Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560
(2007)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 719]
| |
[pagina 720]
| |
De erkenning van fictieaant.Onbekommerd is tot nu toe steeds over middeleeuwse literatuur gesproken alsof dat begrip eeuwigheidswaarde heeft. Ook in onze tijd blijft het een vage aanduiding voor verzonnen vermaaksgoed in min of meer kunstig geschikte woorden, waaraan de elite zekere waarden toekent - anders is het geen ‘literatuur’. Door het eenvoudig te manipuleren begrip ‘literatuur’ in dit overzicht niet nader te omschrijven zijn er onvermijdelijk associaties opgeroepen met huidige opvattingen over literatuur. Immers van een met deze aanduiding te onderscheiden groep teksten is in de Middeleeuwen geen sprake. Alleen al het wezenlijk geachte aspect van fictie levert de grootste problemen op. De hedendaagse roman verwerkt al dan niet voorgewende werkelijkheid of zelfs gewoon verifieerbare waarheid - denk aan Lucifer van Connie Palmen. In de Middeleeuwen kunnen we daar in het geheel niet mee uit de voeten. Feitelijke en morele waarheden lopen onaangekondigd door elkaar heen, terwijl veel van die als waar gebeurde verwikkelingen voor ons volstrekt verzonnen moeten heten. Wie geloofde destijds dat Karel de Grote werkelijk uit stelen was gegaan? En kwamen in dat geloof verschuivingen voor in de loop van de vier eeuwen dat de tekst in handschriften, drukken en voordrachten aangeboden werd? Verzonnen verhalen staan in een kwaad daglicht in de Middeleeuwen. Ze zijn maar zeer beperkt toegelaten. Boendale accepteert in zijn dichterspoëtica alleen dierfabels en gelijkenissen vanwege hun aanstekelijke doorverwijzingen naar essentiële geloofswaarheden en ideale gedragsvormen, met als doorslaggevend argument dat Jezus in zijn parabelen ook van verzonnen voorbeelden gebruikmaakte. In ruimere kring is er een zeker begrip voor de pia fraus, het leugentje om bestwil, met behulp waarvan een geïdealiseerd heiligenleven tot stand kwam, dat de beste richtpunten voor het bedoelde leven op aarde kon verstrekken. Maar verder hoorde het niet te gaan, alleen zeer verheven doelen konden zulke dubieuze middelen rechtvaardigen. In alle andere gevallen moest er sprake zijn van een verwerpelijke categorie teksten, die buiten de geletterde orde hoorde te vallen. Straatdichters verzonnen de vreemdste zaken om het publiek geld uit de zak te kloppen of om vrouwen te verleiden. Voor Boendale zijn dat algemeen bekende verschijnselen, en zijn collega's tot ver in de zestiende eeuw komen telkens met nieuwe voorbeelden aanzetten. Die charlatans verzinnen maar wat, omdat ze als wezenlijk ongeletterden verder niets kunnen. Echte geletterdheid veronderstelt immers het bewerken van bekende stof volgens de regels van de kunst en voor een nieuw publiek. Daar moet men voor geleerd hebben, dichten is geen spel, en oorspronkelijkheid kan niets anders zijn dan een dubieuze dekmantel voor gebrek aan scholing. | |
[pagina 721]
| |
In die zin komt het woord ‘fictie’ alleen maar voor in de zin van ‘geveinsdheid’, ‘bedrog’ en ‘kletsmeierij’, zelfs zo uitgesproken dat ‘zonder fictien’ het keurmerk aangeeft voor even feitelijke als gewenste oprechtheid. Het begrip ‘fictie’ staat gelijk aan ‘oplichterij’ en is als zodanig verheven tot een stoplap voor alles wat niet deugt. Een strofische rijmtekst over de inkomst van Filips de Schone in Gent anno 1497 juicht in alle toonaarden over zijn vorstelijke optreden, zeker als - zoals gewoonlijk - zijn vergevingsgezindheid ter sprake komt ten opzichte van de eerder vertoonde opstandigheid tegen zijn gezag. Filips, juicht de tekst, heeft de dwarsliggers weer in genade opgenomen, ‘ten is fable, fictie, nocht glose’ - daar is geen woord van gelogen, noch is er sprake van enige spitsvondigheid. In die zin wordt het begrip meermalen in de Gentse spelen van 1539 gebruikt. Op diezelfde voet staan in het Brusselse stuk op dat feest de ‘ghedichte boucken’, kwalijke onzin dus. Menschelic Verstandt wordt voorgesteld als een beklagenswaardige blinde doordat hij verzonnen verhalen blindelings vertrouwt. Maar hij krijgt zijn gezichtsvermogen terug dankzij Gheestelic Zin, die hem confronteert met ‘schriftuerlic vertooghen’, de uitleg van bijbelse stof. Aan het slot van het stuk heeft hij zijn gezichtsvermogen weer geheel hervonden en doet hij definitief afstand van de fictie, die hem tot dan toe het zicht op de wereld en vooral het hiernamaals benomen heeft. Zelfs wat verzonnen lijkt, dat wil zeggen aangedikt en versierd, kan door het gezag van de auteur en de wijze van verspreiden - wat gedrukt staat moet wel kloppen - alsnog voor feitelijke waarheid doorgaan. Op die manier maakt de Theuerdanck als quasiautobiografie van keizer Maximiliaan van Oostenrijk een veelzeggende carrière. Dit rijk geïllustreerde prachtwerk uit 1514 moet ook in 1523 in het Nederlands uitgebracht zijn. Op idyllische wijze en tegen de achtergrond van een al lang verdwenen wereld vol ridderpracht beschrijft Maximiliaan zijn gevaarlijke tocht naar de Nederlanden. Hij is daartoe aangezet door de jonge Maria van Bourgondië, die na de plotselinge dood van haar vader Karel de Stoute in 1477 een mannelijke opvolger zoekt voor het rijk dat zij geërfd heeft. Feitelijke geschiedschrijving is echter ver te zoeken. Dit boek gaat over een droomwereld, die gevuld is met achteraf gewenste werkelijkheid. Dat heeft echter niet kunnen verhinderen dat een groot gedeelte hieruit vrijwel letterlijk opgenomen is in Van Brabant die excellente cronike van 1530. Deze vermaarde kroniek, in een eerste versie verschenen in 1497, maakt zonder enig voorbehoud aanspraak op werkelijkheidsbeschrijving. En deze suggestieve verbeelding van Maximiliaans komst naar de Lage Landen, die gevloeid is uit de pen van een klerk in diens directe omgeving, heeft door deze opname in een kroniek het keurmerk van waarheid gekregen. Weer is het de Gentse Boëthius-commentator van 1485 die mogelijk als eerste | |
[pagina 722]
| |
het begrip ‘fictie’ in neutralere zin gebruikt. En terecht ook, want uiteraard wordt er door de grote auteurs al eeuwen met schrijfstijlen gewerkt die geen aanspraak kunnen maken op de verwijzing naar feitelijke waarheid of werkelijkheidservaring. In zijn commentaar maakt hij een geleerde verwijzing naar een allegorische dialoog tussen Armoede en Fortuna bij Boccaccio. En diens inkleding van de ‘disputacie’ typeert hij met een ‘bij manieren van fictien’. De auteur heeft het twistgesprek dus verzonnen, zulke personages doen zich in het echt niet voor. De Gentenaar introduceert hiermee rond 1445 - toen was hij aan het werk - een zakelijk gebruik van deze term om een bepaalde schrijfstijl te typeren, meer in de zin van verwerking van werkelijkheid op een abstracter plan. Tezamen met de toenemende vormexperimenten ten dienste van ontroering, overtuiging en ook schoonheidservaringen - we horen steeds meer van ‘scoene woerde’ - vormt deze erkenning van een volwaardig fictiebegrip in de letteren een brug naar de huidige literatuuropvattingen. Die wijzen sinds de Romantiek wel met enige nadruk de regulering van dat bijzondere taalgebruik af, om daarvoor in de plaats een spontaniteit in taalvormen en zinsbouw te suggereren, die echter evenzeer in trendgevoelige tradities verzeild raakt. Maar belangrijker is de continuïteit in de erkenning van een literair taalgebruik, ook als het zich zo zakelijk mogelijk voordoet, want dan maakt de corresponderende thematiek het alsnog literair. | |
Projectie van moderne literatuuropvattingenaant.Dit overzicht poogt een deel van het traject te beschrijven dat door ‘literaire’ teksten is afgelegd. Dan gaat het om uitingen van bijzonder taalgebruik waarbij fictie een voorname rol speelt en waaraan ooit speciale waarde is toegekend. Zulke teksten zijn ook in een verleden te herkennen, al wordt daarvoor niet de overkoepelende typering ‘literatuur’ gebruikt. Wat ze bindt met teksten van later en nu bestaat echter niet alleen uit verwantschappen naar vorm en thema. Er hebben zich al vanaf de eerste eeuwen waarin het bestaan van dit soort teksten onderkend wordt, tradities gevormd met een tamelijk autonoom karakter. Maerlant heet al in de veertiende eeuw de vader van alle dichters in de volkstaal, en aan het einde van de vijftiende eeuw is dat nog steeds zo. De Roovere wordt tachtig jaar na zijn dood bewonderd door De Dene, Anna Bijns inspireert auteurs tot in de zeventiende eeuw, Colijn van Rijssele kan volgens Coornhert model staan voor heel wat van zijn tijdgenoten. Die eigen tradities wettigen eveneens de ogenschijnlijke gemakzucht om een modern literatuurbegrip op de late Middeleeuwen en Vroegmoderne Tijd te projecteren. Zou men andersom te werk gaan - waarvoor overigens uit strikt | |
[pagina 723]
| |
historisch oogpunt het nodige te zeggen valt - dan zouden de volgende eeuwen zich gedwongen moeten voelen om van alles aan de orde te stellen wat sinds de Vroegmoderne Tijd beslist niet meer als literatuur ervaren wordt. Tot ver in de zestiende eeuw zijn er heel wat teksten die als het ware geen ‘literair’ vervolg meer hebben in de eeuwen daarna, hoe ruim men de grenzen van de literatuur ook oprekt. Onder de vertellende teksten in de volkstaal komen in de Middeleeuwen ook verhandelingen voor die uitlopen op de huidige bijsluiters bij geneesmiddelen, wandbordjeswijsheden, reclamespots en onderschriften bij tentoongestelde schilderijen. Het ligt dan zelfs voor de hand om het huidige sms-verkeer te verbinden met de middeleeuwse oraliteit. Bij deze moderne communicatievormen met behulp van het woord is elke gedachte aan literatuur geheel afwezig, terwijl verzonnen verhalen en versierde taal wel degelijk een hoofdrol zijn blijven spelen. Daarom is gekozen voor een literatuurbegrip uit modernere tijden bij dit overzicht van een deel van de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Maar daarbij is er wel naar gestreefd om de vertekeningen die daardoor ontstaan, op zijn minst te signaleren en hier en daar op beperkte schaal te corrigeren. Zo is het bovenal oneigenlijk om afzonderlijke teksten en auteurs als uitgangspunt te nemen, zoals hier meestal gebeurt. Hoe vanzelfsprekend dat nu ook lijkt en hoezeer dat te rechtvaardigen valt vanaf de Vroegmoderne Tijd, voor de Middeleeuwen kan zo'n uitgangspunt in feite niet gelden. Men legt teksten in verzamelingen vast, meestal zonder titels, terwijl voordrachten en opvoeringen niet per se op het brengen van een afzonderlijke tekst gericht zijn. Delen van teksten in samenhangende cycli en stofcomplexen worden in een aantal zittingen gepresenteerd. Eerst de drukpers heeft bevorderd dat een literaire tekst aangeboden werd als een afzonderlijke eenheid met een eigen titel. Deze kreeg bovendien een gemarkeerde plaats op een openingsblad, waarbij het geïndividualiseerde aanbod nog eens versterkt werd door aanprijzingsformules die alleen op deze tekst betrekking hadden. Daarnaast groeide de autonomie van de tekst doordat een lezer deze onvermijdelijk in het licht van de titel las en zich niet meer liet dirigeren door algemenere intenties van een voordrager of de verzameling waarin de tekst opgeslagen lag. Middelnederlandse teksten zijn delen van een groter geheel, of hoofdstukken van een veelomvattend boek. De verzamelhandschriften die hen herbergen kunnen enkele tot enige honderden teksten bevatten van uiteenlopende aard en lengte. In de Middeleeuwen ervaart men de literatuur op het niveau van zulke voorraadkamers, die ter hand genomen worden om te lezen en door te bladeren, te raadplegen, te verifiëren of men een tekst nog goed in het hoofd heeft en ook als hulpmiddel om flarden en hele teksten in het geheugen op te slaan. Op die manieren gaan we nauwelijks nog met literatuur om. Door de | |
[pagina 724]
| |
huidige opvattingen dat literatuur allereerst gezien moet worden als een autonoom kunstwerk, kost het de nodige moeite om zulke eenheden uit hun historische inbeddingen los te weken. Al die verzamelhandschriften hebben bijvoorbeeld geen naam, maar wij kunnen in de literaire geschiedschrijving nu eenmaal niet zonder titels. Daarom dragen ze de namen van latere bezitters - de eersten zijn doorgaans niet bekend - of huidige bewaarplaatsen, wat voortdurend misverstanden in de hand werkt. De teksten in het Comburgse handschrift hebben inhoudelijk niets met deze plaats in Duitsland van doen; ze zijn daar alleen geruime tijd bewaard. Nog verwarrender wordt het als men besluit om zo'n handschrift alsnog een wezenlijker titel te geven, waarvoor men dan graag quasi-Middelnederlands kiest. Dat is bijvoorbeeld gebeurd bij de uitgave van een verzameling gelegenheidsteksten uit één handschrift, dat sindsdien bekendstaat als Van vrouwen ende van minne. Niet alleen dekt deze naamgeving maar ten dele de inhoud - er staat ook een carnavalstekst in, naast raadsels en satiren -, de onmiddeleeuwse titel dringt ook een onjuiste en zeker ongewenste leeswijze op. Nog problematischer vond men het gebrek aan titels of opschriften bij de afzonderlijke teksten. In de regel omschreef de proloog wat de luisteraars of lezers te wachten stond, en soms werd in dat verband een titel genoemd, of meer nog een titelomschrijving. Men kan zich daarbij afvragen hoe mensen in de Middeleeuwen over een tekst spraken. Of beginnen prologen steeds meer steekwoorden in die richting te geven om de communicatie te vergemakkelijken? Vanaf de negentiende eeuw beschikken alle literaire teksten uit de Middeleeuwen over een titel. Soms ziet deze er Middelnederlands uit, maar het meest is gekozen voor de namen van hoofdpersonen. Ook hiermee hebben die teksten in hun aanbod iets dwangmatigs gekregen wat niet van hun tijd is. Als we van de Beatrijs spreken, berust dat op negentiende-eeuwse opvattingen over titelheldinnen. De naam komt maar één keer in de tekst voor, en dan nog aan het eind. Nog meer misleiding, ook door het quasi-Middelnederlands, zaait de verzonnen titel Die hexe voor een veertiende-eeuwse klucht uit de toneelverzameling in het handschrift-Van Hulthem. In het handschrift staat slechts als bovenschrift ‘Hier beghint de sotternie’. Of we de tekst moeten bekijken in het perspectief van die heks, is daarmee niet gezegd; de gebruikers worden alleen geattendeerd op het genre. Deze tol moet betaald worden als we moderne literatuuropvattingen projecteren op het verleden. Dat kan alleen door de vertekeningen zoveel mogelijk te betrekken in de beschrijvingen en analyses, bijvoorbeeld door veel aandacht te besteden aan de productie en verspreiding van de teksten in hun oorspronkelijke verband. Een bijkomende tol bestaat uit het vrijwel onvermijdelijke probleem dat er moderne waardeoordelen meespelen. Daardoor ontstaan er | |
[pagina 725]
| |
vooral positieve waarderingen van veronderstelde spontaniteit, zuiverheid van taal en aanstekelijke boertigheid in dat aandoenlijk kromme Nederlands van toen. Daar is weinig op tegen, zolang zulke oordelen maar herkenbaar blijven en geen historische pretenties krijgen. Lastiger is het moeilijk neutraal te behandelen verschijnsel dat veel teksten weinig structuur vertonen, allerminst harmonieus zijn en in elk opzicht een slordig karakter vertonen, gemeten althans naar de huidige eisen die aan een literaire tekst en aan het bestaan in het algemeen gesteld worden. Veel onderzoek heeft daardoor onvermijdelijk als doel om alsnog een onderhuidse orde aan te wijzen of deze zelfs aan te brengen, waarbij de verklaringen voor het ontbreken daarvan of het onvolmaakte daarin steevast gezocht worden in de tekstoverlevering. Die heeft verdoezeld wat er wel geweest moet zijn. Dat het ongestructureerde en onvolmaakte op zichzelf vormgevingsprincipes zouden kunnen zijn, verdient minstens zo veel aandacht. Veel wijst erop dat een middeleeuws publiek niet zozeer consistentie zocht en verwachtte in een tekst, evenmin als een strikt logisch samenhangend verhaal dan wel een eenduidige boodschap. Eerder is het zo dat men een tekstaanbod ervoer als een los gestructureerde verzameling anekdoten en uitspraken, die voor allerlei interpretaties en doeleinden gereedlagen. Eigenlijk moet de tekst gezien worden als een compendium dat als zodanig niet ingericht is voor één coherente totaalinterpretatie. De voornaamste attractie van een tekst behoort dan ook te bestaan uit het aanbieden van tal van mogelijke interpretaties, die elkaar zelfs onderling kunnen tegenspreken. Het kan niet toevallig zijn dat juist de beroemde teksten uit de Middeleeuwen in dit opzicht lijken te excelleren. Zo kan men met Die rose voortdurend alle kanten op, en dat geldt ook voor Van den vos Reynaerde. Is in feite de bijbel als een losse verzameling van boeken niet het duidelijkste voorbeeld daarvan? En deze gewilde passe-partoutvoorziening is nog gestimuleerd door de voordrachten, waarin zulke flexibele teksten een publiek hebben gevonden. | |
