Van schelmen en schavuiten
(1985)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLaatmiddeleeuwse vagebondteksten
[pagina 75]
| |
De kunst en manier om brood en vlees, vis, wijn, wildbraad, andere spijs en drank, en in het algemeen de vrije kost te krijgen zonder geld.Dit werk is zeer profijtelijk voor alle gezellen, mannen of vrouwen, die redelijk gekleed gaan maar geen geld hebben.
| |
[pagina 76]
| |
Hieronder wordt menige stand voor de leerschool uitgenodigdZij, die niet bulken van het geld, moeten zich aanmelden om aandachtig te luisteren naar de volgende lessen, die in het boekje beschreven worden. In de eerste plaats moet gij komen, fraaie losbollen, en gij, trotse dienaars van Venus, gij, lieftallig bewegende modepoppen die zwierig gekleed gaat in verstelde en geleende kleren, omdat ge doorgaans weinig in de beurs hebt en zonder geld moet leven. Komt ook, gij kersverse zaakgelastigden en advocaten, die gestudeerd hebt op kosten van een ander en die liever gast zijt dan gastheer. Snelt ook ijlings toe, gij gehaaide studenten die uw omgeving bespeelt om te fuiven en die uw kasten vult met goede wijn en andere spijzen zonder een cent te betalen. Komt ook, gij vaandeldragers en dienaars van Heer Alberooid, de Heer van Kommerkerken en de Heer van Zonderbezit, die zeer bedreven zijt in de bargoense taal der oplichters. Meldt u eveneens aan, gij die onderdanen zijt van Meester François Villon, hoogleraar in deze praktijken: komt allen naar zijn school. Evenmin wordt gij hier vergeten, kale kameraden met de ellebogen door de mouw, en gij die het geknoopt hemd draagt, want ge zit dringend verlegen om maaltijden die niets kosten. Groot en klein moeten allemaal komen en horen hoe Heer Alberooid vele wegen bewandeld heeft om allerlei praktijken uit te proberen: dat zal u te zamen tot voordeel strekken en grote voorspoed brengen. Net zoals hij zult ge ook zelf in deze bekwaamheden volleerd raken. Snelt ook toe, gij panlikkers der grote heren. En komt onverwijld, gij zotten en zottinnen. Ziet toe, gij hoerenlopers die de kneepjes van het oplichten vanouds onder de duim hebt, dat ge dit niet aan u voorbij laat gaan. Komt ook, gij schamele, oude, schurftige, pokdalige en puisterige hoeren die van wanten weet en de naaischool hebt platgelopen. Komt allen, gij oplichters, dobbelaars, dronkaards en oude krijgsknechten. Komt ook, gij | |
[pagina 77]
| |
brassers en zuipschuiten, die boven uw stand leeft en tafelt. En komt, gij bordeelbazen, vechtjassen, vloekers en leugenaars. Ook gij moet u aanmelden, arme jongelingen die uit liefde een vrouw trouwen zonder bezit. Daardoor moet ge eveneens leren om geregeld de vrije kost te verkrijgen, anders zal het vaak zo zijn dat magerman de pot roert en honger de tafel dekt met het laken zonder eten. Komt ook, gij koppelaars en koppelaressen van elke stand en leeftijd, die met uw spitsvondige streken en loze praktijken de mensen zó weet te vleien, dat ge kosteloze maaltijden kunt verwerven, uw mond aflikt en nog eens heerlijke bessen en andere hapjes toeneemt zonder geld op tafel te leggen. Komt ook, gij landlopers, relikwieënslijters en aflaatkramers, die precies weet uit welke hoek de wind het voordeligst waait. Komt, gij dienstmaagden en knechten, want gij hanteert onderling ook listen om wijn of het beste bier uit de kelder te kapen, nog met een lekker hapje uit de provisiekast erbij zo gauw uw meester en zijn vrouw in bed liggen. Gij muzikanten, zangers en voordragers die in herbergen optreden om de vrije kost, gij moogt evenmin vergeten zijn. Komt ook, gij gehuwde gleuven met fantasie die er de hand niet voor omdraait om van uw echtgenoot een pantoffelheld met horens te maken. Immers, wanneer die arme mannen werken, dan genieten zij van vrij slempen en schranzen op kosten van hun minnaars, die ze als tegenprestatie vrij toegang geven tot hun geheime openingen. Komt hun echtgenoot dan moe en afgebeuld thuis, dan treft hij een koud fornuis aan. En ze geven hun man dan te verstaan dat ze ongesteld zijn, en zo verneuken ze de sukkelaar. Want zij, die vandaag de dag niet uit de voeten kunnen met valsheid, list en bedrog, die kunnen hun weg in deze wereld niet meer vinden. Moge God dat beteren! | |
[pagina 78]
| |
Van de schrijverToen ik dit bovengenoemde mandement over de opleiding in bedriegerspraktijken aangehoord had, te zamen met de oproep om zich aan te melden, verstoutte ik mij om het volgende op te schrijven en nauwkeurig van commentaar te voorzien, opdat in het vervolg een ieder die daarom verlegen zit deze informatie kan benutten en verneemt hoe men de vrije consumptie verkrijgt en leert liefhebben. Vanouds is allereerst advies geboden met betrekking tot de maaltijden. Sommigen hebben daar geen aandacht voor zolang hun geld blijft vloeien, maar dan breekt het moment aan dat ze in moeilijkheden raken, waardoor ze in een afhankelijke positie terechtkomen. En ze moeten met hun mond leren toveren, en maken groot misbaar om gratis maaltijden, die hun de energie moeten geven om de klepel geducht tussen de benen te laten beieren. Ik heb mensen gekend, die geen acht sloegen op geld of bezittingen bij het aanrichten van dure banketten, maar die dagelijks de beest uithingen met losbollen, Venus' voetvolk en kokette aaipoezen. Daardoor waren ze binnen de kortste keren de gebeten hond en geraakten in grote armoede. Ze moesten deemoedig hun hand ophouden ofwel huisvrouwen bedriegen, hetgeen hun zeer tegen de borst stuitte, terwijl ze maar bleven roepen om hulp en ondersteuning in de vorm van gratis eten, zonder enig uitzicht op nieuw bezit of erfenissen. O, gij behaagzieke deernen en wellustige pochhanzen, ik kan niet nalaten om te schrijven en vertellen over wat ik in mijn jeugd meegemaakt heb, ter lering van alle luisteraars of lezers, zodat ze op de hoogte kunnen raken van nieuwe listen en vondsten, in het bijzonder met betrekking tot het verkrijgen van gratis maaltijden. | |
[pagina 79]
| |
Tot de luisteraars of lezersAl lange tijd bestaat het gezegde, dat een rijke man die veel bezittingen heeft een menigte vrienden telt: daarover hoeft men zich niet te verwonderen. Ook al is men nog niet in de tiende graad familie, een ieder wil in alle omstandigheden bij hem zijn. En zo zit de wereld nog steeds in elkaar. Is men bevriend met een rijk man, dan stelt dat niets voor want iederéén wil de feestdagen met hem doorbrengen. Nog steeds gelden zulke manieren. Wie wat heeft om mee te brengen is welkom, en hij wordt vriendelijk en gastvrij ontvangen. Maar wie niets heeft, wordt nergens geëerd. Wie wat heeft, kan voor aanzienlijk doorgaan want hij raakt bekend en met eerbewijzen overladen. Wie niets heeft, wordt met de nek aangekeken. Wie wat heeft, kan zich aan de adellijke hoven vertonen. Wie niets heeft, kan niets in handen krijgen. Zo is het in alle landstreken. Wie wat heeft, kan vrolijk leven. Wie goed betaalt, wordt snel tot vriend gemaakt. Wie niets heeft, kan ook niets geven, waardoor hij elk aanzien verliest. Wie goed betaalt, verwerft een reputatie van eerbaarheid, ook bij mensen die vermaard zijn om hun deugdzaamheid. En een ieder die aanspraak maakt op fatsoen, wil in zijn omgeving verkeren. Maar helaas, wie niets heeft, raakt beschaamd al is dit allerminst op zijn plaats. | |
