zoals gebruikelijk actualiseert de Nederlandse bewerker de tekst, in dit geval ook door passages weg te laten. Zijn toevoegingen hebben vooral betrekking op kroeggewoonten, in het bijzonder de daar beoefende gok- en kaartspelen. Maar bovenal
| |
| |
is het accent op de centrale burgerdeugden aangescherpt: leer voor jezelf zorgen tot aan je dood, door hard te werken, niemand te vertrouwen en naar je stand te leven. Dit keiharde individualisme komt zelfs incidenteel op gespannen voet te staan met de traditionele christendeugden. Zo wordt meermalen gewaarschuwd tegen het belangeloos uitlenen van geld aan hen, die in moeilijkheden zitten, immers de kans is groot dat je het niet meer terugziet. En dan eindig je in het gasthuis!
Eveneens afkomstig uit de Veelderhande geneuchlycke dichten is de groep rijmteksten, die de handel en wandel van de zogenaamde Aernoutsbroeders aan de orde stellen. De bundel als geheel bestaat overwegend uit satirische en ironische prozaen rijmstukken, waarvan sommige bovendien een dramatische vorm hebben. Hij werd in het eerste decennium van de zeventiende eeuw liefst vijf keer gedrukt. Een exemplaar van de eerste editie uit 1600 wordt bewaard in de Bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent. De afzonderlijke teksten zijn alle ouder en stammen over het algemeen uit de periode rond 1500.
De Aernoutteksten moeten ontstaan zijn aan het eind van de vijftiende eeuw. Dat volgt tenminste uit een Duitse vertaling van een deel van het materiaal, die rond 1500 tweemaal gedrukt werd, onder de titel Der boven Orden. De afhankelijkheid van het Duits ten opzichte van een oorspronkelijk Nederlands is onmiskenbaar, alleen al door de vele Nederlandse woorden die in rijmposities gehandhaafd zijn.
De centrale voorstelling van een ‘boevenorde’, wier leden aangeduid worden als Aernoutsbroeders met hun patroon Sint Everaert, behoort tot een lange literaire traditie. Daarin wordt het gedrag van hen, die buiten de maatschappij stonden of gewenst werden, vereenzelvigd met gedrag dat in de bestaande en geambieerde orde niet aanvaardbaar is. Dat begint al in de vagantenpoëzie van de twaalfde eeuw, waarin meermalen een Ordo Vagorum figureert, om daarna tot ver in de zestiende eeuw in de literatuur in de volkstalen te blijven voortbestaan.
| |
| |
Naast Aernouts orde kennen we ook die van de schijn-heiligen Amfra (‘drinkkruik’), Reynuyt (‘helemaal leeg’), Magher, en niet te vergeten het Gilde van de Blauwe Schuit en het ook in het Nederlands bekende Narrenschiff van Sebastiaan Brant.
Het niet herkennen van de literaire vorm en traditie heeft menigmaal tot het misverstand geleid, dat het hier om werkelijke organisaties van buitenmaatschappelijken zou gaan. Immers, er zijn steeds ik-figuren aan het woord, die deel uitmaken van de beschreven organisaties, terwijl bovendien het negatieve gedrag in vrolijke en aanprijzende zin genoemd wordt. Toch is het literaire spel van de ironie onmiskenbaar, alleen al wanneer men zich realiseert dat het beschreven feest- en oplichtersgezelschap zo nadrukkelijk uit de geordende maatschappij geloodst wordt, soms in voertuigen als karren en schepen naar veelzeggende bestemmingen als Hongherijen, Bijsterveld, Narragonië, Kommerkerken, het gasthuis of de hel. Maar over het algemeen ligt de impliciete moraal er duimendik bovenop: het beschreven gedrag wordt dan wel op het oog aangeprezen, in feite is het slechts een literaire kunstgreep om het tegendeel daarvan des te indringender over te brengen.
Daarnaast is echter, zeker in de Aernoutteksten, een bepaalde sfeertekening aanwezig, die van een grote verbeeldingskracht getuigt met betrekking tot het leven langs de weg en in de vrije natuur. Dat geldt in het bijzonder voor de dialoog tussen de jonge Aernout en zijn oude leermeester, waarin de eerste bijna aangrijpend zijn barre leven schildert. Zijn schamele kleren en huisraad, het dagelijkse gevecht tegen vlooien en luizen en het permanente verjaagd worden van boerenerven maken dat zijn echte thuis alleen maar het bos kan zijn. Daar verstaat hij de taal der vogels beter dan die van mijnheer pastoor, en zijn kerk is dan ook het woud. Daar vindt hij ook zijn voedsel aan struiken, die geen verzorging behoeven. Aan mensen heeft hij in ieder geval een broertje dood.
De namen Aernout en Everaert, die tevens fungeren als
| |
| |
soortaanduiding, zouden hun oorsprong hebben gevonden in de namen van bisschoppen uit vroeger eeuwen, die zich een reputatie verwierven in goedgeefsheid ten opzichte van het zwervende volk, mogelijk vanuit eigen ervaringen uit hun jeugd als student. Aangezien er reeds omstreeks 1200 in het Latijn gesproken wordt van Everaertsbroeders, is de aandacht gevestigd op bisschop Eberhardus van Salzburg († 1164). Deze gold als een patroon der armen en zwervers, en stond in het bijzonder bekend vanwege zijn speciale zorg voor de entertainers. De Aernoutsbroeders zouden hun naam ontlenen aan de ketterse Arnold van Brescia († 1155), al is er mogelijk ook een band met de Heilige Aernout die de voornaamste patroon is van de bierbrouwers in de Lage Landen. Hij staat bekend onder de naam Arnould van Soissons, maar was geboortig van Tiegem in West-Vlaanderen.