Diachrone verkenningenaant.Kiezen voor ‘literatuur’ in dit deel betekent ook dat er geen systematische aandacht aan de zogenaamde artes-literatuur wordt besteed. Die leidt naar het huidige kookboek en al het andere instructie- en studiemateriaal voor gezondheid, onderwijs, kunsten en wetenschappen. Vanuit de tijd zelf bezien is er wel enige aanleiding om zulke teksten op gelijke voet te beschouwen als de naar onze mening meer ‘literaire’. Alle verhalende, lyrische, dramatische en beschouwende tekstsoorten gelden in de Middeleeuwen als producten van een ‘dichter’. Die betiteling krijgt de vormgever in taal, als iemand die teksten concipieert | |
[pagina 726]
| |
en voltooit, waarbij de inhoud er weinig of niets toe doet, want men kan bijvoorbeeld ook oorkonden ‘dichten’. Boendale maakt er veel werk van zulke professionals hemelhoog te prijzen. Deze ware dichters, anders dan de beunhazen langs de weg, verdienen een royale beloning. Zij leveren het inzicht en materiaal waarmee de wereld vooruit kan, want dankzij hen beschikken we over de bijbel, wetten, oorkonden, geschiedwerken en leerboeken over natuur en ethiek. Daarnaast bevatten al die ronduit zakelijke teksten uit de Middeleeuwen typisch literaire trekken naar de opvattingen en smaak van nu. Ook zulke teksten tuigde men destijds op met retoricale en poëticale middelen om de orale communicatie te bevorderen en het publiek te overtuigen. Het meest misleidend is het gebruik van rijm in die zogenaamde artes-literatuur. Dat is nu een onmiskenbaar signaal voor literatuur, maar toen werd het voornamelijk gehanteerd om toehoorders beter te bereiken. Bovendien ontstaat juist in de Lage Landen door de sterke verstedelijking en burgermacht een klimaat dat om krachtige lekeninstructie vraagt. Steeds meer leken bemoeien zich met handel, nijverheid en bestuur, en verlangen of beter gezegd eisen scholing. Die situatie resulteert in een aanzwellende stroom van belerende en informatieve teksten in de volkstaal, deels gebaseerd op de geleerdheid uit de Latinitas, maar ook op mondeling doorgegeven ervaringskennis. De bestudering van deze schat aan artes-literatuur heeft zich de laatste halve eeuw een vanzelfsprekende plaats verworven in de literatuurgeschiedschrijving van de Middeleeuwen, mede dankzij de hoge kwaliteit van de bronnenpublicaties en studies. Maar eveneens speelt de alomtegenwoordigheid van de filologie mee, als basisdiscipline voor de bestudering van Middelnederlandse literatuur; de filologie rukt graag voor elke vorm van moedertaalgebruik uit. En ten slotte: wie anders zou zulke teksten moeten behandelen? Wetenschapshistorici struikelen tenminste meteen over die taal. Toch blijven al die incongruenties in object en methode tussen de literatuurgeschiedschrijvers van de Middeleeuwen en die van de eeuwen daarna vreemd en verwarrend. Kookboeken en catechismus verdwijnen stilzwijgend uit de literaire belangstelling, carnavalsmeezingers en kinderboeken eigenlijk ook, terwijl de filologische methode even begrijpelijkerwijze verdampt. De bestudering van die tekstsoorten is ondergebracht in andere disciplines, die daartoe een eigen expertise ontwikkeld hebben. Maar zo gauw de Middeleeuwen in zicht komen, haakt men af. Daar zijn de literatuurhistorici de baas als het om onverschillig welke tekst in de volkstaal gaat. In dit overzicht hebben we ons beperkt tot het meer ‘literaire’ werk in moderne zin. Alleen is er dan weer het probleem van de waarde en gebruikssfeer van zulke teksten uit Middeleeuwen en Vroegmoderne Tijd. Veel van dat werk | |
[pagina 727]
| |
in de volkstaal lijkt aan de intellectuele, artistieke en ook materiële elites voorbijgegaan te zijn, om eerder een bestemming te vinden bij lekenmassa's van het eenvoudigste en zelfs jongste soort. Ook in dit opzicht gehoorzaamt maar een gering deel van de bestudeerde teksten aan de huidige opvattingen over literatuur. Pas met Anthonis de Roovere en Anna Bijns komt er enige continuïteit in een elitaire literatuur in de volkstaal, als verheven woordkunst op fictionele basis, die als zodanig vanaf die tijd bedreven en gewaardeerd wordt. Sindsdien bestaat er over deze aard van het te bestuderen object geen onenigheid. Elk tijdvak na de Middeleeuwen kent een categorie teksten die in hoog aanzien staat en waarmee telkens weer nieuwe elites zich sieren en profileren. Daarom zet de boekhandel van nu zulke teksten ook apart. Ze mogen niet verward worden met thrillers en detectives, sciencefiction, ‘romance’, non-fictie en kinderliteratuur, hoezeer in de kritiek per geval ook pleidooien opduiken om een besproken werk uit deze categorieën op te waarderen tot wat dan echte literatuur moet heten, en andersom. In feite accentueren zulke geluiden de ernst van de getrokken demarcatielijnen, die slechts bij uitzondering een in wezen literair werk buitengesloten zouden hebben, ofwel een geval van quasiliteratuur per abuis mede omheinden. Naast deze als wezenlijk ervaren literatuur worden incidenteel ook andere tekstsoorten tot studieobject verheven, meestal in perioden die overlopen van een romantische zucht naar zuivere volkskunst dan wel het revolutionaire verlangen de arbeider en dus ook diens onvermoede woordkunst aan de macht te brengen. Kortstondig staan dan volkslied, raptekst, ballade, klucht, anekdote en werkmansgedicht in het centrum van de belangstelling, met terugwerkende kracht. Maar die optimistische buien - alles is literatuur - drijven snel over, waarna men voor beduidend langere tijd weer terugkeert naar het vertrouwde object van de verheven literatuur voor fijnproevers, hongeriger dan ooit, want de literatuur voor en door de massa blijkt slecht te beklijven in de literatuurwetenschap. Behalve als het om de Middeleeuwen gaat. Want al projecteren de literatuurhistorici van die periode naar hartenlust een modern literatuurbegrip op al die zo te zien verzonnen verhalen, liederen en toneelstukken, het ontgaat weinigen dat veel van zulke teksten in de volkstaal eerder voor jongelingen en kinderen bestemd lijken te zijn, en zeker voor ongeletterden en halfbeschaafden. De literaire elites bedienen zich van het Latijn en in aristocratische kringen ook van het Frans en zelfs het Hoogduits, terwijl het Nederlands in hoge mate wordt gebruikt voor een lekenmassa van literair onderontwikkelden. Doorgetrokken naar nu moet dat betekenen dat het object van de literatuurhistoricus overwegend zou bestaan uit ‘romance’, kinderboeken, volkstoneel, smartlappen, carnavalskrakers, kerkgezangen, operettewerk, poppenkastrepertoire en | |
[pagina 728]
| |
de catechismus. Bovendien zijn de literatuurhistorici die zich met de Middeleeuwen bezighouden, gedwongen om te werken met materiaal dat in de bewaarde vorm doorgaans niet bedoeld is als eindproduct. Pas bij verklanking is een tekst immers compleet. Literatuur in de moderne zin komt maar incidenteel aan de orde. Natuurlijk zijn er hier en daar Middelnederlandse teksten die willen en kunnen voldoen aan de criteria die door de smaak van de elite worden gedirigeerd. Bijzonder taalgebruik, gericht op fictionele stof en bestemd voor een elite van verwante geesten, doet zich bijvoorbeeld voor in de strofische gedichten van Jacob van Maerlant (maar zeker niet in al zijn andere werk), waarschijnlijk in de Reynaert, zeker ook in de minnedichten van Hadewijch, het werk van de Gruuthuse-dichters en de zogenaamd hoofse liefdeslyriek in het algemeen. Daar moet meteen bij aangetekend worden dat het huidige (liefdes)lied nauwelijks meer als studieobject geldt. De moderne literatuurwetenschap richt zich steeds exclusiever op roman, novelle en gedicht, met zo nu en dan een modieuze oprisping in de richting van wat men op voorhand al afdoet als triviale vormen daarvan. Aandacht voor akoestische voltooiingen is daarbij nauwelijks meer aan de orde. Vanaf de zestiende eeuw begint men op enige schaal zelf te lezen. De bestudering van dramatische vormen is ondergebracht in een aparte discipline. De Nacht van de Poëzie en andere dichtersfestijnen vormen geen studieobject op zichzelf of misschien alleen voor zover ze een sociologisch zicht bieden op het moderne literaire leven in het algemeen. Maar de teksten die bij die gelegenheden worden gebracht, zijn in die specifiek verklankte vorm nooit het uitgangspunt voor een diepgaande analyse. Die positie blijft voorbehouden aan de bundel op het bureau van een even geleerde als stille zelflezer. Literatuur in de vorm van geluid trekt nauwelijks de aandacht van de literatuurwetenschappers, die zich allereerst en ook uiteindelijk manifesteren als teruggetrokken papiervreters, hoezeer hun object ook in andere omstandigheden tot leven kwam of kon komen. En het zijn vooralsnog studenten die opmerken hoezeer de extreme vormen van rederijkerij aan de moderne rapkunst doen denken, en omgekeerd. Middelnederlandse literatuur is dus in menig opzicht een buitenbeentje in het licht van de ontwikkeling van een literatuur in de volkstaal, al was het alleen maar omdat het Nederlands eeuwen nodig had om uit te groeien tot stabiel voertuig voor elitaire vormen van woordkunst. Hebben we daardoor niet vooral te maken met een literatuur voor jongeren, vol leerzaam vermaak en onderhoudende didactiek? De veronderstelling - en soms zekerheid - dat veel vertellende en belerende teksten in de volkstaal primair of mede voor kinderen en jongelingen bestemd zijn, is meermalen geopperd. Vast staat inmiddels wel dat jongeren zeker tot het publiek kunnen behoren van de ridderepiek en nog | |
[pagina 729]
| |
meer van de gedrukte prozaromans later. Niettemin overweegt de visie dat het in eerste instantie om volwassenenliteratuur blijft gaan, waarin jongeren soms participeren - een veelvuldig gedeelde cultuur van volwassenen en jongeren is op zichzelf niet vreemd in de Middeleeuwen. Maar zou het niet zo kunnen zijn dat veel ridderteksten in de volkstaal allereerst voor jongeren bedoeld zijn? Dat verklaart dan mede de opvallende deelname van vrouwen aan deze cultuur. Deze kunnen in de betere kringen van hof en stad meer beschikken over hun tijd, zijn noodgedwongen gespecialiseerd in moedertaalcommunicatie en rekenen het bovenal tot hun taak om jongeren op te voeden. En dat dit laatste het effectiefst gestalte kan krijgen aan de hand van sprekende voorbeelden uit het verleden, staat vanaf Maerlant en Boendale buiten kijf. Bovendien is niet onopgemerkt gebleven dat menige ridderroman uitgerekend de ontwikkeling van een jeugdige knaap tot volwaardig ridder in beeld brengt, waarbij niet zozeer vijanden een struikelblok vormen, als wel de eigen fouten bij de juiste omgangsvormen, in het bijzonder als het om het verwerven van een geschikte bruid gaat - meisjes zijn allerminst uitgesloten onder dat jongerenpubliek. Bepaalde vormen van poppenkast brengen deze werelden direct bij elkaar. Op diverse miniaturen valt te zien dat het allereerst kinderen zijn die naar een riddertafereel kijken. Over de erkenning van een eigen kinderwereld, die volwassenen niet alleen incidenteel betreden maar ook benutten voor de opvoeding, hoeft geen twijfel te bestaan. Vele teksten verraden de gerichtheid op kinderen. Beroemd is de passage uit Thomasin van Zerklaeres leerdicht Welschen gast van omstreeks 1215. Jongeren (en dus ook meisjes) moeten in het kader van hun opvoeding horen van de grote antieke en middeleeuwse helden en heldinnen, van wie hij onder meer Alexander de Grote, Penelope, Karel de Grote, Arthur, Walewein en Blancefloer aanbeveelt. Daarbij erkent hij ten volle het soms legendarische in hun heldendaden die niet altijd even waarheidsgetrouw verteld worden. Dat is geen bezwaar, want ook die gefantaseerde uitwassen kunnen inspireren tot een vroom leven. Zo'n gerichtheid lijkt evenzeer aanwezig in de Middelnederlandse ridderepiek. Meer in het algemeen is duidelijk dat lering en gedragsinstructie in de volkstaal toch vooral jongeren op het oog hebben. Boendales Der leken spieghel blijkt zich voortdurend tot een jeugdig publiek te richten, zelfs in die mate dat volwassenen eerder gezien kunnen worden als meeluisteraars of beter nog, toelichting verschaffende begeleiders van de al dan niet aandachtig luisterende kinderen. Maar soms gaan volwassenen dermate in die wereld van en voor kinderen op dat anderen hen voor gek verklaren dan wel uitnodigen alsnog van een jeugdcultuur te profiteren, die zij kennelijk hebben moeten missen. Voor Maerlant loopt deze belangstelling voor het spelvermaak van kinderen | |
[pagina 730]
| |
onder volwassenen de spuigaten uit. In zijn Spieghel historiael valt hij uit tegen al die grote mensen die blijven steken in hun jeugd, met als afsluiting: ‘Ende dits dompheit tallen stonden: / Out van jaren, kintsch van zonden.’ Zou hij zich mede hierom van de eertijds door hem beoefende ridderepiek afgewend hebben? Voor de humanisten geldt vanaf het einde van de vijftiende eeuw eens te meer dat verhalen en exempelen aan de hand van de wederwaardigheden der groten uit het verleden een vanzelfsprekende leidraad in het onderwijs dienen te zijn. Daaruit kunnen de kinderen op aantrekkelijke wijze het onderscheid tussen goed en kwaad leren kennen. Meer in het bijzonder worden de oude verhalen aangepast aan didactische doelen, zoals handzame strategieën ten dienste van het sluiten van het juiste huwelijk. Daarmee ontbrandt tegelijkertijd het debat over de bruikbaarheid van al die spannende en opwindende liefdesperikelen van vroeger, die volgens sommigen juist stimuleren tot de gewraakte gedragsvormen. Hoe dan ook lijken de prozaromans allereerst in een jeugdcultuur met stedelijke bedding te figureren, om van daaruit geruisloos tot schoolboeken te transformeren, al dan niet in aangepaste vorm. Zulke ontwikkelingen van de vroegste ridderepiek in de volkstaal via de prozaromans naar de schoolboeken met dezelfde of vergelijkbare stof in de zestiende eeuw dwingen tot nadere overwegingen. Is veel van deze vertelkunst niet allereerst voor jongeren bestemd, waarbij volwassenen in afnemende mate als secundaire deelnemers figureren, vrouwen voorop? Misschien is het zelfs zo dat deze volwassenen aanvankelijk de bedoelde jongeren overvleugelen, om pas geleidelijk aan plaats te maken voor de eigenlijke doelgroep. Ook in later eeuwen doet zich een soortgelijk verschijnsel wel voor, tot in deze tijd toe. Harry Potter is bedoeld als jeugdliteratuur - evenals Alice in Wonderland, Winnie the Pooh en Asterix en Obelix - maar heeft de wereld veroverd dankzij een enorm uitdijend publiek van volwassenen. In de bioscoop geven de tekenfilms uit de ateliers van Walt Disney eenzelfde beeld te zien. Of moeten we toch eerder bij vrouwen zijn als het om middeleeuwse en vroegmoderne ridderstof gaat? Heel wat ridderepiek - en zeker ook minnelyriek - valt te situeren in een vrouwencultuur, in elk opzicht. Het getal aan vrouwelijke auteurs moet beduidend zijn, terwijl vrouwen eveneens veelvuldig het bedoelde en werkelijke publiek blijken te zijn en tevens geregeld als opdrachtgeefster figureren. Wat kopiisten in de volkstaal betreft ziet het ernaar uit dat vrouwen hun mannelijke collega's in aantal overtreffen. Gegeven de taakopvatting van deze teksttransporteurs - een tekst bij het kopiëren in overeenstemming brengen met tijd en milieu van de opdrachtgever (niet zelden ook een vrouw) en zijn of haar speciale wensen - kunnen zij ook doorgaan voor auteur. Daarmee neemt de vrouwelijke inbreng, en dus een navenante | |
[pagina 731]
| |
beeldvorming en ambitie bij het scheppen en publiek maken van de Middelnederlandse literatuur, nog verder toe. De relatieve onzichtbaarheid daarvan is goed te verklaren uit de nog tamelijk anonieme presentatie van deze literatuur in het algemeen en de ondergeschikte positie van de vrouw in het bijzonder, die haar optreden met een aureool van geletterdheid des te minder gewenst maakt. Op grond hiervan lijkt het ook evident dat vrouwen geen lid zijn van de rederijkerskamers. Incidenteel kan daarvan toch in zekere zin sprake zijn. Daarbij gelden dan wel allerlei restricties, die niettemin de mogelijkheid openen dat zij hier en daar deel uitmaken van het georganiseerde literaire leven. Ook in die zin zijn zulke stedelijke rederijkerskamers min of meer de voortzetting van de vroegere aristocratische genootschappen die aan literatuur en muziek deden. Vervolgens behoort poppentheater tot de topattracties van het openbare cultuurleven in de hoge en late Middeleeuwen en ook nog de Vroegmoderne Tijd, zowel aan het hof als op zolder en ook op straat. Bovendien doet het zich in elke vorm voor, van de kleinschalige kijkkast, die de Nieuwe Tijd heeft gehaald, tot aan automaten- en marionettenvertoon met de allure van volwassen straattheater. Ridderstof blijkt daarvoor het geliefde repertoire geweest te zijn. En dat ridderepiek met het oog op zulke voorstellingen vastgelegd zou zijn in handschriften, verdient per geval serieuze overweging, waarbij een multifunctionele verwerking zeer voor de hand ligt. Ook de prozaromans met deze stof kunnen zo gebruikt zijn, maar eveneens is goed mogelijk dat deze mede functioneren als een spin-off voor een publiek dat zulk poppentheater levendig voor de geest staat. Deze diachrone vertekeningen in het object en de deelnemers verdwijnen geleidelijk aan als de rederijkerij het literaire leven in de volkstaal gaat beheersen en meer en meer de geletterden met haar woordkunst weet te bereiken. In de loop van de vijftiende eeuw ontwikkelt de volkstaal zich tot een volwaardige moedertaal voor allen, die te benutten is op elk terrein, literatuur en wetenschap nadrukkelijk inbegrepen. | |