Hoe de auteur te Parijs een waard te spreken vroeg, ten einde de vrije kost zonder geld te bemachtigenToen ik alle standen in de wereld ruimschoots had leren kennen en alle veinzerij van hoog tot laag had mogen meemaken, kwam ik eens zonder dringende noodzaak door velden en bossen gelopen om grote, vermaarde koopsteden te bezoeken zoals Parijs, en andere als Antwerpen, Brugge, Keulen en dergelijke. Daar wilde ik kennis maken met de boevenstreken, schelms- | |
[pagina 80]
| |
heid, oplichterij en bedriegerspraktijken die ter plaatse dagelijks passeren, omdat er menig vreemdeling bivakkeert, zodat ik op de hoogte zou raken van diverse technieken in de praktijk, zowel ten goede als ten kwade. Toen ik nu in de eerstgenoemde stad arriveerde, had ik geen stuiver meer tot mijn beschikking, zodat ik mij zorgen begon te maken want de avond viel en het werd tijd om een bed te gaan zoeken, alleen ik wist niet waar. Uiteindelijk kwam ik bij een herberg aan, waarvoor ik bedeesd bleef staan, met een bedrukte blik. Na verloop van tijd kwam de waard zijn deur uit, en ik vroeg hem of hij mij die nacht wou herbergen en van eten en drinken voorzien. De waard antwoordde bevestigend, en deze positieve reactie stemde mij zeer gelukkig want ik verging van honger en dorst, ook al had ik dan geen geld bij me. Vervolgens trad ik zijn onderkomen binnen en zette mij bij het vuur, waar een tafel gedekt werd. En men bediende mij voorbeeldig, meer dan men aan mijn stand verplicht was. Maar toen ik eenmaal uitgegeten en -gedronken was, kwam het mij voor dat mij nu een gratis maaltijd zeer van pas zou komen, gesteld dat ik dit voor elkaar kreeg. Nadat ik lang had zitten nadenken, zo leek het mij het beste om mijn zwaard als pand achter te laten. Het was van fijn staal, vooral het lemmet, waardoor de waard mij zo voorkomend ontvangen had. Maar nu moest ik het achterlaten met schede en al. Vervolgens had ik nieuwe fondsen te zoeken voordat ik weer honger kreeg, want schelden en tekeergaan zou toch niet helpen. En bijgevolg vertrok ik vandaar, zonder zwaard en zonder geld. De volgende dag begon ik rond te vragen naar Maarten de Uitvreter, en daartoe begaf ik mij regelrecht naar het Paleis van Justitie, want daar verzamelde zich dagelijks allerhande volk. Terstond werd ik aangesproken door een aantal dubieuze kwanten, tenminste dat maakte ik op uit de kledij die hun twijfelachtige reputatie verraadde. Niettemin slenterde ik het gerechtsgebouw in en inspecteerde het zilverwerk alsof ik voor- | |
[pagina 81]
| |
nemens was om het te kopen. In dat gebouw liepen advocaten rond, die perfect wisten hoe ze het geld moesten laten rollen, en dan bij voorkeur groene ruggen in plaats van stuivers. Menig cliënt had zich geheel brodeloos geprocedeerd en al zijn geld aan hen verkwanseld, zodat dergelijke personen een lening moesten zien af te sluiten of zelf met een dubbele tong leren spreken, om ooit weer thuis te kunnen geraken. Juist hun zou de strekking van dit boekje over de vrije kost zeer van pas komen. En omdat voor een ieder geldt, dat men soms in nood kan komen omdat het geld op is, doet men er goed aan dit boekje aandachtig door te lezen en in het hoofd te prenten. Mocht men bij toeval in grote nood geraken, dan kunnen de listen, vondsten en schalksheden uit dit boekje een oplossing bieden, omdat men met de geboden handgrepen menigmaal de vrije kost kan verwerven. | |
Hoe Meester François zijn kornuiten aanspoorde om van listen gebruik te maken‘Hoe moet hij, die geen geld of goederen heeft, zijn weg door de wereld vinden? De arme sloeber zit permanent in de zorgen. Want hoe kan hij ook eens met smaak potverteren, als hij niet leert leven met list en bedrog? Derhalve dienen we met allerlei trucs oplossingen te bedenken, om zonder mankeren uit die benarde toestand te geraken. We moeten proberen om iemand te misleiden, ten einde aan de vrije kost te komen. We moeten gladde taal leren gebruiken, en listen hanteren die de wereld openbreken, al liggen we er de hele nacht wakker van. Maar men wordt vanzelf harder, wanneer men een ander bedrogen heeft en de vrije kost heeft leren smaken’ - dit zijn de woorden van François zelf - ‘Wie te midden van lomperikken blijft leven, komt doorgaans tot een miserabel einde.’ Daarop spraken zijn kornuiten, die van de wind moesten | |
[pagina 82]
| |
leven: ‘Wij willen niet meer dag en nacht in de zorgen zitten!’ - maar niemand van hen had enig bezit of geld - ‘Nog deze dag willen we net zoveel spijs en drank hebben als we begeren, wijn, bier, vlees, brood en geld in overvloed’ - daar moest iedereen wel om lachen - ‘En dan zullen we vrij van zorgen kunnen leven, op dezelfde voet als adellijke heren!’ | |
Over de manier waarop ze aan vis kwamenDaarna vroegen ze elkaar welk eten hun het liefst was. Sommigen kozen voor vis, maar anderen gaven de voorkeur aan vlees. Meester François hoorde dit aan en sprak: ‘Maakt u geen zorgen, maar knoopt vast de vesten los want uw buik zal spoedig kermis vieren!’ Vervolgens liet Meester François zijn kameraden alleen met hun getob en getreur, en hij begaf zich naar de Vismarkt. Daar bemachtigde hij een korf van de allerbeste vis die er te krijgen was voor een man, die zo voornaam leek als hij. Maar hoe snel hij de koop tot stand bracht, zo traag was hij met betalen. Hij beloofde om het geld mee te geven aan de knecht, die de korf zou dragen. Op weg naar huis met de visknecht liep hij door de Onze Lieve Vrouwe-kerk, waar een priester juist de biecht zat af te nemen. Hij groette hem vol eerbied en betuigde zijn respect, waarna hij de wens uitsprak dat zijn neef (de visknecht!) de biecht afgenomen zou worden, hetgeen de priester geen windeieren zou leggen. Deze moest hem dan streng onderhouden en het rechte pad wijzen, want zijn neef leed aan een verstandsverbijstering die hem uitsluitend over geld en incasseren deed raaskallen. ‘Dat zal ik volgaarne doen,’ sprak de biechtvader. Daarop pakte Meester François de viskorf en zei: ‘Beste vriend, dit is mijn heer en meester die de zaak snel met u zal afhandelen tot uw volle genoegdoening, zodra hij met de man voor u klaar is.’ En zwaar beladen ging Meester François ervan- | |
[pagina 83]
| |
door met de overvolle korf. Toen de biechtvader de man geabsolveerd had, snelde onze visknecht toe, in de veronderstelling dat hij nu het geld van de priester zou ontvangen voor de geleverde vis en het vervoer: ‘Beminde vader, weest u zo goed om mij snel ter wille te zijn, zodat ik meteen weer kan terugkeren.’ De biechtvader stemde hier van harte mee in en begon de korfdrager als volgt toe te spreken: ‘Zegt benedicite, dan zal ik u de biecht afnemen en naar behoren absolveren, met een penitentie voor de zaligheid van uw ziel.’ De visknecht, die (jammer voor hem) niet op de hoogte was van het bedrog, zei: ‘Wat heb ik nu te biechten! Ik ben immers met Pasen al te biecht gegaan, en dat is nog maar kort geleden. Ik wil ook helemaal niet biechten, alles wat ik begeer is om de vijftig stuiver te ontvangen voor de geleverde vis, en nu graag snel want ik kan niet langer wachten!’ ‘Mijn lieve zoon, spot niet, maar denk aan God en bid om Zijn ontferming.’ Toen sprak de visknecht weer: ‘Wat krijgen we nou? Allejezus, beminde vader, geef me nu dat geld en laat me dan gaan, zoals u net hebt afgesproken met de man die de korf met vissen heeft meegenomen.’ De biechtvader begon nu door te krijgen, dat er iets niet klopte, en hij zei: ‘Beminde vriend, die man is mij onbekend, maar hij zei dat u zijn neef was, en dat u gebukt ging onder de zonde der hebzucht, waarvan ik u dan zou moeten genezen.’ De arme knecht was in alle staten, nu hij geen goed geld kreeg voor de vis noch voor het vervoer. Aldus wist onze Meester François met succes de techniek in praktijk te brengen om een overvloed aan vis te verwerven. En hij en zijn kameraden namen het er flink van, zonder dat het hun een cent kostte, dank zij dit voorbeeldige staaltje van oplichterij. | |