De laatste tekst is een complete vertaling van Die Conste ende Maniere om Broot ende Vleesch, Visch, Wyn, Gebraet, Spijs, Dranc, ende den Vryen Kost te kryghen sonder Ghelt, gedrukt te Rotterdam in 1610 door de weduwe van Jan iii van Ghelen. Ook deze tekst is aanmerkelijk ouder dan de enig bekende editie, waarvan exemplaren bewaard zijn in de Universiteitsbibliotheken van Leiden en Göttingen.
Een eerste aanwijzing daarvoor wordt gevormd door de vele corrupties, het taalgebruik, de bronnen en het illustratie-materiaal, die het bestaan van (veel) oudere edities noodzakelijk maken. Dat stemt overeen met de produktie-praktijk van de uitgeefster, die als nazaat van het beroemde drukkersgeslacht Van Ghelen uit het begin van de zestiende eeuw vooral de kassuccessen van haar (behuwd)-voorvader Jan ii van Ghelen, werkzaam van 1546 tot 1586, opnieuw uitbracht. Dat zulks hier ook het geval moet zijn, wordt ten slotte bevestigd door de afgedrukte goedkeuring van kerkelijke zijde in het boekje, ondertekend door Jan Goosens, pastoor van de Sint-Jacobskerk te
| |
| |
Antwerpen en aangesteld als visitator in de periode 1552-1557.
Deze anekdotenverzameling bestaat uit de bewerking van een Franse tekst, waaraan uitbreidingen zijn toegevoegd vanuit een Nederlandse situatie. Oorspronkelijk werd de bundel toegeschreven aan niemand minder dan François Villon, die als verteller en hoofdfiguur van de meeste anekdoten optreedt. Als Repues franches de François Villon et de ses compagnons is de tekst dan ook in de zestiende eeuw te zamen met zijn gedichten afgedrukt, na eerst afzonderlijk verschenen te zijn rond 1500.
Er kan echter geen sprake van zijn om deze teksten met zijn persoon in verband te brengen, laat staan dat hij ze zelf geschreven zou hebben: de simpele rijm-epiek van het Franse origineel doet geen moment aan Villons stijl en taalgebruik denken. De verklaring voor deze toeschrijving ligt in de aard van het verschijnsel, dat vooral in de middeleeuwen roemruchte figuren een snelle carrière tot epische figuur in de literatuur kunnen maken, waarbij ze allerlei avonturen toegedicht krijgen waar hun faam als het ware om leek te vragen. Dat is gebeurd met Vergilius, Karel de Grote, Uilenspiegel, de pastoor van Kalenberg, en vele anderen meer uit het klassieke en middeleeuwse verleden, onder wie dus ook François Villon. Al kort na zijn dood wordt hij beschouwd als het prototype van de klaploper, aan wie dan ook vervolgens navenante verhalen worden toegeschreven.
De Nederlandse bewerking brengt incidenteel enige plaatselijke kleur aan in de benamingen van herbergen alsook door locaties te noemen als Antwerpen, Brugge, Keulen, Brabant en een zekere Braamstraat. Verder worden van tijd tot tijd expliciete moraliseringen toegevoegd, kennelijk om een tegenwicht te bieden aan de geschilderde anti-moraal die doorgaans beschreven wordt vanuit de oplichters zelf, waardoor de lezer zich wel met hen moet identificeren. Om het eventuele enthousiasme te temperen laat de bewerker weten, dat het werk waard is om gelezen te worden door de informatie die het geeft over
| |
| |
oplichterspraktijken, waardoor men zich daartegen des te beter leert beschermen. Ook de Reynaert en de Uylenspiegel in druk worden van zulke etiketten voorzien, waarmee de rechtschapenheid der producenten verzekerd leek. Maar zijn zulke aanprijzingen op de titelpagina niet eerder bedoeld om de verbeeldingskracht van een potentieel publiek te prikkelen?
Een enkele anekdote heeft de Nederlandse bewerker kennelijk niet goed begrepen, waardoor hij er zelf maar wat van maakt, helaas zonder daarmee zijn voorbeeld te evenaren, laat staan te overtreffen. De laatste katern van het boekje is opgevuld met enige anekdoten van Nederlandse bodem, die zowaar een nieuwe epische figuur opvoeren in de persoon van een zekere Klaas Mak, wiens avonturen zouden aansluiten bij die van François Villon. Dat is echter nauwelijks het geval. Het is mager vulwerk, om de mogelijke teleurstelling bij eventuele kopers over enige lege bladzijden aan het eind van het boekje weg te nemen. En daar is alles mee gezegd.
De hier in vertaling bijeengebrachte teksten zijn dus niet van de beschreven ‘varende luyden’ zelf. Weliswaar is dat direct duidelijk uit het Woordenboek van schooiers en De juiste route naar het gasthuis, maar het geldt ook voor de rest. We zien hun leven door de bril van de gezeten burgerij, in het licht van hun opvattingen over een deugdelijk geordende maatschappij. Dat maakt die teksten er niet minder vermakelijk om. Immers, er kan geen twijfel over bestaan dat deze burgermoraal van meet af aan op de maat van verstrooiing is gebracht. Dat ontneemt deze literatuur in geen enkel opzicht haar zeggingskracht. Eerder het tegendeel.
|
|