Inspiratie en expiratieaant.Een andere complicatie bij het schrijven van een literatuurgeschiedenis voor deze periode vloeit voort uit lacunes in het bronnenmateriaal. Veel teksten zijn nooit opgeschreven, maar waren wel degelijk aanwezig in het orale circuit en konden dus tot de literaire ervaringswereld van velen behoren. Daarnaast is nog heel wat van het wel genoteerde en gepubliceerde verloren gegaan. Bovendien komt nog vaak voor dat een oudere tekst pas bekend is in een jongere bron, waarbij het soms wel om eeuwen verschil kan gaan. Dat betekent in | |
[pagina 732]
| |
ieder geval dat zo'n tekst ook ten tijde van de bron nog (of weer) deel uitmaakt van het literaire leven. Maar het kan eveneens inhouden dat de tekst waarover wij beschikken aanzienlijke aanpassingen heeft ondergaan en als zodanig maar ten dele de oorspronkelijke vorm representeert. Op zichzelf biedt dat de mogelijkheid om een zekere ontwikkeling in de literatuur te betrappen, alleen kunnen zulke wijzigingen maar zelden met zekerheid vastgesteld worden. Met andere woorden: we weten in veel gevallen niet hoe een uit latere bron bekende tekst er in het begin uitzag. Op basis van de bewaarde bronnen zou de hele Middelnederlandse literatuur grotendeels vanuit het perspectief van de vijftiende eeuw beschreven moeten worden, of beter gezegd, áls vijftiende-eeuwse literatuur. Uit deze eeuw stammen de meeste bronnen, terwijl heel wat vroegere teksten uit oudere bronnen ook in deze eeuw nog eens of zelfs meermalen gekopieerd werden. En vrijwel altijd blijven een precieze datering en lokalisering van de bewaarde handschriften, laat staan datum en plaats van het ontstaan van de oorspronkelijke tekst een probleem. Bovendien weten we eigenlijk in geen enkel geval of, hoe en vooral wanneer zo'n op schrift gestelde tekst een publiek vond. Niet ondenkbaar is dat een tekst, eenmaal opgeborgen in een handschrift tezamen met andere, nooit meer het daglicht zag, of zelfs maar het schijnsel van een nachtkaars. Pas de drukpers staat nauwgezette dateringen en lokaliseringen toe, tezamen met de zekerheid dat hoe dan ook een substantieel aantal exemplaren van de oplage een publiek bereikt moet hebben - waarbij het ook om groepen luisteraars kan gaan. Drukkers hebben er belang bij om precieze gegevens over hun producties te verstrekken, al was het alleen maar vanwege de uitstraling van de firmanaam en het vermelden van een verkooppunt. Vanwege diezelfde overwegingen kan het in de loop van de zestiende eeuw even opportuun zijn om zulke gegevens juist te verbergen achter quasiadressen en valse dateringen teneinde de censuur te misleiden. In alle gevallen stellen het moderne lettertypeonderzoek en de verkenning van de houtsneden goed in staat alsnog drukpersen te identificeren en dateringgrenzen binnen een bestek van enkele jaren vast te stellen. De boom met literaire teksten wordt in de Middeleeuwen steeds dikker. Er komt voortdurend van alles bij aan nieuwe tekstsoorten, maar het oude verdwijnt allerminst, ook niet naar andere publieksgroepen. Eeuwenlang worden dezelfde genres, thema's en motieven gerecycled onder het meest diverse gehoor en lezerspubliek. Pas in de tweede helft van de zestiende eeuw komen er nieuwe tekstsoorten met zo veel literaire pretentie dat zij de bestaande genres verdrijven naar het platteland en naar de kinderkamer, nu voorgoed. Lang daarvoor doemt uit de mist van een bewust gekozen anonimiteit de literaire auteur op. Deze streeft een zekere zelfstandigheid na en slaagt er meer | |
[pagina 733]
| |
en meer in om van zijn pen te leven. Bovenal laat hij zich kennen als een even begenadigd als uitzonderlijk talent, door eindeloze oefening zeer bekwaam in bijzondere prestaties met taal. Juist in de wereldlijke literatuur verdwijnt de presentatie van anoniem doorgeefluik van de Heilige Geest. Nog een enkele keer blijft deze als inspirator op de achtergrond zichtbaar, maar dan wel zo dat de auteur profiteert van een door hem ingeblazen vermogen. Al te veel nadruk op de gaven van de Heilige Geest bij het schrijven staat bovendien het vragen van een geldelijke beloning in de weg. Men kan toch niet gaan marchanderen met zulke geschenken van God? Literatuur met devotionele of andere religieuze oogmerken blijft zich echter op die traditionele manier aanbieden. Heel rigoureus, met de nadruk op de volstrekte anonimiteit van de auteur, is de voorstelling van de samenstelling van het stichtelijke Dat boeck van den oorspronck uit 1352. Aan het slot laat de auteur - misschien alleen de vertaler of kopiist - weten dat God hem na de voltooiing van het werk weer alle tijdelijke schrijversgaven heeft ontnomen, ‘alsof hy noyt iets van Godt ontfanghen hadde’. Daarom moet niemand ook vragen ‘door wien Godt dit boeck heeft geschreven’. Bijna programmatisch wordt eenzelfde gang van zaken nog eens uiteengezet in een vijftiende-eeuws exempel met de titelomschrijving Van dat kint herman die na joseph ghehieten wert. Een vrome monnik wil getuigen van zijn grote liefde voor de elfduizend maagden onder aanvoering van de heilige Ursula. Daartoe neemt hij zich voor ‘een nuwen sanc ende hystorie te dichten’. Maar net wil hij beginnen of een van de maagden verschijnt voor hem ‘ende leerde hem minlic wat hij scriven soude’. Ze doet dat in opdracht van de Heilige Geest, want deze komt spoedig daarna in de vorm van een fraaie, witte duif op zijn schouder zitten, om de snavel in zijn oor te steken. Dat is de bekende voorstelling vanaf de vroegste eeuwen van het Opperwezen dat letterlijk inspiratie verstrekt. Daardoor weet de monnik onder meer de namen van alle elfduizend maagden precies te noteren en laat hij zich niet verleiden door de gedachte dat hij iets ‘nieuws’ zou moeten bedenken. Met de melodie voor zijn zangstuk gaat het net zo. Nu verschijnt een hele schare maagden, die met hemels geluid precies de melodie zingen die bij de woorden past. Hij hoeft alles alleen maar op te schrijven. Toch maakt hij als mens daarbij weer de nodige fouten, maar het geduld van de maagden is gelukkig onuitputtelijk. Ze zingen net zo lang door totdat de melodie er foutloos op staat. Vrome teksten ontstaan met hemelse hulp, en de dichter is een uitverkorene die mag doorgeven. Minder rigoureus is de voorstelling van weliswaar hemelse hulp bij het schrijven, die echter alleen verstrekt wordt aan een specifiek talent dat zich persoonlijk bekwaamd heeft in de woordkunst. Zo stelt de Duitse mysticus Suso het graag voor, wiens werk ook ruim verspreid is in Middelnederlandse | |
[pagina 734]
| |
vertaling. Als hij een lijdenstekst wil maken, dan begint hij in diepe concentratie uit zijn geheugen stof op te diepen en die vorm te geven. Dat loopt uit op een rusteloos zoeken, dat weer gepaard gaat met heftig verdriet, bijvoorbeeld vanwege het frustrerende onvermogen werkelijk te kunnen meevoelen wat Christus heeft moeten ondergaan. Toch weet hij vol te houden, vooral omdat hij zo nu en dan van hogerhand wordt bijgestaan. Het hele scheppingsproces is voor hem een vervoering. Maar zonder steun van de Heilige Geest kan zoiets nooit tot een goed einde komen. Deze in mystieke kringen aangehangen visie op het dichterlijke scheppingsproces - de hulp veronderstelde aanleg en vruchtbare oefening - lijkt overgenomen en uitgebreid te zijn door de rederijkers. Deze blijven nog langdurig koketteren met een principiële onnozelheid en onwetendheid, wat ook tot uitdrukking wordt gebracht in de deviezen van hun kamers. Maar op den duur laten ze zich meer leiden door gedachten aan een talent dat God heeft geschonken en dat uit eigen verdienste door geduldige oefening hemelhoog kan rijzen. In de loop van de zestiende eeuw komt de nadruk vrijwel exclusief op dat rudimentaire talent te liggen. De dichter is een begenadigd individu, dat vervolgens moet leren om zijn talent te ontwikkelen en uit te buiten. Daarom treedt hij dan als persoon naar voren, geheel gereed en bereid om bejubeld te worden. Al eerder veegt Erasmus de vloer aan met de even dweepzieke als luie visie op de geleerde auteur als een passief medium. In zijn Tegen de barbarij laat hij Battus - in wie veel van hemzelf schuilt - van leer trekken tegen zulke persisterende waanideeën. Het zijn stompzinnige theologen die steeds weer elke eruditie tegenhouden en verdacht maken. Verwijzend naar Hiëronymus, Augustinus en andere kerkvaders legitimeren ze hun standpunt door vast te stellen dat deze groten ook door de Heilige Geest bediend werden. Maar is dat dan de enig aanvaardbare kennis? ‘Mogen wij soms geen kennis nastreven als die niet uit de hemel komt vallen?’ Scholing zou anders geen enkele zin meer hebben, evenmin als het bezoeken van een bibliotheek. En studeren in de nacht kan men wel vergeten. Besteed die tijd maar aan slapen en wijn drinken, in geduldige afwachting van de Heilige Geest, wie het misschien zal behagen om op je versufte hoofd neer te dalen. Laat alles maar aan hem over: Er moet een boek worden geschreven: dat hij komt aanvliegen en onze pen stuurt terwijl wij toekijken. Er moet een toespraak worden gehouden: dat hij in de gedaante van een duif aan ons oor komt zitten en onze tong beweegt, zolang wij maar niet vergeten onze kaken van elkaar te doen [...]. Maar hoe komt het dan dat de ene auteur veel meer kennis bezit dan de andere, en veel beter schrijft? Ze worden toch door dezelfde goddelijke macht gestuurd? | |
[pagina 735]
| |
Natuurlijk is het zo dat Hij niet bij iedereen dezelfde ontwikkeling aantreft. Hij stimuleert wat er is; van ezels maakt Hij geen theologen. Maar over het algemeen is Battus weinig onder de indruk van mensen die zo'n duif aan het werk menen te zien bij sprekers of schrijvers. Op een heel ander niveau wordt deze visie op een dichterschap door inspiratie - letterlijk inblazing - van de Heilige Geest bespot door de nadruk te leggen op de expiratie bij het maken van liedjes en gedichten. Daarom heet de quasiauteur van de berijmde statuten van het vastenavondgilde van de Blauwe Schuit ook Jacob van Oestvoren. Tot het komisch procédé van het carnavalsvermaak behoort de omkering van alles. Bestaande plaatsnamen worden ter gelegenheid van de feestelijkheden dubbel geladen met alternatieve betekenissen. Zo mag deze Jacob - overigens toegerust met de voornaam van de vader aller dichters, Jacob van Maerlant - zogenaamd uit ‘Oestvoren’ (Oostvoorne) komen, alleen betekent dat nu voor de duur van de feestelijkheden ook dat hij uit een plaats komt waar men ‘hoest van voren’. Dubieuze dichtersarbeid wordt nogal eens voorgesteld als expiratie uit alle openingen waarover de mens beschikt om lucht te laten ontsnappen. Zulke dichters hoesten, spugen, rochelen, laten winden en schijten zelfs op rijm. De hoofdfiguur in de dramatische monoloog Dit es de frenesie (waanzin) van omstreeks 1325 opent met de verzuchting dat hij 's nachts verzen maakt, terwijl menigeen weinig anders doet dan winden laten. Daarmee is het verband gelegd tussen waarlijke dichtersarbeid in het holst van de nacht en de poëticale winderigheid van de massa. Deze parallel heeft al eeuwen eerder aanleiding gegeven tot dit soort grappenmakerij. De heilige Gangulfus, begonnen als Limburgs ridder, is vermoord door de minnaar van zijn vrouw, ongetwijfeld op haar aandringen. Op zijn graf vinden wonderen plaats, maar zijn weduwe spreekt daar met verachting over: ‘Als hij wonderen kan doen, dan kan mijn achterste dat ook.’ Dat zegt ze op een vrijdag. En vanaf dat moment laat ze op die dag evenveel winden als het aantal woorden dat ze met de mond uitspreekt. Rederijkers krijgen er verder niet genoeg van om vol spot hun eigen werk of het werk van hun tegenstanders te vergelijken met hoestbuien of winderigheid. En nog Bredero gebruikt deze humor om de zuidelijke rederijkerij te kijk te zetten in een aan hem toegeschreven satire in de Nederduytsche poemata van 1620, getiteld Jan de voorlooper. Daarin bespot hij de rederijkersactiviteiten van een bepaald persoon door deze te verbinden met diens lichaamsopeningen: ‘Hy kackt Rondeelen, hy snuyt Refereynen.’ In zijn spel Stommen ridder gebeurt dat ook. De verliefde Amoureusje roept uit dat hij alles op rijm doet, eten, drinken, slapen, dromen, maar ook: ‘Ick pis op rijm, ick kack op rijm [...], ick snuyt op rijm, ick vijst op rijm [...], sonnetjes, trompetjes, en klinckertjens, en stinckertjens met mijn | |
[pagina 736]
| |
naars.’ En zo gaat dat nog een tijdje door. Daarbij sluit het pseudoniem aan van de vermaarde humanist en dichter Heinrich Bebel, namelijk Heintz von Bechwinden. Deze schrijft in de vroege zestiende eeuw voornamelijk in het Latijn, maar zijn teksten in de volkstaal verdienen kennelijk een andere auteursnaam - Hein die teksten van achteren blaast, een waardig kompaan voor Jacob die van voren hoest. | |
Sprooksprekersaant.In de praktijk zijn het de straatdichters en sprooksprekers die zich aan de dwingelandij van de Heilige Geest onttrekken. Ze rijmen en fantaseren er lustig op los, volgens het officiële literaire leven uit ongemeen onzuivere beweegredenen. Er wordt al over hen geklaagd in de Latijnse poëtica's en retorica's vanaf de twaalfde eeuw, en daarna ook in de literatuur in de volkstaal. De klachten dragen een dermate stereotiep karakter dat eerder de indruk ontstaat van een gestileerde werkelijkheidssuggestie die de eigen kwaliteiten beter moet doen uitkomen. De gezaghebbende Matthieu de Vendôme maakt rond 1170 smalende opmerkingen over de velen die zich op het verzen maken storten en zich dichter durven te noemen, terwijl maar zeer weinigen daartoe uitverkoren zijn. Dat is ook wat de auteur van Dit es de frenesie in het begin aanvoert. En daarmee opent eveneens Lodewijk van Velthem in zijn voortzetting van Maerlants Spieghel historiael. ‘Jan, Willem, Heinric, Gord, / Al willen nu rime maken’ - Jan en alleman dichten maar raak... De vermaarde Walter van Châtillon gebruikt ook de straatdichter als contrast. ‘Ze maken bedelgedichten, die te vergelijken zijn met het loeien van hongerig vee, terwijl ik over de verfijnde toon van een kunst vol afwisseling beschik.’ En rederijkers als De Castelein, Anna Bijns, Jan van Hout en zelfs nog Bredero houden vol dat zulk rijmend schuim de ware dichtersarbeid bezoedelt. Ondanks de karikaturale vertekeningen in deze opportunistische beeldvorming zijn er genoeg rondtrekkende verzenmakers en voordragers om hun aanvallen de nodige overtuigingskracht te geven. Hoven, steden en kloosters betalen zulke entertainers voor gelegenheidswerk, maar tegelijkertijd worden ze gestigmatiseerd, beboet en opgesloten door het justitiële apparaat voor de meest uiteenlopende vergrijpen. En ook blijken de stedelijke gasthuizen zich over hen te moeten ontfermen. Het bij herhaling benoemen van hun activiteiten met ‘spreken’ geeft aan dat het vooral om sprooksprekers moet gaan. Die presenteren zich in alle hoedanigheden, ook in die van een wijd en zijd gerespecteerd meester-dichter als Willem van Hildegaersberch, vaste gast in de beste kringen. De commercieel ingestelden voorzien zich van shownamen die hun specialiteiten | |
[pagina 737]
| |