[pagina 84]
| |
Nog een techniek van onze kameraden om pensen en ook schaapspoten te bemachtigenOm ook nog pensen te krijgen, sprak Meester François als volgt tot één van zijn makkers: ‘Loop naar de rivier en was daar uw achterste, terwijl ik verder ga om een bod te doen op een grote stapel pensen. Sta ik op het punt om die pensen te kopen, kom dan te voorschijn, stroop uw broek af en laat uw achterste zien aan de verkopers van de pensen.’ En dat deed zijn makker. Toen Meester François met enige van zijn kameraden bezig was met de aankoop van de pensen - één voelde aan een lever, de tweede had een hoeveelheid pensen opgepakt, de derde had zijn handen vol schaapspoten, de vierde woog drie à vier schaapskoppen op zijn hand - liepen ze opeens kwaad weg (tenminste, zo leek het) en smeten hun makker de pensen breeduit tegen zijn blote achterste. Daarna keerden ze weer verontwaardigd terug (het was me wel een stel potsenmakers) en ze maakten aanstalten om de pensen terug te leggen in de manden van de kooplieden. Maar die wilden onder geen voorwaarde die ingewanden en de rest nog accepteren. Zo wisten zij dus onder groot kabaal van de omstanders weg te komen met de pensen, en nog een hele hoeveelheid ook, zonder dat ze daarvoor ook maar het geringste hadden hoeven neer te leggen. Aldus verkregen deze goede, eerbare mannen, die men in Brabant verafschuwt, pensen zonder ervoor te betalen. | |
Over de trucs en gewiekste praktijken, die de kameraden hanteerden om gratis brood te krijgenOnze goede Meester François, de prins der schelmen, had in allerijl ook een list ontworpen om brood te verwerven. Hij begaf zich naar een bakker, en meldde dat hij hofmeester was van een aanzienlijk heer: ‘Baas, maak snel zes à zeven dozijn | |
[pagina 85]
| |
broden klaar, maar snijd de korsten eraf, want daar houden wij in Parijs niet van.’ Toen nu vier dozijn gereed was, sprak hij dat hij niet langer kon wachten en verzocht de bakker beleefd zijn knecht alvast mee te sturen met het brood naar het hof van zijn heer, terwijl de rest van de bestelling afgemaakt zou worden. Daarop werd de knecht met het brood bepakt en hij volgde onze rechtschapen Meester François, tot zij ten slotte arriveerden bij een oude poort. Toen begon Meester François zich ineens zeer overijld te gedragen en sprak: ‘Vriend, loop als de weerlicht om de rest van het brood te halen.’ Niets kwaads vermoedend volgde de knecht zijn bevel op, terwijl Meester François net deed alsof hij grote sleutels uit zijn reistas ging trekken om de poort te openen. Ondertussen snelde de knecht weg met zijn mand om het overige brood te halen. Maar onze brave Meester François (die echt niemand op de hele wereld wenste te bedriegen, behalve iedereen) wachtte zijn komst niet af. Hij pakte al het brood op en voerde het weg naar de plaats waar zijn makkers zich bevonden. En aldus verwierf hij brood genoeg om het een lange tijd uit te houden, zonder dat het hem een cent kostte. Kort daarop arriveerde de knecht weer met de rest van het brood, en hij klopte aan bij de poort. Maar daar had reeds zeven jaar niemand meer gewoond, zoals de naaste buren hem verzekerden. Toen de knecht dit hoorde, was hij zeer beduusd en realiseerde zich dat hij bedrogen was. Hij keerde weer naar huis om zijn baas op de hoogte te brengen van de lotgevallen vol valsheid en bedrog, die hem overkomen waren dank zij Meester François. | |
Over de listige wijze en behendigheid, waarmee ze wijn in handen wisten te krijgenNadat Meester François en zijn makkers wel voorzien waren en bijgevolg hun buik hadden kunnen vullen met goede spijzen, | |
[pagina 86]
| |
sprak hij hen als volgt toe: ‘Wanneer wij ons vanavond willen bedrinken, dan zullen we voor goede wijn moeten zorgen.’ Daarop leende hij twee grote kruiken en liet die achter hem aan een herberg binnendragen, die de naam droeg van De Pijnappel. Eerst vroeg hij de knecht of hij goede wijn had, waarop deze bevestigend antwoordde. Nu was één van de kruiken van tevoren gevuld met water, maar hij verzocht de knecht om de andere met wijn te vullen. Aldus geschiedde. En toen de kruik gevuld was, tilde Meester François de beide kruiken op (de ene met wijn en de andere met water) en zette ze naast elkaar, terwijl hij de knecht vroeg wat voor soort wijn hij getapt had. De knecht antwoordde dat het goede rijnwijn was uit Duren. ‘Die moet ik niet,’ sprak Meester François gehaast, ‘ik wil geen witte wijn, maar alleen wijn uit Beaune en geen andere.’ De herbergier antwoordde, dat hij die niet in huis had, hetgeen Meester François natuurlijk bekend was. Daarop gaf Meester François hem de kruik met water terug, en de knecht stortte de inhoud weer in de ton, in de veronderstelling dat het hun wijn was. Aldus kregen de kameraden goede wijn, gratis en voor niets, om daarmee hun maaltijd op te luisteren. Maar toen sprak Meester François dat hij nog iets organiseren wilde om 's avonds wildbraad op tafel te hebben, want hij zou en hij moest wild eten, anders zou hij niet eens meer de deurklink omhoog kunnen krijgen. | |
Hoe Meester François het met succes aanlegde om wildbraad te eten, en waar hij het vandaan haaldeToen de avond gevallen was, begaf onze brave, deugdzame, eerlijke en gewiekste Meester François, vervuld van schalksheid en bedrog, zich naar de Braamstraat om een bod te doen op wildbraad. Maar hij had een afspraak gemaakt met één van zijn makkers, die zogenaamd van elders kwam, en die precies | |
[pagina 87]
| |
ging staan op de plaats waar hij zelf stond te bieden. Deze gaf hem een enorme slag op zijn kin, en riep uit: ‘Wat staat die blaaskaak hier te doen?’ Toen Meester François deze klap geïncasseerd had, wendde hij grote woede voor en scheen buitengewoon verbolgen. Hij greep zeer vergramd het spit vol wildbraad en joeg zijn tegenstander na, die hem geslagen had. Aldus op de loop maakten ze dat ze wegkwamen. En 's avonds vierden ze feest met het gebraad, terwijl de kok het nazien had, want ze waren hem met hun doortraptheid te slim af geweest. Zo wisten zij wildbraad, goede wijn, vis en smakelijke pensen gratis in handen te krijgen. Maar weet wel, dat ik deze streken ter lering heb opgetekend, want het leek me de moeite waard om ze te beschrijven, in die zin dat men zich voor ogen blijft houden hoe men op zijn hoede dient te zijn voor dergelijk optreden. | |
Nog een listige manier om de vrije kost te krijgen, en vrolijk te kunnen opscheppen zonder geldHet gebeurde eens dat onze brave kameraden vergingen van de honger, maar dat ze zonder geld of gestolen goederen van enige waarde zaten (die ze overigens alleen van de rijken betrokken). Derhalve begaven ze zich naar een aanzienlijk établissement, waar ze zich voor grote heren uitgaven. Hun aanvoerder, onze brave Meester François, ging zeer voornaam gekleed. Hij droeg een mantel die geheel van bont was, hier en daar afgezet met zwart lamsvel, een leren vest, een rood scharlaken hoofddeksel, en verder allerlei sieraden, want hij was zeer geslepen met zijn uiterlijk. Hij had namelijk vernomen, dat er een aanzienlijk gezant was gearriveerd in de stad. Derhalve gebood hij zijn makkers om achter te blijven en sprak: ‘Ik zal erop uitgaan om de kost voor ons binnen te halen.’ Zijn kornuiten rammelden van de honger | |
[pagina 88]
| |
en zagen scheel van de dorst, zodat ze zeer aasden op eten en drinken, want hun maag dacht inmiddels dat hun kop in de strop hing, zo verkrampt waren hun kaken van de honger. En daarom antwoordden ze: ‘Wanneer u dat lukt, dan zult ge voor eeuwig onze aanvoerder zijn.’ Daarop begaf Meester François zich naar de herberg van de gezant, waar hij contact opnam met de hofmeester. Deze sprak hij op voorkomende wijze toe (hetgeen hem wel toevertrouwd was), en hij vroeg hem of zijn meester geen dienaar zocht voor de duur van zijn verblijf, om toe te zien op zijn onderkomen en zijn bezittingen. Daarbij wees hij erop, dat hij alle schone vrouwen van de stad goed kende, en dat hij bijgevolg de edele heer de meeste vrouwen van de stad zou kunnen bezorgen. Toen de heer dit vernam, was hij verheugd want hij mocht graag schone vrouwen ontmoeten. Bovendien leek het hem dat hij het niet beter had kunnen treffen bij het vinden van een koppelaar, al had hij het hele land verder afgezocht, want hij was daar al een tijd mee bezig. Derhalve maakte hij hem opzichter van de keuken, hetgeen François zeer verheugde, want hij verging van de honger. Dus neeg en boog hij bij het leven, om de ideale bediende uit te hangen. Zo gauw hij echter het pand kon verlaten, snelde hij naar zijn makkers, en troostte hen door te zeggen dat ze goede moed moesten houden, daar ze binnenkort de vrije kost zouden genieten. Daarop antwoordden zijn makkers: ‘Ga in godsnaam weer terug, Meester, en scherp uw zinnen tot het bedrijven van de grootste listigheid, zodat onze maag weer vreugde in het leven kan scheppen.’ Toen keerde hij weer terug naar de herberg van de gezant, die hij ging opbeuren door zijn melancholie te verdrijven met het voordragen van rondelen, refreinen en andere gedichten, waarin hij zeer bedreven was. Ook liet hij hem weten, dat hij op vertrouwelijke voet stond met menig schone vrouw. En zo zijn meester er één zou begeren, dan zou hij daarvoor wel kunnen zorgen (immers, koppelen en mensen | |
[pagina 89]
| |
bij elkaar krijgen behoorden tot zijn meest lucratieve bezigheden). Met dit voorstel was zijn heer zeer ingenomen. Nu had de gezant vele aanzienlijke heren uitgenodigd, om met hem van een uitbundig feestmaal te komen genieten. In zijn dienst bevond zich ook een arts die al zijn eten moest inspecteren, want hij koesterde een uitzonderlijke angst voor besmetting door de pest. Dit kwam Meester François ter ore. Toen het eten halfgaar was, begon hij te klagen dat hij erg ziek was, en dat hij iets in zijn liezen voelde opkomen waar het erg pijn deed. Dit bericht kwam meteen door in de eetzaal, waar de aanzienlijke heren gereed zaten aan gedekte tafels, vol wijn en brood, in afwachting van het gebraad. Deze heren schrokken nu dermate, dat ze maakten dat ze wegkwamen, terwijl ze spijs en drank gewoon lieten staan. Sommigen van hen waren zelfs zo van hun stuk, dat ze alleen daardoor nog drie dagen beroerd waren. Vervolgens werd Meester François op een ledikant gelegd, dat in de keuken gereed stond voor noodgevallen. En men liet een priester komen om hem de biecht af te nemen en de sacramenten toe te dienen. Toen dat gebeurd was en alle heren vertrokken waren, ontbood hij zijn makkers die nog steeds zaten te vlassen op de vrije kost. Deze kwamen terstond om zich van alle spijs en drank meester te maken. En ze lieten hun buik zo'n kermis vieren, dat ze drie dagen lang niet meer nuchter werden, want ze zopen als zeugen en zwijnen. Mijnheer pastoor kreeg de boevenstreek snel door, maar hij at en dronk vrolijk mee zonder hen te verraden. Aldus kregen onze makkers de vrije kost zonder er geld voor neer te leggen. | |
Over een andere gewiekste manier om aan de vrije kost te komenHet gebeurde eens, dat een man uit Limoges in Parijs aankwam om een proces te behartigen, dat hij had aangespannen bij de Hoge Raad. Daar hij bij het vertrek uit zijn landstreek maar een | |
[pagina 90]
| |
paar stuiver op zak had, ging hij nauwgezet de mogelijkheden na hoe hij het het best kon aanleggen om aan de vrije kost te komen. Deze man was de Heer van Cameraderie geheten, maar hij had geen knechten al was hij dan van adel. Daarentegen was hij zeer bedreven in de kunst van het schooien. En hij had honger als een wolf. Op zijn weg trof hij nu de Heer van Zeldenzat aan te zamen met de Heer Deken van het Gilde der Sint-Jobsbroeders, beiden onder de schurft en de pokken, zodat ze met elkaar een fraai gezelschap vormden: ze verkeerden alle drie in dezelfde positie, en ze waren zo eerbaar dat zelfs geen honderdtal van hun soort kon opwegen tegen één eerzame man. Als hun gids en aanvoerder kozen zij de genoemde Heer van Cameraderie, die de opdracht kreeg om deugdelijk onderdak te gaan zoeken. En wanneer hij dat gevonden had, moest hij hun dat laten weten. Toen nu de Heer van Cameraderie lange tijd rondgezworven had, al zoekend en speurend, betrad hij ten slotte een herberg en vroeg of hij daar logies kon krijgen. De waardin antwoordde bevestigend. Daarop ging onze brave, eerzame Heer van Cameraderie bij het vuur zitten, en vroeg om een bescheiden doch smakelijke maaltijd, want het was naar zijn zeggen nog niet lang geleden dat hij in een wijntaveerne een hapje gegeten had. Niettemin had hij toch alweer wat trek. Men serveerde hem spijs en drank naar zijn wens. Toen hij nu gegeten en gedronken had, vroeg hij om de rekening. Vervolgens betaalde hij de waardin met gulle hand, want hij had immers niet al te veel verteerd. Tevens verzocht hij haar om tegen de avond een stevig maal te koken, want dan zou hij twee of drie eerbare mannen met zich meenemen. En dat zou de waardin doen. Daarop vertrok hij, terwijl hij een soort reistas of leren zak om zijn schouder sloeg, waarbij hij net deed alsof deze zeer zwaar was vanwege de kostbare inhoud. Bij zijn makkers aangekomen deelde hij mee, dat er tegen de avond een stevige maal- | |
[pagina 91]
| |