luidruchtig adverteren, al doet de aanzienlijke meester Willem daaraan niet mee. Terwijl de naam Jacob van Oestvoren eerder een gelegenheidsconstructie voor de vastenavond lijkt te zijn - overigens het meest geslaagd als dubbele lading van een werkelijke sprekersnaam -, beloven anderen met hun naam attracties voor het hele jaar: Jan Vrouwentroest, Peter Vreugdegaer, Hopezomer, Snelryem, Claes Jolyt, Noudeken Snackert (keffertje), Engel en mogelijk ook Jan Praet. Maar incidentele grappenmakerij blijft steeds mogelijk. In de rekeningen van het Gelderse hof van 1342-1343 worden optredens genoteerd van ‘enen sprekere mit enen oeghe gheheiten Saghensvriend’. Die doet denken aan Moenen met het ene oog uit de Mariken van Nieumeghen - en ook van Peter Sertenkarighen, meester Conraed Zokedenbesten en ook Diddekin Libbos. De meesten worden herhaaldelijk genoemd en geroemd in de rekeningen vanwege hun opvoeringen, een enkele staat tevens vermeld als maker van een tekst. Maar het dichten van eigen teksten is zeker niet de hoofdzaak bij het optekenen van die namen in de veertiende en vijftiende eeuw. Alle namen van dichters in het handschrift-Van Hulthem zijn eerder de namen van sprooksprekers, herauten en bodes, die vervolgens ook verantwoordelijk blijken te zijn voor de opgenomen teksten. Maerlant en Boendale, uit wier werken dit handschrift substantiële excerpten bevat, worden niet genoemd als de auteurs daarvan. Wel komt Maerlant voor als personage in een sproke, maar dan weer niet als auteur, doch als geleerde. Verderop in deze tekst wordt nog gememoreerd dat hij de bijbel vertaald heeft en dat hem dat kwalijk bekomen is. Maerlant mag zeker bekend en vermaard heten, maar niet alleen als dichter. Van de aanzienlijke sprekers staat vast dat ze hun reputatie mede te danken hebben aan het op bestelling vervaardigen van teksten, die ze zelf komen presenteren. Willem van Hildegaersberch, Augustijnken van Dordt en Boudewijn van der Lore behoren tot die categorie. Maar de kern van het literaire bedrijf ligt vooralsnog in de voordracht of opvoering. Het maken en opschrijven van de teksten is een voorstadium of een aandenken. De literator is meer acteur dan schrijver. | |
Wie zijn de auteurs?aant.Buiten de wereld van de sprooksprekers is het niet veel anders. Schrijven is eerder aanleiding dan doel op zichzelf. En als het eigenlijke beroep van de auteur niet dat van spreker is, dan is hij wel klerk aan het hof of in de stad, heraut, bode, kopiist, onderwijzer, kapelaan, kloosterling, kloosterbibliothecaris of advocaat, en niet zelden alles tegelijk. Het vroegst komt de klerk in beeld. Hij is een geletterd man, doorgaans met lagere geestelijke wijdingen, die als hoge ambtenaar aan het hof als het ware een brug slaat tussen het bewind dat hij vertegenwoordigt, en de massa. Soms wordt hij door zijn bazen aangezet om naast zijn | |
[pagina 738]
| |
ambtelijke bezigheden ook in literaire zin te instrueren en te onderhouden. Hendrik van Veldeke, Melis Stoke, Segher Diengotgaf, Diederic van Assenede en Dirc Potter benaderen dat beeld, Jacob van Maerlant in verschillende opzichten ook, terwijl op stadsniveau Jan van Boendale in Antwerpen een uitgesproken voorbeeld van dit type is, en later nog Jan Matthijssen in Den Briel, Jan Phillipsz in Leiden en Eduard de Dene in Brugge. Als prototype staat deze stadsklerk omschreven in het Brugse gespreksboekje van omstreeks 1370, het Bouc van ambachten. Daarin figureert hij als ‘Tybert, der stede clerc’, betaald door de stad. ‘Hi can wel dichten’, staat er nog bij, dat wil zeggen goed teksten bedenken en opstellen. In een latere, gedrukte versie van 1501 is daaraan toegevoegd dat hij een ‘abel gheselle’ is, een vakman dus. Steeds blijft het echter de vraag in hoeverre hij gedwongen wordt om literaire teksten te maken. Er zijn genoeg aanwijzingen dat zo'n klerk op eigen initiatief aan het dichten slaat, om vervolgens zelf op zoek te gaan naar begunstigers. Ook verwerft menigeen zich vaste bijverdiensten door op bestelling gelegenheidswerk af te leveren. In ieder geval komen onder deze klerken heel wat professionele auteurs in deeltijd voor. Ook als auteur blijven ze zich als klerk afficheren vanwege de geleerde en betrouwbare uitstraling die hun ambt verschaft. Zij werken met geschreven bronnen en noteren ook zelf alles, in tegenstelling tot de orale entertainers, die in het luchtledige hun teksten verzinnen. Vooral in de beginperiode van de opgeschreven literatuur is het zaak om zich als professioneel ‘tekstverwerker’ te presenteren. Omstreeks 1300 wil de schrijver van Van den levene Ons Heren daarover geen twijfel laten bestaan, want hij sluit zijn proloog af met: ‘Die dit pensde tierst ende screef dit werc / God gheve hem raste: hi was clerc.’ Daarbij toont hij met deze woorden tevens zijn deskundigheid door te verwijzen naar de geleerde tradities bij de vervaardiging van teksten. Hij heeft het werk eerst geconcipieerd (‘pensde’, de inventio) en daarna vastgelegd op schrift. Verschriftelijking bracht de onstuitbare opkomst van dit type auteur in deeltijd met zich mee. Namen worden bekend, worden zelfs met ontzag genoemd of als aanbeveling gebruikt. Jacob van Maerlant krijgt lof als vader van alle dichters in de volkstaal, Willem als auteur van de tot de verbeelding sprekende Madoc - niet bewaard -, van wie dan nu Van den vos Reynaerde voorligt, of beter gezegd te beluisteren valt. Versierde initialen in een handschrift met Der naturen bloeme tonen het portret van de schrijver. Een tiental keren is hij in die hoedanigheid afgebeeld, niet zozeer als de lijfelijke verschijning van het individu Jacob van Maerlant, als wel als het type van de onderwijzende, voorlezende en schrijvende auteur zoals men die destijds - het handschrift is van de veertiende eeuw - wenste te zien. Op diezelfde wijze worden ook andere auteurs afgebeeld, zoals Ruusbroec, Dirc van Delft, Willem van Afflighem en Jan van | |
[pagina 739]
| |
Leeuwen, de laatste in een dubbelportret ook als kok. Daarbij is het overigens niet ondenkbaar dat het portret enige werkelijke trekken van de bedoelde auteur verraadt. In ieder geval benadert Van Maerlant de beroepsauteur, die allereerst met schrijven in zijn onderhoud voorziet. Zijn professionaliteit in dit opzicht volgt ook uit de kopiisten die hij min of meer in dienst heeft om zijn werk definitief op te slaan en te verspreiden. De schrijvende ambtenaar in dienstbetrekking aan het hof of in de stad heeft aanleiding gegeven tot een literaire constructie, die met klaarblijkelijk succes is doorgevoerd in de West-Europese literatuur van de late Middeleeuwen. De auteur presenteert zich dan als deelnemer in de vertelling, met uiteenlopende bedoelingen. In de Evangelien van den spinrocken, een bespotting van zogenaamde vrouwenwijsheden, laat de auteur zich tegenstribbelend als secretaris inhuren door een club vrouwen om al hun kletspraatjes - zo zegt hij dat - op te schrijven. In die rol blijft hij de hele tekst door opspelen. In Van den drie blinde danssen naar het Frans van Pierre Michault gaat het anders. Daarin opereert de ‘Acteur’, evenals in veel andere Bourgondische rederijkersteksten, actief als avonturier, lijdend voorwerp en commentator, kortom als personage in de tekst. Neutraler, als noterende secretaris van wederwaardigheden waarvan hij getuige is, staat hij afgebeeld op een houtsnede in de prozaroman Peeter van Provencen uit 1517. Op de voorgrond ziet men Peter en Maghelone in hoofse conversatie verwikkeld, op de achtergrond schrijft deze klerk op wat hij hoort, terwijl wij lezen wat hij te vertellen heeft. In de tekst zelf wordt niet over zijn bemiddeling gesproken. De klerk die alles opschrijft, op de achtergrond van een scène uit de prozaroman Peeter van Provencen van omstreeks 1517, fol. [d4]recto: nk 3171.
| |
[pagina 740]
| |
Het opvoeren van de auteur als personage maakt de voordracht van zulke teksten aantrekkelijker. Want ook hierbij gaat het allereerst om teksten voor publieke presentatie. En die werkt het best als de voordrager net doet alsof hij zelf al het verhaalde heeft meegemaakt en dus ook de auteur van de tekst is. Zowel luisteraar als lezer kan zich aan zijn hand de tekst laten binnenleiden, terwijl er ruime mogelijkheden voor identificatie liggen. Bovendien biedt deze opzet attractieve aanleidingen voor parodie en satire. Alleen al door te aarzelen en te mopperen over het aanbod om allerlei wetenswaardigheden op te schrijven stelt de auteur de tekst als dubieus en zelfs lachwekkend voor. Al die functies van de participerende auteur en verteller werken vervolgens het best als een publiek een idee heeft van een schrijvende ambtenaar in dienstbetrekking, die voor elk klusje te vangen lijkt. In feite kan elke geletterde of geleerde in stadsdienst eveneens optreden als auteur van instructieve fictie of aanstekelijke lering en moralisering, want de honger naar kennis, waarover het Brugse Bouc van ambachten spreekt, werkt heel inspirerend. Daarbij moet in het bijzonder aan stadsartsen gedacht worden. Ze voelen zich universele geleerden, die op basis van een algemene kennis van de schepping en Gods bedoelingen daarmee de mens op de juiste koers proberen te houden. Sinds de zondeval is het lichaam van Gods favoriete schepselen bederfelijk geworden en vatbaar voor zeer kwalijke invloeden. Daardoor dreigt de voor de eeuwigheid bestemde ziel bezoedeld te worden. En dat rechtvaardigt de pogingen om het lichaam ook voor dat tijdelijke traject over aarde zo gezond mogelijk te houden. Daartoe maken deze artsen in eerste instantie gebruik van de remedies waarin de schepping voorziet. Sommigen onder hen schrijven hun kennis op, die zij niet alleen ontlenen aan studieboeken, maar ook aan eigen ervaringen. Bij deze geneeskunde hoort een levendige belangstelling voor astrologie, want aan de stand van de sterren valt de toekomst van het menselijk welzijn af te lezen. Al in handschriften, maar vooral later in druk, verschijnen er talrijke jaarvoorspellingen, de zogenaamde prognosticaties, voorzien van een wetenschappelijk keurmerk door als auteur nadrukkelijk een academisch gevormde arts te presenteren op de titelpagina. Een enkele van deze medische auteurs slaat zijn vleugels nog wijder uit, zoals Jan Pertchevael in Brussel. Hij heeft zich ter plaatse ontwikkeld tot gevestigd rederijker, van wie we ook werk kennen. Maar zijn hoofdberoep is dat van arts, en in die hoedanigheid schrijft hij in de periode 1497-1504 jaarlijks een prognosticatie ten behoeve van de stad. Evenmin lijkt het ongebruikelijk dat de arts zich buigt over het zedelijk welzijn van de mens - psychosomatische aandoeningen ondervinden in de Middeleeuwen minstens zo veel aandacht als nu. Daarom kan hij de auteur zijn van ethisch-didactische werken, zoals | |
[pagina 741]
| |
arts Jan de Weert in Ieper met zijn Nieuwe doctrinael of Spieghel van sonden uit de eerste helft van de veertiende eeuw. De vrouw neemt als auteur een bijzondere positie in. Haar gedwongen ongeletterdheid drijft haar naar bepaalde genres, die ook door beperkingen in bewegingsvrijheid en verondersteld onvermogen gedicteerd worden. De emotionele beleving van devotie moet haar terrein zijn, en daarin hebben vele vaak religieuze of semireligieuze vrouwen zich uitgeleefd. Daarbij kan het gaan om uiterst verfijnde en cryptische beschrijvingen van mystieke ervaringen tot aan vrome meezingers voor de massa. Hun min of meer gedwongen verbanning naar deze genres in de volkstaal blijkt echter ook een zekere bewegingsvrijheid te bieden. De hoge heren van de kerk denken en schrijven in het Latijn en hebben aanvankelijk weinig benul van zulke experimenten in de volkstaal. Ook de rol van vrouwen in de wereldlijk georiënteerde literatuur mag niet gebagatelliseerd worden. Er komen steeds meer aanwijzingen dat zij een sleutelrol spelen in het literaire leven. Waarom kan zij niet de auteur zijn van hoofse en amoureuze teksten waarmee ze zich zo nauw verbonden voelt? Veel van dat materiaal is anoniem overgeleverd. En juist bij vrouwen kan de reden voor die anonimiteit gezien haar ondergeschikte positie extra klemmend zijn. Vrouwen hoorden niet te schrijven, vond menigeen. Als het om devotie ging - en dat was vaak het geval - dan wekten hun mystiek getinte schrifturen op den duur de grootste argwaan. Was het niet zo dat daarin geregeld een superieure godsbeleving werd uitgedrukt die de kerk en haar genademiddelen leek te omzeilen? Bij succesvolle teksten van vrouwelijke hand werd nogal eens gesuggereerd dat de auteur gezien de hoge kwaliteit toch een man moest zijn. Dat wordt bijvoorbeeld geopperd door de Nederlandse bewerker in De stede der vrauwen, naar het Frans van Christine de Pisan. Deze omvangrijke en indrukwekkende tekst, vertaald dankzij de begunstiging van de Brugse ridder Jan de Baenst en bewaard in een handschrift van 1475, heeft bij de vertaler grote verwarring gesticht over het auteurschap. In een door hem toegevoegd hoofdstuk aan het slot schrijft hij dat men beweert dat zekere ‘kerstine’, geboortig van Pisa, de auteur ervan zou zijn. Zij is een vermaard schrijfster, gaat hij door, van wie diverse werken bekend zijn en die een zekere scholing in Parijs genoten heeft. Maar er zijn mensen die zeggen dat haar teksten niet voor ‘vrouwewerc’ kunnen doorgaan en toegeschreven moeten worden aan een vermaard geleerde of filosoof. Die heeft zich verscholen achter deze vrouw, omdat hij geen roem wenste. Hoe het ook zij, besluit de vertaler, dit boek blijft even deugdzaam als eerbaar en bevat een schat aan wijze lessen voor vrouwen. Minstens zo frappant als de suggestie van een mannelijke auteur is het achterwege blijven van een duidelijk standpunt over deze kwestie bij de vertaler. | |
[pagina 742]
| |
Hij lijkt het goed mogelijk te vinden, ook al weet hij dat Christine een gevierd auteur is. Even veelzeggend is dat een eventuele reactie van Christine op het haar dan opgedrongen werk ongenoemd blijft. Wilde ze dan wel dat die teksten onder haar naam verspreid werden? Werk op naam van een vrouw schept de nodige verwarring en roept allerlei vragen op. Nog Anna Bijns' refreinen in druk noodzaken tot toelichting over zulk ‘vrouwenwerc’. Zelf gebruikt ze die kwalificatie in haar eerste bundel van 1528 als excuus voor eventuele onvolkomenheden. En de tekstbezorger van de derde bundel uit 1567 verzekert de gebruikers dat haar werk ondanks het vrouwelijke auteurschap zeer de moeite waard is. Men moet het zo zien, gaat hij door, dat de Heilige Geest zich deze keer van een vrouw bediend heeft. Dat er al eerder vrouwen waren die wereldlijke teksten maakten, staat vast. In Jan van den Berghes Kaetspel van 1431 wordt het beeld opgeroepen van een voornaam literair genootschap van mannen en vrouwen, waarin een jonge vrouw verbazingwekkende teksten blijkt te maken. Dat moet wel een herkenbare verbeelding zijn. Maar vrouwen hebben geen erkende plaats in het door mannen beheerste literaire leven. Vrouwen die onder hun eigen naam schrijven en publiceren, zoals Anna Bijns, blijven een curieuze uitzondering, zeker als ze zich niet binnen de beschermde omgeving van een religieuze of semireligieuze gemeenschap bevinden. Ze hebben hun talent kunnen ontwikkelen dankzij de directe omgeving, zoals in het geval van Anna een inspirerende vader en ook de volop van haar profiterende minderbroeders. Maar of en in hoeverre zij ook een inkomen ontleent aan haar dichterschap blijft onduidelijk. De klerken en sprekers lossen op in de rederijkerij. Soms vinden we ze terug als rederijker. Jan Thönisz is daar in Amsterdam rond het midden van de zestiende eeuw nog een voorbeeld van. Aan het slot van zijn zinnespel Hue mennich mensch suect thuys van vreeden, dat is gekopieerd door Reyer Gheurtsz, staat hij met zijn formele beroep van bode genoemd: in die hoedanigheid schrijft hij ook teksten. Een aparte positie hebben de geestelijke auteurs, meestal opererend vanuit de kloosterorden of verbonden aan kapittels. Met hun stichtelijke teksten kunnen ze zowel hun eigen milieu als juist leken op het oog hebben. Ze benaderen de stad of vestigen zich daar middenin via de infrastructuren van de minderbroeders en de moderne devoten, waarbij het stimuleren van de vroomheidsbeleving onder semireligieuzen steeds scherper in beeld komt. Maar ook het onderwijs blijft een voornaam richtpunt. | |
[pagina 743]
| |
De beroepsschrijveraant.In het nieuwe literaire milieu, bevolkt door rederijkers, staat de beroepsauteur op, die van het schrijven van literaire teksten zijn hoofdbezigheid heeft gemaakt. Het doet op het eerste gezicht merkwaardig aan dat de volbloed schrijver uitgerekend in deze als typisch amateuristisch bekendstaande kringen geboren wordt. Maar hij is al te herkennen in de factor van de grote kamers, die een vast salaris krijgt van de plaatselijke overheid. Daarnaast ontvangt hij geregeld bonussen voor extra gelegenheidswerk, waarvoor hij ook door anderen in te huren valt. Hierbij wordt het eigenlijke bedenken en schrijven van een tekst meer en meer onderscheiden van alle andere handelingen waartoe zo'n tekst aanleiding geeft. En daarvoor ontwikkelen zich dan gescheiden beroepsactiviteiten. Niet langer zijn kopiist, vertaler, bewerker, auteur, voordrager en zelfs boekbinder in één persoon verenigd. Zorgvuldig geeft de auteur van de Cronike van Brabant, gedrukt in 1497, zijn rol aan. Hij heeft de hoogste waarheidspretenties en beroept zich op een menigte aan geschreven bronnen. Zelf noemt hij zich de ‘compositoer des boecs’ en meermalen ook de ‘collecteur van desen boeke’. Hij is samensteller van dit omvangrijke werk, dat gebaseerd is op het bijeenbrengen van een groot aantal bronnen. Die heeft hij verwerkt tot een lopend verhaal over Brabant. Maar kiest hij voor die omschrijvingen van zijn arbeid om te vermijden dat men hem zou aanzien voor een dichter die alles verzint? Hoe dan ook wordt in de loop van de vijftiende eeuw de dichter zichtbaar, die zich exclusief toelegt op het bedenken en vormgeven van literaire teksten. Begiftigd met talent, geholpen door de Heilige Geest en gegroeid door oefening wordt hij de aangewezen duider van de schepping en trooster van de mensheid. In praktische zin treedt hij op als de vertaler van de goddelijke intenties met de mens in menselijke gedragsvormen, zowel met het oog op het dagelijks leven als op de eeuwigheid. In deze zin wordt hij een concurrent van de priester, terwijl het anderszins niet vreemd is dat zovele geestelijken ook als auteur optreden. Dat is goed zichtbaar in het ledenbestand van de rederijkerskamers, waaronder zich een substantieel percentage aan geestelijken bevindt. Maar de toekomst voor de beroepsauteur ligt op aarde. Van hem wordt verwacht dat hij optreedt als geweten en adviseur van machthebbers in stad en land, dat hij de rechtvaardigheid bewaakt, zorgdraagt voor het algemeen belang, fungeert als ombudsman voor wereldse geschilpunten en frustraties, en bovenal de duivelse melancholie verjaagt. Als factor van een grote rederijkerskamer krijgen sommige rederijkers de kans om zich in die zin te ontwikkelen. Een enkele vertegenwoordigt daarbij zo veel kapitaal voor de stad dat hij als het ware een begeerlijk object wordt voor een transfermarkt van topschrijvers, | |