tijd zou klaar staan, op voorwaarde dat ze zich gewiekst zouden weten te gedragen. Tegen etenstijd had de waardin een kostelijk maal bereid, immers de Heer van Cameraderie had gezegd dat er mannen van aanzien met hem zouden dineren. Onze brave makkers gingen, uitgehongerd als wolven, op weg naar de herberg, en daar vroegen ze of er niet een heer van adel logeerde. De waard antwoordde dat hij een man herbergde uit Limoges, waarop de twee loze gezellen uitriepen: ‘Dat is de heer die wij zoeken, een heer van groot aanzien!’ Maar de waard antwoordde: ‘Hoe kan dat nu een voornaam heer zijn: hij heeft niet eens een knecht en evenmin een rijpaard!’ Toen zeiden zij: ‘Dat zal zeker het geval zijn. Maar hij doet dat uit berekening, om verzekerd te zijn van een goede afloop van zijn proces.’ En terwijl zij zo met elkaar aan het praten waren, kwam onze heer van Cameraderie aangelopen. Onmiddellijk bewezen de twee hem grote eer door te buigen als een knipmes, met hun neus in het stof, waarbij ze hem allerhartelijkst welkom heetten. Bevreemd keek de waard toe, maar vanwege het uitvoerig eerbetoon begon hij ook te geloven dat hij inderdaad een heer van adel in huis had. Daarop trad de heer van Cameraderie de herberg binnen, en voerde zijn twee makkers met hem mee. Terstond werd de tafel gedekt met een laken en linnen servetten. En men haalde water, zodat onze heer zijn handen kon wassen, waarbij men al buigend en nijgend een schone handdoek gereed hield om de handen te drogen. Toen dat gedaan was, nam hij plaats en verzocht de waard om mee aan te zitten, hetgeen deze zich geen tweede keer liet zeggen. Daarop gingen de anderen ook zitten, aan de zijkant van de tafel. En telkens wanneer een gerecht werd aangedragen, kwamen ze overeind om het aan te pakken en op te dienen. Zo werden ze waarlijk verwend, en ze genoten van de beste wijn die er te krijgen was. Alleen God weet welke spijzen ze aten, want ze waren uitgehongerd als wolven die in drie dagen niet | |
[pagina 92]
| |
gegeten hadden. Toen de maaltijd beëindigd was, werden de bedden gedekt met hagelwitte, zoetgeurende lakens, en tevens werd voor het slapen gaan de rekening opgemaakt. En toen de rekening klaar was, sprak onze heer van Cameraderie, dat de waardin moest zeggen wanneer zij haar geld wenste. Het lag klaar, maar hij vond het lastig om telkens tussendoor af te rekenen, want dan zou hij steeds voor een kleine som gelds naar de bank moeten. De waardin antwoordde blijmoedig (ze dacht immers flink aan hem te verdienen): ‘Heer, ik zit nog niet om geld verlegen, bestel wat ge wilt.’ Daarop overhandigden ze de waardin hun reistas en leren map met de processtukken, en zij verzochten haar de map zorgvuldig te bewaren, want daarin lag het bewijs voor al hun aanspraken. En zo bleven ze wel vijf maanden logeren, terwijl ze voor de Hoge Raad hun zaken bepleitten. Geregeld vroegen ze de waardin of ze geld wenste, maar telkens antwoordde deze ontkennend: ze zou wel wachten tot na afloop van het proces. Toen gebeurde het, dat onze heer naar de waardin kwam geijld om de map met de processtukken, terwijl hij uitriep dat nu het vonnis in zijn proces uitgesproken zou worden: ‘Ik vrees, dat de heren weg zullen zijn voor ik terug ben, maar als het voor elkaar is, dan zullen we de eindrekening opmaken, die ik u in één keer contant zal betalen.’ En de waardin, die geen kwaad vermoedde, gaf hem de map met brieven en hij liep terug naar het Paleis van Justitie. Nadat zij hun zaken daar geregeld hadden, ondernamen ze de volgende boevenstreek om de waard en zijn waardin wederom te grazen te nemen. Ze haalden de stukken uit de map en vulden deze weer met allerlei waardeloze papieren, die op het privaat gebruikt waren om het achterste te reinigen. Daarop brachten ze de map weer naar de herberg, en verzochten de waardin andermaal om de map goed te bewaren, want er zaten weer kostelijke afschriften in! En dat deed ze, door de map weg te leggen in de kist met haar mooiste kleren. Die middag vier- | |
[pagina 93]
| |
den ze een groot afscheidsfeest, want ze vertelden dat ze over één à twee dagen zouden vertrekken, en dat ze bijgevolg die avond de eindafrekening zouden voldoen. Maar nog diezelfde namiddag smeerden ze hem heimelijk. 's Avonds bleven de waard en zijn waardin wachten met het eten tot in het holst van de nacht, evenals de volgende dag en nog wel twee of drie dagen daarna. Maar toen de waard hen niet zag opdagen, begon het tot hem door te dringen dat hij bedrogen was. Toch durfde hij de map met de ondergescheten stukken niet open te maken. Daarom richtte hij het zo in, dat hij van het Paleis van Justitie een ambtenaar liet komen die de stukken moest inspecteren. Toen deze ambtenaar in de herberg gearriveerd was, ging hij eerst zijn handen wassen uit vrees dat hij anders de stukken zou bezoedelen. Vervolgens nam hij de map, opende deze, stak zijn hand erin en nam als eerste een bevuild stuk eruit dat aan elkaar gekoekt zat van de drek. Toen hij dit zag, wierp hij de map van zich af, ervan overtuigd dat de draak met hem gestoken werd. En zonder om te kijken maakte hij, ten zeerste gegêneerd, dat hij wegkwam. De waard, die niet begreep wat eraan mankeerde noch wat de ambtenaar bezielde, vermande zich en opende toen zelf de map, waarin hij een flink pak papier aantrof dat uit het privaat gevist was en waarmee men de aars had afgeveegd. En dit moest dan de vergoeding zijn, die de waard kon toucheren voor verteringen en logies. Op deze wijze hebben onze makkers liefst vijf maanden lang van de vrije kost genoten. Ze konden naar hartelust opscheppen, zoveel ze maar wilden, maar de waard heeft het moeten bezuren. | |
Over de listige praktijk en behendigheid om de vrije kost te krijgenDe zwerver: ‘Ach, hoe moet iemand die geld noch goederen heeft aan de vrije kost komen?’ Een andere: ‘Ik denk door alle | |
[pagina 94]
| |
kansen uit te buiten.’ De zwerver: ‘Maar goede raad is duur. Helaas is het zo, dat iemand die niets bezit ook niets kan uitgeven. En toch moet men eten en drinken, al staat de Dood met zijn zeis te lonken. Hoe moet ik dan aan de kost komen?’ De andere: ‘Ge moet zingen zoals ge gebekt zijt. Kijk, daar nadert een kapelaan. Ge treft het, toon nu waartoe ge in staat zijt!’ De zwerver tot de kapelaan: ‘God groet u, Heer. Ik weet niet hoe gij erover denkt, maar naar mijn mening is het zo, dat wie niet waagt die niet wint. En wie altijd zwijgt zonder de stoute schoenen aan te trekken, die zal er in onze wereld nimmer in slagen om aan de kost te komen.’ De kapelaan: ‘Zeg mij dan waartoe ge in staat zijt.’ De zwerver: ‘Nu ge dat zo vraagt, kan ik u laten weten dat er geen grenzen zijn aan mijn vermogens. Zo wil ik wedden om de prijs van het drinkgelag dat we vandaag aangericht hebben, dat ik een lied kan zingen dat u uitermate zal bekoren. En ge zult zelfs zeggen, dat ge nimmer iets fraaiers hebt mogen horen. Maar mocht het zo zijn dat het u niet behaagt, dan zal ik voor u afzonderlijk de vertering betalen.’ (En nu de verteller weer). Zijn overige makkers, die rondom gezeten vrolijk met hem meegedronken hadden, en die het gesprek op de voet volgden, moedigden de kapelaan aan, zodat hij ten slotte instemde. Deze dacht namelijk bij zichzelf, dat hij natuurlijk altijd zou zeggen dat hij het liedje niet aangenaam, goed, lieflijk of wat dan ook zou vinden, ook al zou het het mooiste zijn wat hem ooit ter ore gekomen was. Toen de weddenschap gesloten was onder getuige van al de aanwezige drinkebroers, trok onze vriend zijn beurs en haalde er een zakje met rekenmunten uit, dat hij met veel vertoon op zijn handen woog, zodat de kapelaan dacht dat het wel vol moest zitten met gouden munten. En daarna begon hij het volgende liedje te zingen: Met luste wil ik zingen,
Al mag mij Pover dwingen,
| |
[pagina 95]
| |
Ik en acht 's niet een haar,
Een liedeken met verlingen.Ga naar margenoot+
Dies God ons zal gehingenGa naar margenoot+
Alhier in 't openbaar,
Den vrijen kost te krijgen,
'K en kan 's niet langer zwijgen,
Ik weet dat wel voorwaar.
Ziet hier uit mijnder mouwen,
Zo elk dat kan beschouwen,
Een zak met penningen rood.
't En zal ons niet berouwen,
Maar vreugd zo zal ons brouwen,
Zonder druk of stoot.
Om den kost te bejagen,
Zo zal 't u wel behagen
Hier in dit conroot.Ga naar margenoot+
O, borse zonder dralen,
Gij moet den waard betalen
Zonder te zeggen ju.Ga naar margenoot+
Want hij toch zonder falen
Ons querne heeft doen malenGa naar margenoot+
In onzer feesten nu.
Gij zult ons hier nu kwijtenGa naar margenoot+
Van allen ons ontbijten
Om ons te zijn zonder gru.Ga naar margenoot+
Och Prinse, goed en jent,
Sprak daar de knecht present,
Dat is een zeer goeden zank,Ga naar margenoot+
Want geen van hier en went.
Mijn meester zij content,
Want zulken geeft men dank.
Weest vrolijk en verblijd,
| |
[pagina 96]
| |
Eet en drinke nu ter tijd,
Zijt vrolijk zonder bedwank,
Want het is wel onze tijd.
Toen de zwerver dit liedje met verve uitgezongen had naar voldoening van een ieder die zat te luisteren, zeiden zijn makkers dat zij nooit iets beters hadden gehoord, maar tenslotte was het ook zijn vak. Alleen de kapelaan zei, dat hij er niets aan vond. Maar de zwerver vroeg zijn makkers of hij nu niet gewonnen had. ‘Jazeker,’ riepen zij, ‘we hebben nooit beter of vrolijker gezang gehoord.’ En ze spoorden de kapelaan aan om het gelag te betalen, hetgeen hem zeer ontstemde. Maar hij was in de minderheid, en derhalve moest hij zijn mond wel houden. En wilde hij zijn weg kunnen vervolgen, dan had hij zijn mantel en onderkleed achter te laten. Aldus verkregen de kameraden een gratis consumptie en ook een kostelijk drinkgelag. | |
Over nog een manier om aan de vrije kost te komenBij het Paleis van Justitie in Parijs kwamen eens twee weinig deugdzame zwervers elkaar tegen, die op zoek waren naar avontuur. Op hun weg troffen ze twee andere makkers aan, die ook platzak waren, en die er geen zier om gaven waar het geld vandaan zou komen, als ze het maar hadden. Onderling overlegden ze waar ze zouden gaan eten. Ten slotte raakten ze het erover eens om de Tinnen Schotel te gaan bezoeken, hetgeen een grote herberg was. Daar namen zij het er goed van, want ze hadden een razende honger. Toen het tijdstip van betalen aanbrak, bleek niemand van hen ook maar een stuiver in zijn beurs te hebben. Derhalve bepeinsden zij, hoe zij dit probleem zouden aanpakken. Ze kwamen tot de slotsom, dat ze één van hen zouden blinddoeken. Die zou dan midden in het vertrek gaan staan, en zij eromheen; de eerste die hij zou vangen, moest dan het gelag | |
[pagina 97]
| |
betalen. Iedereen stemde met dit besluit in, maar toen deden ze alsof niemand zich wou laten blinddoeken. Bijgevolg begonnen ze elkaar luidkeels uit te schelden, net alsof ze met elkaar op de vuist wilden gaan. De gemeenste en onbetrouwbaarste van hen sprak toen de bediende aan: ‘Wij hadden afgesproken, dat één van ons zich zou laten blinddoeken: de eerste die hij beetkrijgt moet het gelag betalen. Maar niemand wil zich laten blinddoeken. ‘Daarop antwoordde de bediende: ‘Ik ben wel bereid om mij te laten blinddoeken, wanneer ik daarmee een eind kan maken aan uw twist. Hopelijk zijt ge hiermee gekalmeerd, zodat ge even goede vrienden blijft als voorheen.’ Zo gauw de bediende de blinddoek strak omgebonden was, begonnen de makkers de één na de ander op hun tenen de herberg te verlaten. Na verloop van tijd begaf de waard zich naar boven om te kijken waar zijn bediende toch bleef. Deze liep nog steeds geblinddoekt rond, van hoek tot hoek, in zijn pogingen om iemand te pakken te krijgen. Toen nu zijn meester boven was, sloeg hij zijn armen om hem heen en riep: ‘Hebbes! Gij moet het gelag betalen!’ Maar toen zijn meester de achtergrond van het blindemansspel begreep, pakte hij een stok en tuigde hem als een waanzinnige af, terwijl hij uitriep: ‘Ellendeling, ge zult het gelag zelf betalen, want ik zal het op uw loon inhouden.’ Aldus werd de bediende half lam geslagen, en ook in die zin moest hij het gelag betalen! En die brave kameraden waren geheel verzadigd van eten en drinken, maar wel ten koste van de arme bediende. Zulke dingen gebeurden te Parijs in een herberg met de naam de Tinnen Schotel. | |
[pagina 98]
| |
Over een truc om de vrije kost te krijgen, uitgehaald bij Montfaulcon onder ParijsHet gebeurde eens, dat gezellen die in een wijngaard aan het persen waren gezamenlijk besloten om een goed gelag te zetten. En ze begonnen van de beste wijnen te drinken, terwijl één van hen een vrouwtje bij zich had dat nog lichter dan lucht was. Toen de wijn hen naar het hoofd ging stijgen, begon iedereen zich zo'n vrouwtje te wensen. Daarop sprak deze te midden van hen: ‘Had ik dat maar geweten! Ik heb wel vijf of zes vriendinnen, en die willen een andere keer best meegaan om de hele nacht met u te brassen.’ En ze besloten dus de volgende avond weer samen te komen om de bloemetjes buiten te zetten. Ze legden geld bij elkaar om spijs en drank te kopen, en twee werden er aangewezen om de aanschaf te regelen, waarmee ze de vrouwtjes zouden verrassen. Ze lieten een pastei bakken, waarin liefst zes vette kapoenen verwerkt waren, die ze 's avonds à contant afhaalden, te zamen met twee grote kruiken van de beste wijn. En alles sloegen ze op in hun werkmansschuurtje. Aldus zou elke makker aanschuiven bij één van de zusters des gemenen levens, die zelf alleen belangstelling hadden voor vrije consumpties want hun nering was in die tijd slap. Toen de wijn en de pastei naar buiten gedragen werden, waren juist twee studenten langs de vesting aan het wandelen, allesbehalve gebukt onder de zware last van deugdzaamheid, maar ze konden moeilijk anders: al heel lang hadden ze geen geld meer ontvangen van thuis. Ze volgden op enige afstand het transport, en konden ten slotte vaststellen waar het heengevoerd werd. Ook zagen ze de lichte vrouwtjes in die richting lopen, en het kostte hun weinig moeite om te bedenken dat deze de avond daar in groot feestgedruis zouden doorbrengen. Deze twee studenten, die wel de reuk en de aanblik van de pastei genoten | |
[pagina 99]
| |