[pagina 744]
| |
die optimale vermogens voor stadspromotie en stadsrepresentatie vertonen. Al in de vijftiende eeuw proberen steden rederijkers van elkaar weg te kopen. In dat verband ontstaat het instituut van de stadsrederijker, waarvan Anthonis de Roovere in Brugge waarschijnlijk het vroegste voorbeeld is. In de loop van de zestiende eeuw professionaliseert het dichter- en factorschap zo sterk dat een rederijker die zich tot die positie weet op te werken, vervolgens carrière kan maken langs diverse kamers. De beroemde Jan van den Berghe, een typische humanist in de moedertaal, is tussen 1537 en 1560 afwisselend factor van de Antwerpse Violieren en het Brusselse Den Boeck. En Frans van Ballaer begint als factor in Lier, om in 1558 over te stappen naar zowel het Brusselse Mariacransken als De Corenbloem daar. Dat moet een promotie geweest zijn, met het vooruitzicht op meer inkomsten en lucratiever gelegenheidswerk. De definitieve erkenning van de autonome auteur die dicht in de moedertaal, vindt een bekroning in de affichering van literair wetgever en vernieuwer Matthijs de Castelein als ‘excellent Poëte moderne’. Dat gebeurt op de titelpagina van zijn Const van rhetoriken uit 1555, als postuum eerbetoon, want de dichter is al vijf jaar daarvoor overleden. Met die betiteling wordt gerefereerd aan het antieke dichterschap, dat in hoog aanzien is komen te staan. Kenmerkend voor deze moderne auteur - zijn priesterschap lijkt inmiddels bijzaak te zijn - is de bemoeienis met de verspreiding van het eigen werk door de drukpers. De Castelein moet de eerste auteur in de volkstaal geweest zijn die zich opwindt over de typografische behandeling van zijn teksten. In de wereld van de humanisten is zo'n houding al meer dan een halve eeuw gemeengoed, terwijl daaraan een lange traditie voorafgaat van bezorgdheid over de handschriftelijke reproductie van teksten. Als De Castelein zijn Baladen van Doornycke van omstreeks 1520 aanbeveelt voor de drukpers, herinnert hij aan het slot daarvan aan de slechte ervaringen met het drukken van zijn Bouck van Piraem en Thisbe, mogelijk het bewaarde zinnespel van die naam. Mochten zijn verzen, schrijft hij, onder het regime van een drukker belanden, laat deze dan voorzichtig zijn. En De Castelein zou geen dichter zijn als hij dan niet meteen overschakelt op een dramatisch register van smeekbeden en dreigementen. Zweer dat je het correct zult drukken! En dat zeg ik omdat mijn zinnespel ‘al bedorven was’. Daarom ben ik nu als de dood: druk de tekst goed of laat deze liggen. Dat is alles waar De Castelein naar snakt - schrijft hij zelf. De toon voor de moderne dichter, wiens leven uit schrijven bestaat, is gezet in de allegorische gedichten van het Gruuthuse-handschrift. Daarin rijst het portret op van de verheven kunstenaar, gekweld door het aardse leven, slapeloos, bezocht door angstaanjagende dromen en nachtmerries, onvermijdelijk dichtend en gedreven door een onweerstaanbare melancholie. Hij wordt in | |
[pagina 745]
| |
dienst genomen door Heer Melancholie in een van de Gruuthuse-gedichten. En onder diens hoede toont hij zich een grillig, moeilijk te peilen maar daardoor uitzonderlijk begiftigd schrijver, tegelijkertijd ziener en trooster, en hoe dan ook drager van een uniek talent. Menig auteur probeert zich met zo'n achtergrond te presenteren. Melancholie is het wezenskenmerk van deze moderne dichter, wiens geboortegrond wellicht in Die rose ligt. Hij valt ook te herkennen in Dirc Potter en zovele dichters na hem. De drukpers luidt een verdere profilering en verzelfstandiging van de auteur in. Hij levert nu teksten voor een anoniem en potentieel massapubliek, waarbij de uitgever belang heeft bij zijn verdere expositie. Zijn naam kan bijzondere kwaliteiten en bepaalde tekstsoorten vertegenwoordigen. Aanvankelijk wordt er alleen geschermd met de namen van de grote auteurs uit het verleden, maar vanaf het begin van de zestiende eeuw verschijnt ook de naam van nog levende auteurs op de titelpagina. Dan is de weg vrij voor het opsommen van prominente dichters in de moedertaal, die kennelijk in die hoedanigheid bekendstaan en niet meer genoemd worden met de vermelding van een ander beroep. De humanist Jacobus Meyerus, auteur van diverse werken over de Vlaamse geschiedenis, besteedt in zijn Flandricarum Rerum tomi x van 1531 aandacht aan de auteurs in de volkstaal. En dan noemt hij als ‘bijzonder fraaie, bijzonder talentrijke dichters’ de namen van Jan de Pottemaker, Anthonis de Roovere, Pieter Pauw, Jan de Scheerdere en Laurent Plancke, volgens hem uitschieters onder de ‘bijna ontelbare anderen die de Latijnse dichters zowat evenaren’. We deinzen bijna vijf eeuwen later bescheiden terug, nu we alleen De Roovere nog kennen als groot dichter. Van de anderen is geen of slechts summier werk bewaard. Wel lijkt het om louter Bruggelingen te gaan, wat plaatsgenoot Meyerus toch bestempelt als een ongegeneerd chauvinist. Intertekstualiteit geeft eveneens een exclusief dichterlijk zelfbewustzijn aan, want men verwijst graag naar elkaar. Zo noemt de ik-figuur in Pertchevaels Camp van der doot de verwante Pas van der doot van Colijn Caillieu - tijd- en plaatsgenoten in Brussel -, waarmee als het ware het begin van een eigen republiek der letteren uitgeroepen wordt. Ten slotte bevestigt de vernederlandste geschiedschrijver Guicciardini het volop bestaan van professionele auteurs die leven van hun pen. In zijn beschrijving van de Lage Landen, die vanaf 1567 in verschillende talen is gedrukt te Antwerpen, spreekt hij over voorname lieden die zich hebben ontwikkeld als ‘beroepsliteratoren’. Hij denkt dan aan aristocraten die zich, enigszins dwars, op de dichtkunst hebben toegelegd in plaats van te kiezen voor het koopmanschap of de veeteelt, zeevaart en visvangst. Daarbij heeft hij de jaren 1555-1560 op het oog. Guicciardini overdrijft vaak, maar daarbij haakt hij wel in op eigentijdse werkelijkheidservaringen. | |
[pagina 746]
| |
Aristocraten zijn er nauwelijks onder die eerste professionele auteurs. Maar de vermaarde rederijkers willen daar met al hun vertoon wel aan doen denken. | |
Spelen met taalaant.In deze periode van de Nederlandse literatuurgeschiedenis wordt tevens zichtbaar hoe het primaire functionalisme van al dan niet verzonnen, maar zeker voorbeeldige verhalen het veld begint te ruimen voor onderhoudende, vermakelijke en ook esthetische ervaringen. De oorspronkelijke intenties verdwijnen allerminst - morele instructie en melancholiebestrijding blijven voorname drijfveren - maar er komt iets overheen wat niet louter als praktisch doel te vatten valt. De schoonheid van gedachten vindt een evenknie in de schoonheid van taal, die een eigen waarde gaat vertegenwoordigen. Als Eduard de Dene in 1562 het werk van Anthonis de Roovere uitgeeft - op zichzelf al een eerbetoon aan bewonderd dichterschap - motiveert hij deze publicatie onder meer met de verwijzing naar zijn bijzondere taalkunstenaarschap. De dichter maakt zich als woordartiest en brenger van beschaving los van de kopiist, secretaris en schoolmeester die hij ook eens is geweest. Dat gaat hand in hand met de verfijning en verfraaiing van zijn instrument, de moedertaal. Daarmee kan hij een publiek raken, van zijn stuk brengen, ontroeren en overtuigen. Allengs groeit de overtuiging dat het Latijn toch wat stijf is, formeel, compact ook, te geserreerd eigenlijk voor het breeduit weergeven van emoties, individuele gevoelens en persoonlijke opvattingen. Daartoe moet dan de volkstaal gereedgemaakt worden. Die erkenning van potentiële volwaardigheid en van extra kwaliteiten die het Latijn zou missen, leidt tot nadere omschrijvingen van de eigen taal en vooral de zuivering daarvan. Het is moeilijk te aanvaarden dat dit kostbare instrument zou bestaan uit een mengsel van allerlei bestanddelen van elders of dat het weinig meer was dan een bastaardvorm van regionaal Latijn. Om die wezensechtheid vast te stellen heeft men normen nodig en modellen. Het zijn de grote dichters die deze moeten aangeven en verder helpen ontwikkelen. De Casteleins Const van rhetoriken is allereerst een stalenboek, terwijl De Dene zijn bloemlezing uit het werk van De Roovere aankondigt als een retoricaal ‘hantboecxken’. Ruusbroec was al met de zuivering begonnen, want hij zou geschreven hebben in een ‘onvermingheden Brusselschen Dietsche, soe datter luttel Latijnscher ofte Walscer woerden ofte van enighen anderen tale sijn in ghesaiet’. Waarschijnlijk is Maerlant een van de eersten die zich bewust tonen van deze talenten van de volkstaal, als hij in zijn Strofische gedichten met taal, vormen en rijmen gaat experimenteren. Daarbij spreekt hij herhaaldelijk over het ‘scone woert’ of ‘sconen worden’ waarin hij zijn werken wil vatten. Dat gebeurt in die | |
[pagina 747]
| |
mate dat hij alleen daarmee al de vader aller dichters kan gaan heten in de eeuwen na zijn dood en - heel opmerkelijk - latere dichters nog met zo veel woorden weet te inspireren. Alleen dat al moet een teken zijn van de erkenning van de begaafde dichter, die op aarde de vurige adem van de Heilige Geest weet te benutten en door te geven. Dat bedoelt Hein van Aken als hij zijn Vierde Martijn opent met de woorden ‘Jacop die van mertene vant / Heeft mi gesent enen brant / Die mi heeft ontsteken’. Aandacht voor de suggestieve vorm- en rijmmogelijkheden doet Boendale in een van de prologen van zijn Lekenspieghel tientallen versregels doordenderen op één enkele rijmklank. En de Bruggeling Jan Praet durft in zijn Lof der zalicheden van omstreeks 1350 zelfs te spreken over ‘nieuwe rime’, die hij vervolgens uitvoerig in praktijk probeert te brengen. De volkstaal blijkt het vakmanschap van de dichter goed te verdragen en zal wellicht onvermoede verten openen. Maar tegelijkertijd stelt men vast dat er ook grenzen horen te zijn aan het spelen met de taal. Het versieren van woorden en het schikken van zinsdelen kunnen op gespannen voet komen te staan met de waarheid. Immers, een begonnen patroon van corresponderende klanken dwingt tot een verdere woordkeus, die de te beschrijven werkelijkheid niet dekt. Zo begroet Boendale de moeder van Jezus met een Ave Maria in de volkstaal, waarbij de omzetting hem dwingt tot de toevoeging van een ‘Amen’ uit rijmdwang, zoals hij zelf toegeeft. Daarom motiveert de bewerker van de in het Frans rijmende Sidrac zijn keuze voor proza door erop te wijzen hoezeer het rijm hem anders doet afwijken van de oorspronkelijke tekst. En de auteur van Ons Heren passie pakt breed uit in zijn proloog over de leugenachtigheden ten gevolge van rijmdwang. De grote doorbraak naar de volwaardige dichter in de volkstaal komt pas met de auteurs van de gedichten en liederen uit het Gruuthuse-handschrift en in hun kielzog de vijftiende-eeuwse rederijkers. Die durven alles met taal, blijven experimenteren en identificeren hun metier met vormkunst die geen einde kent. Kenmerkend daarvoor is ook dat ze geobsedeerd het dichterschap ter sprake brengen, plus de persoon van de dichter en het retorische arsenaal waarover hij moet kunnen beschikken. De dichter bestaat bij de gratie van zijn bewerking van de taal. Hun elitaire opvattingen over het dichterschap plaatsen hen in de verheven kringen rond de Brugse residentie van de graaf van Vlaanderen en zijn op de Franse smaak afgestemde cultuur. Daarbij hoort ook de sterke afkeer van de rebelse lekenmassa, waarmee onder meer in het Kerelslied afgerekend wordt. Hoe sterk deze beweging zich in de literatuur begint te manifesteren, valt eveneens af te leiden uit de waarschuwingen in devotionele teksten om af te zien van elke verfraaiing in woorden en woordschikking. Men moet zich laten leiden door een streven naar de grootste eenvoud en simpelheid. De bewerker | |
[pagina 748]
| |
van het succesvolle Vaderboec (1480) lijkt zelfs te polemiseren met de taalkunstenaars van zijn tijd. Hij smeekt de lezer zijn simpele woorden niet te versmaden. Verwacht van hem geen ‘scoenheit der ghecierder spraecheit’, want daartoe is hij niet genegen. Hij wil immers de mensen bewegen tot het geloof en de werken der waarheid. Per implicatie houden zijn woorden in dat zo'n doel door het gebruik van versierde taal juist voorbijgeschoten zal worden. Literatuur die op het hiernamaals gericht is, kenmerkt zich door eenvoud, simpelheid, antigeleerdheid en warsheid van ‘poetrieën’. Dat laatste begrip wordt de gangbare aanduiding voor sierkunst in taal die zich laat inspireren door de heidense antieken. Daartegenover staat de versiering van de taal in dienst van wereldse schoonheid, zoals de rederijkers die graag nastreven. Ook de reglementen getuigen in toenemende mate van dat streven naar schoonheid. En die geluiden bereiken in de loop van de zestiende eeuw ook de provincie. Zo geeft het reglement van de kamer De Roos van Jericho uit Oudenbosch in 1549 een zeer uitgewerkte motivatie voor het beoefenen van de rederijkerskunst. Retorica is de ‘notabelste ende nutste’ kunst voor de bestrijding van de zondeverwekkende en uiteindelijk dodelijke ledigheid. Daarom moeten vooral jongeren zich oefenen in de diverse genres om ‘costelijck, dicht, ornaet ende scoon te leren spreken, stellen ende maeken’ - versierd en mooi leren spreken en schrijven, op de wijze van de kunst en aan de hand van een concept (‘dicht’). Ondanks de overtuiging dat de volkstaal een volwaardig medium is waarmee men alles kan uitdrukken, blijven vertalers klagen dat ze er toch niet altijd goed mee kunnen werken bij hun omzettingen uit het Latijn. De argwaan tegen de volkstalen zit diep. In de vertaling die tussen 1444 en 1447 is gemaakt van de veel geraadpleegde encyclopedie van Bartholomeus Anglicus uit de dertiende eeuw en die is uitgebracht in 1485 onder de titel Van den proprieteyten der dinghen, wordt vastgesteld dat het onderscheid tussen de Latijnse woorden lux en lumen niet aan te geven valt, aangezien de volkstaal alleen maar ‘licht’ kent. ‘Lux’ is de substantie licht en ‘lumen’ verwijst naar de stralen licht die deze uitzendt. Tegelijkertijd lijkt de vertaler deze gedwongen versimpeling niet zo te betreuren, aangezien hij zich ten doel stelt om een massapubliek te bereiken, dat bestaat uit mensen die geen of weinig Latijn kennen en wie het bijgevolg ook niet te moeilijk gemaakt moet worden. Zulk gemopper over de ontoereikendheid van de volkstaal geeft vooral aan dat men haar op het niveau van het Latijn wenst te hanteren en gewaardeerd te krijgen. De bijbelvertaler van 1360 wil om allerlei voor de hand liggende redenen - de kerk kijkt argwanend over zijn schouder mee - zo letterlijk mogelijk vertalen. Maar het Latijn heeft helaas in de Vulgaat zo veel woorden ‘die men niet volmaectelijc ghedietschen en mach’, dat hij tot zo concreet mogelijke omschrijvingen gedwongen is. Vertalers als hij stellen in het bijzonder vast dat het | |
[pagina 749]
| |