maar niet de smaak, zonnen op een list om de spijs en drank te bemachtigen. Opeens zei de één tegen de ander: ‘Ik weet wat, zodat naar ik mag hopen het eten in onze maag terecht zal komen. Laten we weer terugkeren naar de stad om een paar ketenen, horens en een grote haak te lenen. Die nemen we dan mee uit de stad, en we wachten tot het donker wordt.’ Op het afgesproken tijdstip gingen de wijnknechten elk met hun mokkel aan tafel zitten, en ze werden zeer vrolijk en vierden uitbundig feest. Maar terwijl ze zo uitgelaten waren, hingen op korte afstand de beide studenten de ketens om hun lijf en zetten de horens op hun hoofd. Ook maakten ze hun gezicht zo zwart als steenkool. Zo uitgedost stormden ze de schuur binnen waar de kameraden aan het feestvieren waren. En na een gekrijs dat van wel twintig duivels leek te komen, riepen ze: ‘Gij smulpapen, die in wellust begeert te leven zonder aan God te denken, thans moet ge sterven en met ons meegaan naar de afgrond van de hel.’ Een deerlijk geween en gejammer brak los onder de feestvierders, die hun arme ziel beklaagden met de woorden: ‘O wee, o wee, wat krijgen we nou! Moeten wij op deze manier in zonden sterven, en eeuwig branden en blakeren in de hel?’ En half buiten zinnen van angst ijlden ze de schuur uit en zochten een snel heenkomen. En dit avontuur moesten ze allemaal met een ziekbed van wel drie weken bekopen. Daarna deden ze omstandig boete voor hun misstappen, onder de verzekering dat ze zo iets nooit meer zouden ondernemen. Toen de kust vrij was, gingen de beide studenten, uitgehongerd als wolven, aan tafel in de hut zitten schransen en zuipen dat het een lust was. Wat er overbleef namen ze mee, en ze konden zich daarmee nog acht dagen lang volvreten. Dank zij hun list wisten ze zo voor een zekere tijd de vrije kost te krijgen. | |
[pagina 100]
| |
Over een listige manier om aan de vrije kost te komenEnkele jaren geleden leefde in Holland een zekere Klaas Mak, die eens grote honger had, terwijl hij niet wist hoe en waar hij aan eten moest komen. En daarom ging hij iets verzinnen. Al had hij niet meer dan drie Hollandse munten tot zijn beschikking, toch begaf hij zich naar een dame die hij geld schuldig was. En hij vroeg haar of ze de hele dag thuis zou zijn, want hij was van plan om haar het geld te komen brengen. De dame antwoordde hem: ‘Mijn beste Klaas, daar doet ge zeer goed aan. Meld u vanmiddag, dan kunnen we samen eten.’ ‘Wat graag,’ zei Klaas, ‘dat zal ik zeker doen.’ En Klaas vertrok weer, maar denk niet dat hij de maaltijd vergat want hij zag scheel van de honger. 's Middags kwam hij bij haar eten, en hij kon zijn buik voor deze dag eens goed trakteren. Toen Klaas ten slotte goed gegeten en gedronken had, opende hij zijn beurs en overhandigde de dame de drie Hollandse munten met de woorden: ‘Dame, accepteer dit als aanbetaling, immers, als één schaap over de dam is zullen er meer volgen.’ De dame raakte hierdoor zeer ontstemd en sprak: ‘Moge de duivel u halen! Heb ik dan uw pens gevuld om nog meer bedrogen te worden!’ Maar Klaas wist uit welke hoek de wind zou waaien, en hij smeerde hem even eerloos als onbeschaamd. | |
Over een andere slimmigheid om de vrije kost te verwervenIn Brussel, de hoofdstad van Brabant, arriveerde eens een eenvoudige boer uit de Kempen, die bij de Kanselarij een proces had lopen. Hij stapte de Markt op en daar liep hij een pastoor tegen het lijf, die bekend stond als een liefhebber van grappen en grollen. De pastoor, die Teun heette, sprak de boer aan waarbij hij hem vriendelijk groette: ‘Vriend, komt gij niet uit de Kempen? Het dunkt me, dat ik u eerder ontmoet heb.’ ‘Dat | |
[pagina 101]
| |
klopt,’ zei de boer, en hij noemde zijn woonplaats en vertelde ook van welke familie hij kwam. Pastoor Teun hoorde dit aan, en reikte toen de boer zijn hand met de woorden: ‘Dan heet ik u helemaal van harte welkom, want ik begrijp nu dat wij neven zijn. Ik wil u beter leren kennen, niet in het minst om u behulpzaam te zijn bij de afwikkeling van uw proces, zodat dit tot een goed einde komt. Mag ik u derhalve verzoeken om het middagmaal met mij te delen?’ - Hij wist donders goed dat de boer geld bij zich moest hebben vanwege zijn proces - ‘Dan zullen wij het er eens goed van nemen!’ Dat zegde de boer hem toe, en daarna gingen ze uit elkaar. Pastoor Teun bracht meteen zijn makkers op de hoogte, die niet ver te zoeken waren als er voor niets te eten viel. Op het afgesproken tijdstip kwam de boer bij zijn neef, pastoor Teun, op de maaltijd, en hij werd stevig onthaald, waarbij de wijn in grote hoeveelheden vloeide. Toen het eten gedaan was, wilde elke gast zijn eigen wijn betalen. Maar de eerwaarde heer zei: ‘Geen sprake van! Iedereen kan vertrekken, want ik bied ter ere van mijn neef deze maaltijd inclusief de wijn aan, op voorwaarde dat ge allemaal vanavond wederkeert. Blijft iemand weg, dan moet die de maaltijd betalen.’ En daar stemde iedereen mee in. Zoals afgesproken kwam het hele gezelschap 's avonds weer bij elkaar, en ze namen het er nog eens flink van. In het bijzonder dronken ze veel wijn, waarbij ze voortdurend een toost uitbrachten op de boer, die compleet beschonken raakte. En hij sprak: ‘Mijn waarde heer, laat mij nu het gelag betalen zodat ik kan vertrekken naar mijn herberg, want het wordt wel erg laat.’ ‘Neen,’ antwoordde de eerwaarde, ‘dat wil ik niet hebben. Ge zijt een man van buiten, en het is heel goed mogelijk dat ge iets onaangenaams zoudt meemaken, want 's avonds zwerft hier veel kwaad volk langs de straten. Ik zal persoonlijk voor u een bed opmaken met twee schone lakens, want ge moet hier de | |
[pagina 102]
| |