Latijn compacter is dan de volkstaal, die er bijgevolg telkens langer over doet. Dat wordt ook gezegd bij de vertaling rond 1390 van het Nieuwe Testament in de volkstaal. De professionele vertaler Nicolaus van Winghe gaat daar nog steeds onder gebukt, gezien zijn voorwoord bij Den gheheelen bybel van 1548. Het Latijn van de bijbel staat vol namen van kruiden, bomen, dieren en gesteenten die niet bekend zijn in de Lage Landen en daarom vaak geen naam in de volkstaal hebben. Hij moet er dus maar wat van maken. Overigens is dit voor Van Winghe geen teken van minderwaardigheid, integendeel zelfs. Het ‘Duytsch’ is een dermate andere taal dan het Latijn dat zulke problemen onvermijdelijk zijn. Italiaans, Spaans en Frans kunnen daarentegen doorgaan voor vulgariseringen van het Latijn en zijn daardoor veel geschikter voor vertalingen. Dat het zo moeilijk gaat in het Nederlands, bewijst in feite de oorspronkelijkheid en gelijkwaardigheid van onze moedertaal. En het nagestreefde letterlijke vertalen wil alleen maar lukken ‘soo verre alst die Duytsche talen lijden mocht’ - voor zover het Nederlands dat toelaat, en dus níet: aankan. Al in de vijftiende eeuw wordt deze zelfstandigheid als volwaardige taal uitgedrukt met ‘nederlantsche tale’, waarmee de gebruikelijke verwijzing naar ‘diets’ - gewoon volkstaal - wordt vervangen. Zo staat de moedertaal genoemd in Van den drie blinde danssen uit 1482, als een eenheidstaal die kunstmatig uit de streektalen is ontwikkeld dankzij de arbeid van schrijvers en dichters. Doch pas in de zestiende eeuw durft men haar gelijkwaardig aan het Latijn te noemen, al slijpend, zuiverend en uniformerend, nu ook gesteund door de drukkers. Hoe meer er teksten worden onderscheiden op grond van versierde taal en verzonnen inhoud, hoe sterker er een genrebesef doorbreekt en hoe vaster de omschrijving van de diverse tekstsoorten komt te liggen. De Leidse stadssecretaris en rederijker Jan Phillipsz vertoont zeker die behoefte in zijn verzamelhandschrift, maar hoe het precies zit met die nieuwe genres lijkt hij niet te weten. Evidente refreinen noemt hij ‘Rondeelkijns’, toch een heel andere tekstsoort. Elders heeft een Gents ‘refrein’ over een glasblazer alleen het strofische daarmee gemeen, om verder alle andere kenmerken te passeren. Toch wint de genrevastheid snel terrein, om uit te monden in De Casteleins Const van rhetoriken, die met uitvoerige omschrijvingen en brede demonstraties een stalenkaart biedt van alle genres die onder rederijkers leven en horen te leven. Een krachtig genrebewustzijn is tevens bevorderd door de competities op feesten en landjuwelen, te beginnen met de uitnodigingskaarten. Censuur en inquisitie bezegelen dit artistieke onderscheid in teksten en sommen nauwkeurig de verdachte of ronduit verboden tekstsoorten op. Het beruchte plakkaat van 1560 noemt ‘diversche spelen van zinne, ofte Moraliteyten, Camerspelen, Batementen, | |
[pagina 750]
| |
Rondeelkens, Refereynen, Baladen ende dierghelicke’, en verderop in de tekst ook nog ‘Liedekens’. Dit vorm- en stijlbewustzijn in dienst van schone letteren, naar de bonae litterae uit de Latinitas, heeft wisselende appreciaties opgeroepen in de Nieuwe Tijd. Negatieve waarderingen vloeiden vooral voort uit de postromantische eisen van oorspronkelijkheid, spontaniteit en warsheid van regels en tradities als het om literatuur ging. Die leken allemaal met voeten getreden te worden door de zware regie die de rederijkers de literaire taal en vormgeving oplegden. Daardoor wenste men vanaf de Romantiek ook het hanteren van de eenvoudige stijl, de sermo humilis, aan te zien voor uitingen van grof realisme en spontane natuurlijkheid. Omdat deze stijl gebruikt werd om het lagere volk te typeren, groeide de overtuiging dat men goed geïnformeerd kon zijn over het dagelijks leven in de late Middeleeuwen en Vroegmoderne Tijd dankzij al die boerden, kluchten en esbattementen. De schilderkunst zou eveneens een onbelemmerd zicht bieden op het werkelijke leven in al die huiselijke taferelen, kroeg- en bordeelscènes, kermissen en markten, bruiloften en volksfeesten. Maar ook daar heerste een stijlopvatting die alledaagsheid eerder catalogiseerde en karikaturaal typeerde aan de hand van stereotiepe ingrediënten dan doorgaf. Als de Middeleeuwen ergens onecht zijn, dan is het wel in zulke quasirealistische uitbeeldingen in woord en beeld van de primaire omgangsvormen. | |
Uiteenlopende literaturenaant.Aan het eind van de Middeleeuwen wordt de literatuur meer literatuur en de schrijver meer auteur. Maar dat gaat zeker niet gepaard met een ontwikkeling van de literaire beleving van oraal en visueel spektakel naar individuele leeservaring. Meer dan ooit komt in de stad het accent te liggen op de publieke voordracht of opvoering, juist gestimuleerd door de retoricale tekstopvatting en de competitiecultuur van de dominerende rederijkers. De actio is het vijfde en laatste onderdeel van de retorica, waarmee het maken van teksten voltooid hoort te worden. Het privélezen van fictie in de moedertaal, zonder de ervaringen te delen met anderen, blijft ook in de zestiende eeuw uitzonderlijk, hoezeer de drukkers ook blijven wijzen op de attracties daarvan. Wel lijkt het gebruikelijker te worden om in beperkte kring een gedrukt boek aan elkaar voor te lezen en gezamenlijk te becommentariëren. Pas op de lange termijn drijft de typografie naar een brede privéleescultuur, die pas goed in de negentiende eeuw valt aan te wijzen. Dat betekent allerminst dat de drukpers in andere opzichten niet op de kortere termijn verregaande veranderingen teweegbrengt in aard en vormgeving | |
[pagina 751]
| |
van literatuur. De erkenning van de ambachtelijke begaafdheid van de dichter, die gewapend is met talent en goddelijke inblazing, is rond 1400 een mijlpaal in de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur, maar een eeuw later richt de drukpers een ware revolutie-op-termijn aan. De literaire tekst wordt een afzonderlijke productie-eenheid, niet langer anoniem opgesloten tussen andere teksten. Hij manifesteert zich nu alleen, gewapend met een titel en ook een auteur, en voorzien van aanbevelingen voor eventuele kopers op een vrije markt. Daardoor is de literaire tekst naar presentatie en inhoud blijvend veranderd. Literatuur is een product geworden en de schrijver een ondernemer. Tezamen zijn ze op zoek naar vooralsnog anonieme lezers en luisteraars. Die moeten verleid worden en tot aanschaf bewogen met een presentatie, versiering en inhoud die hun belangstelling zoveel mogelijk activeren. Daarbij is er wel degelijk oog voor een groeiende diversifiëring van het publiek voor de diverse literatuursoorten, geheel in de pas met de voortschrijdende elitevormingen binnen de steden. Die drijven de stadsbevolking uiteen. De massacultuur van en voor allen gaat volkscultuur heten, die geassocieerd wordt met de lokale onderlagen en de bewoners van het platteland. Kooplieden, ambtenaren, de beter gesitueerden in het algemeen en ook de intellectuele middenstand van schoolmeesters en klerken distantiëren zich daar meer en meer van onder verwijzing naar hun streven tot meer beschaving. Daarom wordt die volkscultuur, van vastenavondviering via meifeest naar jongerencharivari, steeds meer ervaren als bedreigend, gevaarlijk subversief, niet langer primair gericht op het creëren van een uitlaatklep voor sociale druk, maar eerder op het wijzigen of zelfs omverwerpen van de bestaande orde, die immers gedurende de feestelijkheden toch al op zijn kop staat. Dat leidt tot een groeiende stroom aan verbodsbepalingen met betrekking tot het publieke vertoon. Meer resultaat bereikt men echter met de techniek van het inkapselen. Wat niet te onderdrukken blijkt, neemt men in min of meer aangepaste vormen over. Bovendien valt niet te ontkennen dat er allerlei attracties liggen in die massacultuur van onduidelijke, maar beslist niet louter christelijke herkomst. Vanaf het eind van de vijftiende eeuw zijn het vooral de rederijkerskamers die de toon aangeven bij het vieren van de vastenavond, de meifeesten en andere vruchtbaarheidsrituelen. Uit hun kringen stammen ook steeds meer meiliederen en ander volksfeestrepertoire, een ontwikkeling die wordt bezegeld door de opname van enkele spotsermoenen door De Castelein in zijn Const van rhetoriken. Een tekst uit het zogenaamde Antwerps liedboek van 1544 beschrijft de gang van zaken bij het binnenbrengen van de meiboom in de stad. Daarbij spelen drie leden van de Ieperse rederijkerskamer De Korenbloem een hoofdrol. Ze hebben de boom uit het bos gehaald en presenteren deze nu aan de magistraat | |
[pagina 752]
| |
van hun stad. Het lied eindigt met de oproep tot uitbundige viering van het meifeest, speciaal aan het adres van jongeren, voor wie dit de huwelijksmarkt bij uitstek is. Al eerder liepen schutters, evenzeer representanten van de stad, rond met meitakken. Met een daarmee volgepakte wagen kwam het gilde van Binche uit Henegouwen de stad Gent binnen om deel te nemen aan het schuttersfeest van 1498. Een meilied in het Latijn dat speelt in het Brugge van 1532, bevestigt deze omarming van een oorspronkelijke volkscultuur. Die is daardoor niet alleen salonfähig gemaakt, maar tegelijkertijd de mond gesnoerd als bedding voor opstandigheid en andere subversiviteit van in het bijzonder jongeren. Auteur is Nicolaas Olah, secretaris van Maria van Hongarije, die in dat jaar de stad bezocht. De hele bevolking doet volgens hem aan de nachtelijke rituelen mee. Op alle pleinen klinkt melodieus gezang van meisjeskoren, dat wordt begeleid door luid handgeklap. Overal vlammen fakkels, terwijl jongeren ritmische dansen uitvoeren. Meer in het algemeen wordt de ‘ouderwetse’ middeleeuwse cultuur geplunderd voor wereldlijke doeleinden. Als er in de Karel ende Elegast een engel liefst driemaal verschijnt om de goddelijke bedoeling met de amorele opdracht om uit stelen te gaan kracht bij te zetten, dan bestempelen de nieuwe elites dit als braaf bijgeloof uit een naïef verleden. In de verhalenbundel uit 1543, voorzien van de noodnaam Dbedroch der mannen, wordt zo'n optreden namelijk gereduceerd tot wereldse oplichterstruc, want slechts de zeer onnozelen geloven nog in zulke goddelijke manipulaties. Een kluizenaar begeert de mooiste dochter van een weduwe. 's Nachts fluistert hij als quasi-engel via een rietje in het oor van de moeder dat ze haar dochter door hem moet laten beslapen. Die zal dan een kind baren dat de kerk gaat redden. Ze legt deze aanzegging aan de kluizenaar voor om advies. Deze vraagt schijnbaar volstrekt argeloos of er niet sprake is van een droom, fantasie of bedrog. En hij adviseert om een tweede boodschap af te wachten. Die verzorgt hij zelf met een identieke influistering, en zo gaat het ook nog een derde keer. Pas dan wordt het bevel geloofwaardig genoeg bevonden door de weduwe, en de kluizenaar krijgt zijn zin. Daarnaast ontwerpen de nieuwe elites een steeds exclusievere literatuur naar Frans en Latijns model, die een zekere geletterdheid veronderstelt bij het publiek. Dat groeit onvermijdelijk van deelnemer naar toeschouwer, om zo nu en dan nog een voorgeschreven rol te krijgen op het rederijkerspodium. Maar dat is nu niet meer dan een brug naar de verlangde toeschouwers, waarbij enige spontane deelname zeker niet meer binnen de bedoelingen ligt. Het verspreiden van teksten op losse bladen langs de route van een stoet met de uitnodiging om mee te zingen is niet meer dan een echo van een deelname die destijds vanzelfsprekend was - en ook in dit geval zijn de teksten van hogerhand vast- | |
[pagina 753]
| |
gelegd. Al lang is het regel geworden dat het publiek zich vergaapt en steeds meer op afstand gehouden wordt, ook door de aard van het vertoonde. Wat kroonprins Filips in 1549 bij zijn kennismakingstocht door de Nederlanden allemaal voorgeschoteld krijgt aan stellages en personages met Latijnse, Griekse en Hebreeuwse toelichtingen, moet niet alleen hemzelf voortdurend voor raadsels geplaatst hebben, maar ook het publiek in hoge mate ontgaan zijn - en dat kreeg anders dan de hooggeplaatste gasten geen uitleg van een meelopende explicator. Het publiek voor literatuur in de moedertaal diversifieert. En het literaire bewustzijn gaat zo ver dat erkend wordt dat een tekst een aantal niveaus kan bevatten die min of meer los van elkaar verschillende publieksgroepen aanspreken. Dan is het niet meer zo dat teksten in innige verstrengeling zowel lering als vermaak brengen of, sterker nog, deze elementen in een functioneel verband met elkaar aanbieden. Het Spaanse leesdrama in proza Celestina uit 1499 verschijnt in 1550 in een Nederlandse vertaling te Antwerpen onder dezelfde titel. In het begeleidende voorwerk wordt betreurd hoezeer die vertrouwde integrale receptie teloor dreigt te gaan. Het stuk over de verwikkelingen van de wereldse liefde is vooral bestemd voor jongeren, zoals ook de vertaler benadrukt. Verder karakteriseert hij het als een ‘subtijl werc’, waarmee hij in het bijzonder de kunstig verweven kwaliteiten benoemt - artistieke vormgeving, interessante en sprekende stof, diepgaande betekenissen, elegante stijl, een vermakelijk karakter en moreel profijt. Bovendien staat het vol met wijze en leerzame spreuken en gezegden, en ook inspirerende anekdoten. De auteur zelf, wiens voorwoord eveneens vertaald is, spreekt met enige uitvoerigheid over de reacties op een eerdere versie van zijn werk. Diverse leeftijdsgroepen blijken het op verschillende wijzen te lezen. En zelfs binnen de groep van de jongeren bestaat er nog veel variëteit in verwerking. Sommigen verslinden alleen het verhaaltje, om het gretig door te vertellen in postkoets of trekschuit. Dat gedrag vergelijkt de auteur met het knagen op uitgekauwde beenderen waaraan geen vlees meer zit. Anderen selecteren alleen de anekdoten en spreekwoorden en gaan geheel aan de diepzinniger leerstof voorbij. Zulke eenzijdige verwerkingen, waartoe de tekst kennelijk toch uitnodigt, betreurt hij ten zeerste. Het gaat om meer dan alleen het verhaaltje. Men dient daaruit een ‘sin’ los te maken, om de aldus verzamelde wijsheden op te slaan in het geheugen als hulpmiddel bij toepasselijke situaties. Natuurlijk mag men om de anekdoten lachen - daar zijn ze voor, want zo wordt de aandacht erbij gehouden -, als men maar wel bedenkt dat ze op zichzelf niets voorstellen. Het erkennen van mogelijke publieksreacties van dien aard geeft niet alleen aan dat de auteur zich bewust is van de gelaagdheid van zijn tekst, maar dat er | |
[pagina 754]
| |
zich volgens hem tevens een publiek gevormd heeft dat selectief is gaan luisteren en lezen. Dat is niet de bedoeling. Maar nu de moedertaal als volwaardig literair instrument kan worden ingezet, treden er tevens zulke ‘literaire’ problemen op met het anonieme publiek. De woorden van de auteur, die met instemming zijn vertaald, getuigen van een groeiend tekst- en genrebewustzijn, dat spoedig gevolgd zal worden door een literair bewustzijn op het niveau van de moedertaal in het algemeen. | |
Europese connectiesaant.De Europese dimensies waarin deze ontwikkelingen zich afspelen, zijn in deze periode van late Middeleeuwen en Vroegmoderne Tijd waarschijnlijk dwingender geweest dan ooit. Teksten die zomaar zelfverzonnen zijn staan in weinig aanzien; het gaat om originele bewerkingen voor een nieuw publiek van bekende stof en thema's, en zelfs van traditionele vormgevingen en genres. De ware dichter vertaalt, bewerkt, herschikt en adapteert alles wat hem van elders aantrekt, om vervolgens zelf weer nagevolgd te worden. Terwijl de Franstalige literatuur een voorname schatkamer voor schrijvers in de Lage Landen blijft, verloopt het literaire verkeer vanaf de drukpers ook wel eens andersom. Nederlandstalige teksten blijken vooral in gedrukte vorm geliefde modellen en aanknopingspunten te bieden voor de literaire markten in het Duitse en het Engelse taalgebied. Opmerkelijk in dit verband zijn de nauwe contacten tussen de Nederlandse en de Engelse boekenmarkt vanaf het laatste kwart van de vijftiende eeuw. Daarbij gaat het vooral om verhalende teksten in de volkstaal, van kroniek en nieuwstijding tot aan fabel (Reynard the Fox), prozaroman en ook een Mariamirakel als Mary of Nemmegen. De brug wordt geslagen door William Caxton, consul van de Engelse kooplieden in Brugge, maar meer bekend als drukker ter plaatse. Na hem maakt een drukker als Jan van Doesborch - maar hij is niet de enige - in Antwerpen een hele reeks van doubletten, waarbij hij een Nederlandse tekst ook in Engelse vertaling uitbrengt. Daardoor raakt nogal wat populaire literatuur uit de Lage Landen ook goed bekend in Engeland. Howleglass, Friar Rush, Frederyke of Jennen, Vergilius, The Parson of Kalenborowe, The deceyte of women, The gospelles of dystaves, Of the newe landes en vele meer in de eerste helft van de zestiende eeuw zijn allemaal van Nederlandse oorsprong of via het Nederlands in het Engels vertaald. Daardoor ontwaakt ook bij de eerste Engelse drukkers en uitgevers een algemene belangstelling voor de Nederlandse literatuur, die onder andere resulteert in de productie van Everyman, een moraliteit die handelt over de mogelijkheden tot redding voor een vrijwel verdoemde ziel en die geënt is op de Elckerlijc. | |
[pagina 755]
| |
Titelpagina van de Mary of Nemmegen, gedrukt omstreeks 1518 te Antwerpen: nk 3905.
De argwaan tegen oorspronkelijkheid verbindt in beginsel elke tekst met een of meer andere in Europa. Dat onderscheidt de erkende literatuur ook van de moeilijk te identificeren verzinsels van de straatdichters. Hoe dan ook bevindt de ‘nationale’ literatuur zich in een intertekstuele kluwen van ongekend Europees formaat. Daarbij ligt de opwinding van het literaire bedrijf steeds in het variëren en adapteren. Deze aanpassingen en vernieuwingen geven kostbare aanwijzingen voor de bedoelde effecten en de veronderstelde literaire smaak bij de beoogde milieus. De lokale aanpassingen kunnen uit minieme details bestaan, zoals het wegvallen in het Nederlandse Cocagne-materiaal van een voortijlend potje knoflook op pootjes, dat in het Frans tegelijkertijd met een gebraden gans in gapende monden wil neerstrijken. Voor een publiek in de Lage Landen vindt de bewerker dat even onbekend als ongewenst eetgedrag, en daarom laat hij het weg. Maar anderzijds voegt hij aan de bekende stof wel een navrant ketterperspectief toe door de wensbeelden over dit droomland op te hangen aan courante vrijgeesterij rond een daadwerkelijke effectuering van het duizendjarig rijk. En dat maakt de Nederlandse vormgeving van de stof tegen de achtergrond van zulke vooral Brabantse actualiteit pikant. In dit verband ligt de relatief overweldigende belangstelling voor artes-literatuur voor de hand. Niet alleen circuleren er hier meer van dat soort teksten dan elders, ze hebben ook meermalen een oorspronkelijk karakter en moeten | |
[pagina 756]
| |
voor het eerst opgezet zijn in de volkstaal. Dat heeft ongetwijfeld te maken met die al vroege dominantie van een stedelijke samenleving, die zelfredzaamheid hoog in het vaandel voert. Daar haken al die artes-teksten op in - men moet voor zichzelf leren zorgen, in elk opzicht. Vloeit daaruit ook de steeds geconstateerde neiging tot moraliseren voort? Veelvuldig wordt bij de bewerking van materiaal in een andere taal een morele gebruiksaanwijzing geëxpliciteerd, toegevoegd of aangedikt. Dat gebeurt bij boerden, die tegen de fabliaux aanleunen, maar ook bij de bewerkingen van Deguilevilles Pèlerinage de la vie humaine en in vele gevallen meer. Zulke systematische ingrepen verwijzen niet alleen naar het geschikt maken voor een nieuw milieu - wat oorspronkelijk vanzelf spreekt, moet elders en later uitgelegd worden - maar ook naar verbreding van een publiek dat men allereerst in de stad zoekt. Daar heerst een honger naar pragmatische lering, en daaraan moeten literaire teksten direct voldoen. Bovendien heeft men in de stad met haar nieuwe huwelijks- en gezinsmoraal weinig op met steriele hoofse liefdesromances in de sfeer van overspel. Zulke verhalen, die op zichzelf aantrekkelijk zijn, worden omgebogen naar ware liefde die tot een huwelijk leidt, waarbij de verdwazende roes van de onzinnige verliefdheid aangegrepen wordt als waarschuwing voor het grote onheil dat daaruit onvermijdelijk volgen moet. Die gedemocratiseerde bemoeizucht waartoe het dominerende stadsleven aanzet, heeft eveneens bevorderd dat meer dan elders de burger gestimuleerd wordt zijn eigen heil ter hand te nemen. Elk individu hoort persoonlijk verantwoordelijk te zijn voor een veilige aankomst in het hiernamaals. Het succes van deze overtuiging volgt uit de sterke verspreiding van semireligieuze bewegingen, vooral die onder de vlag van de moderne devoten. Daaruit zijn veel handleidingen in de volkstaal voortgekomen, in eerste instantie voor eigen gebruik, maar gezien het succes op de drukpers ook voor een ruimer publiek. De sterke hang naar georganiseerd literair leven lijkt eveneens uit de principieel corporatieve organisatie van het stedelijke leven te volgen. Hoewel troubadoursgilden, ‘puys’ en verenigingen van meester-zangers niet onbekend zijn in West-Europa, is er een overweldigende dominantie van de talrijke rederijkerskamers, die gedurende twee eeuwen vormgeven aan het literaire bedrijf in de Lage Landen. Literatuur speelt zich af in gezelschap. Kenmerkend is ook dat competitie daarbij meer dan elders een voorname rol speelt. Zo'n mentaliteit, gestimuleerd door en mede aangemaakt in het allesbeheersende handelsklimaat, moet ook gevolgen hebben voor het vervaardigen van teksten in het algemeen. De neiging om deze naar vorm en thematiek steeds te enten op recent werk van anderen lijkt onvermijdelijk. Literatuur maken betekent navolgen, evenaren, overtreffen en winnen. Of anders gezegd, de sterke competitiegeest, zowel binnenskamers als op de grote festivals en landjuwelen, versterkt de for- | |
[pagina 757]
| |
mele notie in de poëtica van deze tijd dat de antieke voorbeelden nagevolgd en overtroffen dienen te worden. In de Lage Landen ligt daarvoor een aantrekkelijke voedingsbodem in de zucht naar wedijver onder de rederijkers. | |
De geletterde stadaant.Door die typisch democratiserende verkaveling van het literaire leven in de Lage Landen is literatuur overal aanwezig in die steden en dorpen van de late Middeleeuwen en Vroegmoderne Tijd. Tekst en beeld strijden om voorrang in het blikveld van burger en bezoekers. Zelf kunnen ze al tekst meebrengen op kleren en schoenen. Maar als men om zich heen kijkt, dan kan men de stad meteen lezen. Overal is tekst - namen en spreuken op de huizen en openbare gebouwen, op vaandels en banieren, en ook binnen op de balken. In het bijzonder zijn kerk en raadhuis de geëigende plaatsen voor publicatie. Gewijde gezegden en stellingen, tot aan hele refreinen toe, zijn binnen en buiten aangebracht, en ook klokken, glasvensters, beelden, schilderijen en niet te vergeten grafstenen bevatten openbare tekst. Aan de buitenkant van het raadhuis maakt de stedelijke overheid graanprijzen bekend, de koers van de munt, straffen voor veroordeelde misdadigers en andere noodzakelijke wetenswaardigheden voor ingezetenen en passanten. Op de balken binnen wordt herinnerd aan de uitgangspunten voor het stedelijke leven, doorgaans in de vorm van een versje over het algemeen belang, dat in tientallen raadzalen te zien geweest moet zijn. In principe draagt elke behuizing die een corporatief of algemeen belang in de stad vertegenwoordigt tekst. Deze overrompelende woordcultuur is niet alleen een uiting van de zucht naar leren, die op zichzelf de stedelijke dynamiek bepaalt. Niet voor niets spat de woorddronkenheid af van het Bouc van ambachten, het Brugse gespreksboekje van omstreeks 1369 om Frans (en Nederlands) te leren, in het bijzonder aan de hand van de gewenste omgangsvormen. Steeds gaat het daarbij om papier, inkt, schrijvers, klerken, notarissen, schoolmeesters, perkamentmakers, en vooral de honger om te schrijven en te lezen - met de verzekering aan het slot dat het papier geduldig is en in overvloed beschikbaar. De bezetenheid gaat zelfs zo ver dat de overvloed aan schrijfmaterialen kan worden ingezet als een nieuw tertium comparationis voor de onbeschrijflijke geneugten van het eeuwige leven. Die zijn met geen pen te beschrijven, ‘al ware alle water inct ende eertrijck percament en alle creaturen scrivers’. Er is echter meer aan de hand. De stad voert letterlijk uit wat in de bijbel staat over het volgen van Gods wetten. Tot tweemaal toe, in vrijwel identieke bewoordingen, schrijft Mozes voor hoe de geboden verwerkt en ter harte | |
[pagina 758]
| |
genomen dienen te worden in het dagelijks leven (Deuteronomium 6:6-9; vergelijk 11:18-20): Houd de geboden die ik u vandaag opleg steeds in gedachten. Prent ze uw kinderen in en spreek er steeds over, thuis en onderweg, als u naar bed gaat en als u opstaat. Draag ze als een teken om uw arm en als een band op uw voorhoofd. Schrijf ze op de deurposten van uw huis en op de poorten van de stad. Aan die dwingende instructie om dag en nacht met teksten te leven en zich daarmee te omringen en uit te dossen wordt in de Middeleeuwen voortdurend herinnerd. In deze geest beveelt de Brielse klerk Jan Matthijssen de belettering aan van de gemeentelijke raadkamer ‘mit goeden, ouden, wyser leeren, dair men verder wijsheit ende vroetscip uut verstaen sal moghen’. Gerard Zerbolt van Zutphen, vermaard vertegenwoordiger van de moderne devoten, gebruikt deze bijbelwoorden zelfs als argument om de noodzaak te benadrukken religieuze teksten in de volkstaal te lezen. Daarom is er overal tekst in de stad. Die als urgent gevoelde communicatie door middel van het woord leidt dan eveneens tot berichtgeving, beter gezegd insinuaties in het kader van de eeuwige partijstrijd. Aan het einde van de Middeleeuwen moet menig stad in het geweer komen tegen aangeplakte en opgespijkerde schimpliederen aan de huizen en openbare gebouwen. Kennelijk is dat een effectief middel om tegenstanders publiek verdacht te maken of zelfs uit te schakelen. En al verwijdert men zulke schimpscheuten zeer snel, dan zijn er nog de talrijke strooibriefjes - vaak op rijm - die hetzelfde effect nastreven. Plakkaat, gehangen aan een boom, afgebeeld in een Vergilius-handschrift van 1488, fol. 1 recto.
| |
[pagina 759]
| |
Overal is tekst, opgeschreven, geschilderd, gegraveerd en gedrukt. En natuurlijk eveneens in de stedelijke kakofonie van het gesproken woord. Niet alleen pleegt men ook alleen hardop te lezen wat men ziet, maar de vele mensen op straat bewegen zich daar tevens om contact met elkaar te maken. Daarbij worden zij niet overstemd door mechanisch geluid van voertuigen op straat en in de lucht, hoogstens een knarsende kar. Alleen de klokken in de kerktorens en die van de belforts overstemmen incidenteel het geluid van de straat. Maar marskramers, marktkooplieden, passerende sprooksprekers en volkspredikers kunnen volop aan hun trekken komen. Daarbij voegen zich vrijwel dagelijks de luid declamerende en zingende stoeten van geestelijke broederschappen, gilden, schutterijen, toneelgezelschappen en rederijkers met al hun vertoningen. Heel bijzonder is het soms dagenlange akoestische vertier bij het afroepen van winnende loten in het kader van de graag gehouden stadsloterijen. Elk lot draagt een kenmerkend bezittersrijmpje, dat opperste devotie kan uitdrukken, maar ook spectaculaire vuilbekkerij. Het gaat om persoonlijk gekozen motto's, vaak op rijm, waarmee de kopers van loten zich identificeren bij de talrijke charitatieve verlotingen in de stad. De tekstjes op de winnende loten worden enkele malen hardop voorgelezen, maar dat gebeurt ook wel met de opschriften van alle motto's, ter bevestiging van de aankoop. Vele van deze teksten herinneren aan het volksfeestrepertoire en de intenties daarvan, waarbij weer een omgekeerde wereld opdoemt vol seks, stront en zuipen, die benoemd wordt in een collectief voorleesritueel. De kopers van een lot kunnen in principe zelf een motto ontwerpen, en daar wordt druk gebruik van gemaakt. Zeer devote gemeenplaatsen worden gelanceerd in spreuken en rijmpjes, afgewisseld met tamelijk liederlijke grappenmakerij, komische verzuchtingen en volkse wijsheden. De enorme loterij in 's-Hertogenbosch van 1522 heeft al deze variëteiten in huis. Tot in Holland, Zeeland en Vlaanderen heeft men loten weten te slijten. Iemand uit Gent identificeert zich met: Een wensch, eenen veest ende eenen vloeck,
Alle drie gebonden in een doeck;
Bindt ende ontbindt,
Ende besiet, wat ghier in vindt.
Een ander zet zulke strontfolklore voort met de woorden ‘Eenen stront gebraden in u kele’. Vaak staat de gekozen tekst in het perspectief van het toeval of Gods goedertierenheid die bepalend zijn voor winnen of verliezen. Een paar Antwerpse dames bezweren de voorzienigheid met: ‘tLot van drie vrouwen, / Hebbense nyet, zy zullen huer conte crauwen.’ Anderen maken zich bekend | |
[pagina 760]
| |
met ‘Vrouwen secreten / Zyn gespleten’, waarmee men naar goede vastenavondgewoonte verschillende kanten op kan - eerst in de richting van vrouwen die nooit een geheim weten te bewaren, en dan naar de anatomie van de genitalia. Maar ook de gewone lol wordt niet geschuwd met ‘Van Hompelepom, die Keyser compt’ van een Leuvenaar. En een enkele keer ontstaat er een mysterieuze schoonheid door een vervreemdend motto als ‘Tristram geeft my een boterham’. Dit materiaal, in vele duizenden items bewaard van allerlei loterijen, is belangwekkender dan het lijkt. Iedereen deed mee, waardoor al die tekstjes - van een kreet tot vierregelige rijmen - een onthullende blik werpen op het literaire potentieel van de complete stadsbevolking, gevoed door een niet te stuiten spontaniteit. Daardoor kan deze literatuur eveneens beschouwd worden als een doorlopende getuigenis van de verwerking van de officiële rederijkerij en de populaire pers. Er vallen tenminste voortdurend vormgevingen en thema's te herkennen uit die hoeken. Maar daarnaast is er zeker een surplus aan eigen creaties, die zich weinig lijken aan te trekken van de literaire mode of het gangbare feestrepertoire. Meermalen krijgt men zelfs de indruk heel direct te horen hoe men op straat met elkaar communiceerde en met zichzelf de draak durfde te steken. Bovendien maakte men nogal wat stemming met provocerende deviezen. Ook die werden hardop voorgelezen zoals bij een Brugse loterij van 1555. Meer dan twintigduizend (!) loten waren er door agenten in Vlaamse en Brabantse steden verkocht. De prijsuitreiking kwam neer op een dagenlang volksfeest, met de nodige interactie tussen de organisatoren en het publiek. Wat moet men zich voorstellen bij de declamatie door de prijstrekker van het volgende motto: ‘Drye vraukins van zinnen zeer clouck / Die doen vraghen wat de trecker heeft in zijn brouck’? Deze drie koopsters van het lot (of hun alias) staan waarschijnlijk onder het publiek, te wachten op de reactie van de ‘trecker’ op de vraag die hijzelf net heeft voorgelezen. En anders laat het publiek wel wat van zich horen. Misschien kon hij beter uit de voeten met de vertrouwde strontfolklore: Een oudt wijf zat in een zethele;
Zij vaechde huer schitgat met netelen
Ende zij riep overluut:
‘Zit den duvele in dat kruut?’