nacht doorbrengen. Morgen zullen we dan wel het gelag afrekenen.’ Toen de tafel opgeruimd was, ging iedereen naar huis. De eerwaarde hielp de boer naar bed, die inmiddels stomdronken was en onmiddellijk in slaap viel. Daarop begon pastoor Teun heen en weer te lopen in de kamer waar de boer sliep, terwijl hij zijn avondgebeden prevelde. Maar zo gauw hij bemerkte dat de boer vast sliep, sloeg hij de deken en het laken terug, en produceerde persoonlijk een enorme hoop stront ter hoogte van de boer zijn achterste. Toen dekte hij hem weer toe en ging zelf slapen. Bij het ontwaken de volgende morgen keerde de boer zich op zijn andere zij en belandde precies in de hoop stront. Dat maakte hem zeer beschaamd en hij dacht: ‘Mijn God, wat is me nu overkomen!’ En van schaamte durfde hij niet op te staan. Even later kwam pastoor Teun de kamer binnen om zijn morgengebeden te lezen, maar op en neer drentelend zei hij ten slotte: ‘Verdamme, wat duivel stinkt het hier!’ En hoe dichter hij bij het bed kwam, hoe meer het begon te stinken, waarop pastoor Teun sprak: ‘Zeg neef, hebt ge soms in bed gescheten?’ De boer antwoordde: ‘Beste neef, ik weet niet wat me overkomen is! Wat hier is gepasseerd, heb ik nog nooit van mijn leven meegemaakt.’ ‘Te drommel,’ zei pastoor Teun toen, ‘is dit de dank voor het onthaal dat ik u bereid heb! Ter wille van u heb ik ook nog eens de andere gasten volgeschonken, opdat ze u het nodige vertier zouden bezorgen. Ik zal ze meteen weer optrommelen, om te laten zien welke dank ik heb mogen oogsten.’ Maar toen sprak de arme man: ‘Ik smeek u, eerwaarde, maak mij niet te schande. Liever zal ik alles vergoeden wat er verteerd is.’ Daarop antwoordde de priester: ‘Dat wil ik dan wel accepteren. Maar het is dat ge mijn neef zijt, anders zou ik u niet toestaan om het gelag zo af te kopen. Ik zal alleen zwijgen vanwege de banden des bloeds.’ Toen kwam de boer uit zijn bed, en de pastoor liet de lakens wassen. Dat kostte de boer nog | |
[pagina 103]
| |
een vijfentwintig Vlaamse schellingen extra, terwijl hij verder ook alles moest afrekenen. Aldus verkreeg de vriendenclub de kost zonder er geld voor neer te leggen, en dat gold ook voor de pastoor. Maar de boer wilde nooit meer op de maaltijd komen. In plaats daarvan zegde hij de familieband op. En hij noemde hem niet meer zijn eerwaarde neef, maar pastoor van Boevenstein, omdat hij hem zo te grazen had genomen. | |
Weer een nieuwe truc: hoe Klaas Mak nieuwe schoenen wist te krijgen zonder betalenHet was eens koud en regenachtig weer, en Klaas had twee schoenen aan zijn voeten die kapot waren. Hij kreeg dus koude, natte voeten, en ging naar het huis van de schoenmaker. En hij vroeg: ‘Baas, hebt ge niet een paar schoenen voor mij?’ De baas antwoordde bevestigend, en Klaas ging naar binnen. Vervolgens deed de schoenmaker hem een paar aan zijn voeten om te passen, waarbij Klaas erop aandrong dat hij ze strak aangespte. En toen stond Klaas op, liep wat heen en weer op de schoenen en zei: ‘Deze schoenen passen mij uitstekend. Wat zoudt ge eigenlijk doen, wanneer iemand op het idee kwam om zo met nieuwe schoenen weg te lopen?’ Daarop antwoordde de schoenmaker: ‘Dan ging ik hem achterna!’ ‘Nou,’ zei toen Klaas weer, ‘dan moogt ge dit nu in praktijk brengen!’ En hij snelde het huis uit, met de baas erachteraan. Die riep: ‘Houd de Duvel, houd de Duvel!’ Toen Klaas bemerkte, dat er mensen aanstalten maakten om hem tegen te houden, sprak hij: ‘Laat me gaan, houd me niet vast! Hij bedoelt zijn bierton!’ Aldus wist Klaas weg te komen met de schoenen, terwijl de schoenmaker het nakijken had en bovendien nog werd bespot en uitgelachen. | |
[pagina 104]
| |
Nog een manier om aan de vrije kost te komenHet gebeurde eens, dat in Antwerpen een krijgsknecht uit Westfalen arriveerde op de Grote Markt. Hij had een geweldige honger, maar hij bezat geld, goed noch vrienden. Dus ging hij maar op pad, zonder te weten wat hij precies moest doen. En hij belandde bij De Regenboog, waar veel mensen zich de rijnwijn goed lieten smaken. Hij trad daar binnen en vroeg om een pint wijn. De bediende antwoordde: ‘Welzeker, vriend.’ Toen de bediende hem de wijn bracht, vroeg deze hem of hij ook iets wenste te eten. Dat bracht de Westfaling in een goed humeur, en hij kreeg een gebraden schenkel geserveerd met een stuiver witbrood erbij. Nu zette hij het op een brassen, en hij dronk nog wel twee kannen wijn meer. En verder bleef hij maar zitten, tot het vallen van de avond, zodat ten slotte de bediende naar hem toekwam om te vragen of hij de rekening niet wilde hebben om te betalen. Daarop sprak de Westfaling: ‘Er valt niets af te rekenen, want ik heb geen geld.’ Toen werd de bediende kwaad en liep naar zijn meester. Deze kwam naderbij en sprak: ‘Vriendje, ge moet nu betalen want ik ga sluiten.’ Maar de Westfaling zei: ‘Mijn beste heer waard, ik heb geen stuiver op zak.’ Daarop antwoordde de waard: ‘Hoe komt ge dan zo brutaal om mijn wijn te durven drinken en mijn eten te nuttigen. Ik heb er ook voor moeten betalen!’ Maar de Westfaling zei weer: ‘Ik verging van de honger, en ik merkte dat ge een druk beklante zaak hebt. En dus dacht ik, dat ge er weinig schade van zoudt hebben.’ Toen werd de waard pas echt vertoornd en liet twee gerechtsdienaars komen, die de Westfaling gevankelijk wilden wegvoeren. Maar deze vroeg: ‘Waar moet ik dan heen?’ ‘Naar het cachot,’ antwoordden ze. ‘Ik vind alles goed, als ik er maar te eten krijg.’ Toen de waard dit hoorde, werd hij door medelijden bevangen. Hij zei dat ze hem moesten laten gaan, en gaf hem bovendien nog twee stuivers toe om een slaapplaats te | |
[pagina 105]
| |
vinden. Ook de gerechtsdienaars gaf hij elk twee stuivers. Zo verkreeg de Westfaling een gratis gelag en nog geld toe, maar ge moet niet denken dat elke waard zo zachtmoedig is. | |
Nog een manier om de vrije kost te krijgenIn Antwerpen ging een schoenmaker eens uit eten in De Berkentak. Daar liet hij zich eten en drinken serveren zoveel als hij aankon. En hij nam het er flink van, al had hij weinig geld op zak. Nadat hij het zich goed had laten smaken, vroeg hij de waardin om de rekening van zijn gelag. Die bracht ze, en hij moest zeseneenhalve stuiver betalen. Toen vroeg de schoenmaker: ‘Breng me nog een pot bier, dan komt het precies uit op zeven stuiver.’ De waardin pakte een pot en ging naar de kelder voor het bier. Maar ondertussen maakte de schoenmaker dat hij wegkwam. En toen de vrouw terugkeerde met het bier, trof zij niemand meer aan, zodat ze kon vaststellen dat ze jammerlijk bedrogen was.
Dit boek is onderzocht en goedgekeurd door Meester Jan Goosens, pastoor van de Sint-Jacobskerk in Antwerpen. |
|