Toch staat het brede fatsoensoffensief van de zestiende eeuw dit soort publieke uitingen langzamerhand in de weg. Meer en meer worden de prijstrekkingen opgevat als volkse rituelen, waarvan de elite zich wenst te distantiëren. | |
[pagina 761]
| |
Een loterij van 1574 in datzelfde Brugge verbiedt zonder omwegen om zulke deviezen nog langer te gebruiken. De zaak is ernstiger dan het lijkt. Het gaat namelijk niet alleen om schandalige rijmpjes over seks en stront, maar ook om deviezen ‘smakende eenighe heresie’ - die ketterse sympathieën vertolken. De volkscultuur wordt verdacht gemaakt als potentiële broedplaats voor ondermijnende ketterijen, en dat blijkt uiteindelijk het meest overtuigende argument om deze te onderdrukken of in te kapselen. Er blijkt niettemin een sterke drang te bestaan onder hoog en laag om zich zo basaal te uiten en ook te manifesteren. Dat kan zelfs gebeuren in de beslotenheid van de eigen bibliotheek, waar zelfs de traditionele bezitterrijmpjes een dergelijke gedaante kunnen aannemen. Een eigenaar of lener van een exemplaar van de Twispraec der creaturen uit 1482 laat zijn vingerdruk achter met een ‘cont wijck / stront slijck’, alweer een uiting van de dringende behoefte om stront in woorden te stapelen en aldus de wereld denigrerend aan de eigen voeten te brengen: bij het wijken van de aars komen stront en drek vrij. Dat doen anonieme personen zoals deze boekenlezer, maar dat werd eveneens met verve bedreven door de auteur van de Ulenspieghel of door humanisten en theologen als Thomas More, Luther en Erasmus. De stad is vol woorden, zinnen, spreuken, gezegden, rijmen, refreinen en ook kreten, preken, spelen en ander theater. Al die uitingsvormen bestaan pas als men ze hoort of ziet - en dat maakt weinig verschil, want zien betekent meteen horen. Het vastleggen van al dat soort teksten biedt houvast daarvoor. Maar als het woord vastgelegd is, dan is het wachten op nieuwe activering. In zijn gestolde vorm blijft het woord anders dood. Het is alleen ergens opgeslagen om weer tot leven gebracht te worden en vleugels te krijgen. In deze tijd hoort het ‘Verba volant, scripta manent’ ook anders opgevat te worden. Vastgelegd blijven de woorden dood, ze komen pas tot leven als ze (weer) uitvliegen. Tenminste, dat geldt voor teksten in de volkstaal. Oorspronkelijk benoemt deze zegswijze de overwinning in de wereld van het Latijn van het geschreven woord in controleerbare bronnen op de vluchtigheid van het gesproken woord. Maar voor de literatuur in de lekentaal is dat anders. Het woord moet vleugels krijgen, anders blijft het dood. Het lijkt wel alsof de kleine Jezus, op schoot bij zijn moeder, dat woord van de bijbelbladzijden wil trekken die zij opengeslagen heeft. Heel stereotiep is de uitbeelding van zijn bijna driftige gefrommel in dat boek, waardoor de bladen verkreukeld raken. Zelfs beeldhouwers voelen zich niet zelden tot zo'n weergave gedwongen, waarschijnlijk ook omdat het kindje daardoor de gewenste speelsheid krijgt. Dat is technisch gezien tamelijk lastig. Maar ze bedenken er een bepaalde knik op in een bundel bladen die verwijst naar wat de schilders gedetailleerder kunnen aangeven - Jezus is in meer dan één opzicht bezeten van het woord | |
[pagina 762]
| |
dat zijn vlees geworden is. Bovendien suggereert deze uitbeelding een intensieve omgang met boeken als nastrevenswaardig ideaal in de praktijk. Als gevleugelde woorden krijgen al die zichtbare en verklankte teksten ook het hoogste gezag - ze zijn immers de afgezanten van Gods wetten op aarde. Puntige gevatheden, spreuken en spreekwoorden staan in hoog aanzien in deze periode. Men verzamelt ze in talrijke spreekwoordenboeken, zowel in het Latijn als in de moedertaal (en soms in combinatie), terwijl ze eveneens worden uitgebeeld op schilderijen en overal in het openbaar te zien zijn. Bovendien geven humanisten en rederijkers steeds demonstraties van gevatte zegswijzen waarmee men het aardse leven beter kan doorgronden, beheersen en leren aanvaarden. Nooit is het woord gretiger tot wet verheven. Aan dat stedelijk literaire leven in bijna volmaakte openbaarheid neemt vrijwel iedereen deel. De grenzen tussen bedenkers, ontwerpers, uitvoerders, acteurs, muzikanten, meelopers en toeschouwers zijn zeer vlottend. Iedereen is erbij betrokken, min of meer. Maar al dat straattheater binnen de stad staat niet alleen in dienst van de bevestiging, versteviging en uitstraling van een nieuw stedelijk zelfbewustzijn tegenover de landelijke overheid. Men wedijvert ook met andere steden, terwijl vormen van literatuur evenzeer ingezet worden om bepaalde geledingen binnen de stad nader te profileren en te bevoordelen, dat alles onder het welgemeende mom van een principiële bekommernis met het algemeen belang. Allereerst probeert de stad een eigen literatuur te ontwerpen aan de hand van de ambities en frustraties, die de nieuwe vorm van samenleven onder de burgers aanricht. Collectieve angsten en mentaliteiten worden evenzeer gedefinieerd door teksten, als ermee bespeeld. Die teksten blijven ook met hun kennelijke ontspanningsintenties direct bijdragen aan de regulering van een gelukkig dagelijks leven op aarde, dat in principe voor alle stedelingen bereikbaar moet zijn. Van enig ‘herfsttij’ kan daarbij moeilijk gesproken worden. Eerder wordt men getroffen door een enorm elan, waarmee alle bruikbare stof uit welk verleden of heden dan ook verwerkt wordt tot geschikte literatuur voor de stad. Daarbij groeit een blijvende belangstelling voor nieuwe vormen, mooie woorden en versierde taal. In dat verband nemen secularisatie, paganisme en bovenal het geclaimde recht op aardse genietingen toe, om in de loop van de zestiende eeuw de overhand te krijgen in de literatuur van de elites. De neostoïcijnse afstandelijkheid van de aardse beslommeringen blijkt via de even serieus beleden zelfredzaamheid en het opkomen voor het eigen belang wel degelijk te verenigen met het genieten van wat elke dag brengt. Morgen kan het immers afgelopen zijn. Een komische uithaal van een kopiist bevestigt op kleine schaal deze accentverschuiving in literatuur en leven. Een devotioneel rijmpje van zes regels | |
[pagina 763]
| |
in een vijftiende-eeuws handschrift uit geestelijke kring hemelt trouwe vriendschap, troost en deugdzaamheid op. Als men over deze drie kan beschikken, dan mag men vrij van alle zorgen heten. Als markant houvast is dit versje ook in een stedelijk handschrift opgenomen, maar dan wel met een wereldse aanpassing. De vriendschap is gebleven, maar spirituele troost en deugd moeten plaatsmaken voor ‘troest van vrouwen / ende gelt daerby’. Zeker, nogal baldadige humor, maar wel gedicteerd door de nieuwe verlangens die de stedelijke samenleving niet alleen wettigt, maar ook oproept. | |
Periodiseringaant.Vanaf de veertiende eeuw zijn zulke nieuwe levenshoudingen zichtbaar in een literatuur, die zowel reflecteert als inspireert. Daarmee valt die typisch stedelijke literatuur nog volop in de Middeleeuwen zoals wij die plaatsen. Maar is het inderdaad zo dat zij met al haar vormbewustzijn en verzonnen verhalen zonder horten en stoten doorloopt naar de eerste uitingen van sonnet, epos en klassieke tragedie? Houden de Middeleeuwen in de literatuur pas op rond 1570? Periodiseringen zijn mensenwerk. Maar ze hebben de akelige gewoonte om zich te verzelfstandigen en per discipline telkens weer andere nukken te vertonen. Daarbij vergeten ze hun knechtenrol in de geschiedschrijving en laten zich behaagziek als vertrekpunt hanteren. Dan verlenen die ogenschijnlijk onwrikbare periode-indelingen eigenschappen aan de dingen die moeten uitmaken of ze wel, niet of een beetje thuishoren in het bedoelde tijdvak. Zo krijgen literaire teksten aangewreven dat ze een onmiddeleeuws karakter dragen dan wel typisch middeleeuws zijn, ook al bewegen zij zich wel of juist niet binnen deze door mensenhand afgegrensde periode. Maar zonder ordening is er geen geschiedenis. Er is alle reden om de experimenten met taal en vorm die rond 1400 aanzwellen en steeds sterkere accenten krijgen, aan te voeren als argumenten voor een periodegrens. Sinds de Gruuthuse-gedichten en -liederen beheerst deze functioneel esthetische vormkunst zowel uiterlijk als werking van de literatuur. Daarnaast wint het proza terrein, van geschiedverhaal via ellenlange ridderrelazen tot schelmenstreken. Vooral de drukpers is verantwoordelijk voor deze opwaardering en verdere ontwikkeling. Met dit soort onderhoudende teksten vol suggestieve leefmodellen uit een eerder sterk aangedikte dan vervlogen ridderwereld bezorgden de drukkers vooral voorleesteksten aan de stedelijke middenklassen en in het bijzonder de jongeren uit deze milieus. Refrein en zinnespel zijn de onbetwiste exponenten van deze nieuwe literaire kunst, maar na het midden van de zestiende eeuw doen zich fundamentele veranderingen voor in genre. Sonnet, tragedie, komedie en epos worden | |
[pagina 764]
| |
de favoriete tekstsoorten, terwijl de typische rederijkersgenres snel uit het brandpunt van het literaire leven verdwijnen en afglijden naar het platteland. Dat geldt ook voor het avonturenproza, waaraan het epos alleen in de verte nog herinnert. De prozaroman zal nog eeuwenlang in aangepaste vormen langs de wegen aftrek vinden als typische colportagewaar, terwijl de scholen en de jeugd in het algemeen er eveneens hun voordeel mee doen. Maar gedurende die lange tocht van refrein naar sonnet en de langzame verwelking van de prozaroman in de zestiende eeuw manifesteert zich aan het begin van die eeuw een veelzeggende ombuiging. De rederijkerij neemt de trekken aan van een humanisme in de volkstaal, onder meer geaccentueerd door de dwingende invloed die Erasmus op vele rederijkers uitoefent. Daarin ligt grond voor een periodegrens in de literatuurgeschiedenis, die dan keurig in de pas loopt met de cesuren van de historici. Alleen raken de rederijkers nu wel verdeeld, want hun dominerende positie neemt na 1500 alleen maar toe. Toch zijn zij niet allesbepalend in het literaire bedrijf van die tijd. Juist de drukpers zet prozaroman en novelle zwaar neer in datzelfde milieu, na een Hollandse aanloop vanaf omstreeks 1480 met historisch gerichte en exempelachtige werken. Dat gebeurt niet buiten de plaatselijke rederijkers om - vooral de prozaroman wordt opgeluisterd met refreinen en soms retoricaal gekleurde dramatiseringen -, maar de belangstelling voor de tekstsoort als zodanig verraadt eerder de ambities van de drukkers dan die van vormbewuste dichters. Belangrijker nog is dat de drukpers aanzien, vorm en inhoud van het literaire werk ingrijpend verandert door het als product te lanceren op een vrije markt. Na enige aarzelingen begeeft menig rederijker zich eveneens op dit pad en leert lonken naar een anoniem publiek. Vóór 1500 ligt er een eeuw van stedelijke gelegenheidsliteratuur, vormexperimenten en een zeker streven naar schoonheid van taal en gedachten, maar daarna komt het literaire leven in de greep van humanisme en commercie. Of men dan de renaissance in de Nederlandse literatuur bij deze scheidslijn moet laten beginnen, en niet een kleine eeuw later, blijft de vraag. Traditioneel wordt de manifestatie van nieuwe genres daarvoor beslissend geacht, en dan valt er niet aan een grens na het midden van de zestiende eeuw te ontkomen. Al met al is er weinig reden om aan de traditionele afgrenzingen te morrelen. Tenminste, als de grens van omstreeks 1500 maar serieus genomen wordt in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving, en driekwart van de zestiende eeuw niet langer verondersteld wordt klakkeloos mee te zeilen met de Middeleeuwen. Deze eerste eeuw van de Vroegmoderne Tijd mag in de literatuur beginnen als het tijdperk van humanisme en drukpers, om vervolgens uit te monden in de renaissance van de Nederlandse letteren. En die blijkt na een lange aanloop rond 1570 niet meer te stuiten. | |
[pagina 765]
| |
De werking van literatuuraant.Van meer belang dan deze louter als modern houvast op te vatten periodisering is de vaststelling dat aan de literatuur in dit tijdvak een sterke werking wordt toegekend door de tijdgenoten, zowel ten goede als ten kwade. Een Vlaamse kroniek beweert dat de geliefde Maria van Bourgondië de Brugse militie met een gedicht heeft aangezet om ten strijde te trekken. Maar de auteur formuleert het zo dat duidelijk wordt hoezeer er met deze literaire aansporing gemanipuleerd is. Dat is een aanwijzing te meer hoe sterk men de werking van literatuur schat. Iemand heeft uit haar naam een tekst gemaakt - het gedicht van negentien regels wordt zelfs aangehaald - ‘als quansuys of sijt int heyr [leger] ghesonden hadde’. Ook hieruit blijkt dat literatuur midden in het leven staat, want de beoogde effecten staan buiten kijf. In een vijftiende-eeuwse verhandeling over geheime kennis komt een achttal literaire figuren ter sprake, die zonder meer worden opgevoerd alsof ze werkelijk geleefd hebben: Malegys, Walewein, Tristan, Isolde en nog een paar. Verder betogen theologen, zedenmeesters en humanisten in elke toonaard hoe verderfelijk al die wereldlijke liefdesverhalen wel voor jongeren zijn. De drukkers pareren deze aanvallen door het leerzame daarvan aan te prijzen. Door te lezen en te beluisteren welke ellende er uit de verdwazende liefde volgt, bewijst men de jeugd juist een dienst. Dat blijft echter een tamelijk doorzichtige verkoopstrategie, waar de hypocrisie vanaf druipt. De opvoeders komen liever met stichtende teksten en voorbeeldige verhalen van de helden en heldinnen van weleer. En ze bevestigen keihard het standpunt dat wereldse literatuur rechtstreeks naar de afgrond leidt. Die rigide opstelling wordt ongetwijfeld geapprecieerd door de drukkers, aangezien ze zich moeilijk betere propaganda voor hun waren kunnen wensen. Daarom publiceert Jan van Doesborch, gerenommeerd producent van de gewraakte vermaaksliteratuur, evenzeer werken die daarin slechts het zwaarste onheil zien. Zo waarschuwt de Oorspronck onser salicheyt, een catechetische leefwijzer vol plaatjes en rijmpjes uit 1517, ernstig voor literatuur, die wel tot doodzonden moet voeren. Ter toelichting van de gevaren van luxuria - de wellust - zegt de auteur dan: ‘Die refreynen of liedekens maect of leest of scrijft met onsuver woerden met delectacie om hem selven of eenen anderen te verwecken tot oncuysheit doet een dootsonde.’ Dat de literatuur, zeker als het om de liefde ging, tot onweerstaanbare gedragsvormen kon leiden, werd meer dan eens in diezelfde literatuur vastgesteld. Christine de Pisan liet een personage afdingen op de heftige liefdesvervoeringen waaronder mensen in haar omgeving gebukt leken te gaan. Al dat gesteun, gezucht en bezwijken aan verlangen was imitatie van het gedrag van personages uit de hoofse romans en lyriek. Want waar waren dan eigenlijk al | |
[pagina 766]
| |
die kerkhoven vol jongelingen die van liefdessmart gestorven waren? In de Spieghel der duecht van 1515, naar het opvoedkundige exempelboek van ridder La Tour Landry, waarschuwde diens vrouw haar dochters voor de loze woorden van edelknapen die zogenaamd aan de liefde laboreerden - allemaal literatuur en vertoning. De angst voor die veronderstelde en steeds weer bewezen geachte werking van literatuur leidde tot een golf van verbodsbepalingen, censuur, vervolgingen, strenge straffen en zelfs executies van schrijvers en drukkers. Er is moeilijk een periode aan te wijzen in de Nederlandse literatuur waarin de schone letteren evenzeer van alle kanten belaagd en beknot werden. Maar tegelijkertijd mocht blijken dat literatuur nooit te vangen was. Met de grootste inventiviteit werden teksten zo ingericht en vermomd dat ze met meer monden leken te spreken en daardoor hun ware bedoelingen slechts voor de goede verstaanders prijsgaven. Erasmus toonde zich een meester daarin, en vele rederijkers volgden hem na. Daarnaast maakte heel wat literatuur zichzelf ongrijpbaar. Dat gebeurde alleen al door min of meer heimelijke opvoeringen, en bij de verspreiding in druk door schijnadressen en anonimiteit. De invloed van stelselmatige onderdrukking van literatuur door de stedelijke en landelijke autoriteiten op de vormgeving, inrichting en presentatie daarvan is nauwelijks onderzocht. Maar duidelijk mag zijn dat vervolging niet het slechtste in literair vernuft naar boven heeft gebracht. Auteurs voelden zich gedwongen de grenzen van de literaire zeggingskracht te verkennen en bovenal te verleggen. Erasmus' Lof der zotheid mocht daarvan een hoogtepunt heten, terwijl vele rederijkers op beperktere schaal soortgelijke effecten wisten te bereiken. Uiteraard blijft men zich evenzeer bewust van de positieve effecten van literatuur. Vooral de rederijkers verheffen haar stichtende werkingen tot grote hoogten en voeren graag aan dat de beoefening ervan de aangewezen remedie tegen melancholie is. In 1561 gaat de stad Deinze zelfs zo ver dat plaatselijke rederijkers betaald worden om de bevolking op te beuren met vastenavondspelen, want de mensen zijn hard toe aan enige afleiding van alle ellende. En ze voeren inderdaad facties en esbattementen op ‘omme den drouven gheeste te verlichtene’. Ze nemen zelfs een heuse vastenavondvorst mee om metterdaad het spook van de melancholie uit de gemeenschap te verjagen. In datzelfde jaar voeren ze - vanwege gebleken succes? - een amoureus spel op voor de armen om in het bijzonder hun zwaarmoedigheid weg te nemen. Daarmee kan de stad goede sier maken, terwijl ze tegelijkertijd mogelijke onrust in de kiem heeft weten te smoren. Naast geneesmiddel is literatuur ook agitator, dekmantel en doofpot. Dat ervaart niet alleen het publiek, de auteurs twijfelen daar evenmin aan. Ze spreken in toenemende mate de goddelijke drang uit om zich in bijzondere | |
[pagina 767]
| |
woordschikkingen te uiten. Hein van Aken heeft het al over een brand die in hem ontstoken is om te dichten. En Gielhijs van Molhelm, bewerker van het leerdicht Rinclus, twijfelt geen moment aan de diepgaande ontregelingen die zijn verzen teweeg zullen brengen: ‘Die sin mijns dichtens es selc van arde, / hi sal u toten merge tasten.’ Van die werkingen van literatuur komen ook getuigenissen uit onverwachte hoek. Gedurende die triomfale tocht van kroonprins Filips in de jaren 1549-1550 door de Nederlanden aan de hand van zijn vader Karel v brengt hij op weg van Brussel naar Augsburg de nacht door in Leuven. Een ambtenaar in zijn gevolg, de dan tweeëntwintigjarige Vicente Alvarez, beschrijft in zijn verslag met enige uitvoerigheid wat daar gebeurd is. Na de plichtplegingen en het avondmaal wil Filips niet naar bed. Hij blijft wat rondhangen op de Grote Markt, in het gezelschap van een paar jonge ridders. Ze raken in gesprek met enkele plaatselijke dames, die uit hun vensters aan de conversatie deelnemen. De gesprekken gaan over de liefde en men pakt dat thema literair aan. Er worden liefdesverhalen verteld, waarbij men beurtelings huilt, zucht en lacht, terwijl de snedige opmerkingen niet van de lucht zijn. Natuurlijk is er ook muziek, en algauw danst men in het maanlicht. Tot aan de ochtend, schrijft Alvarez, zijn de dames daarmee beziggehouden, eveneens in verlokking gebracht door de juwelen die Filips hun heeft geschonken. We krijgen een heel ander beeld van de latere Filips ii dan we hier gewend zijn. De stroeve en rigide katholiek blijkt in zijn jeugd ook uitgesproken frivole drijfveren te kennen. Hij is onvermijdelijk de gangmaker, zelfs in die mate dat de dames het op een gegeven moment voor gezien willen houden en aanstalten maken zich terug te trekken. Geen sprake van, Filips wil tot het ochtendkrieken door en dat gebeurt dan ook; de hele beschrijving van zijn ondergeschikte leeftijdgenoot draagt een licht afkeurende toon. Desondanks - of juist daardoor - komt sterk naar voren hoe geëmotioneerd de literatuurbeleving kan zijn. Men huilt en men lacht om liefdesverhalen die voorgedragen worden, en Filips kan daar niet genoeg van krijgen. Omdat literatuur in de stad in principe openbaar is, geeft zij voortdurend aanleiding tot discussie, die de ogen moet openen en de grenzen doet verleggen. Daarnaast biedt ze houvast voor het vinden van eigen identiteiten en mogelijkheden om zich van anderen te onderscheiden, verstrekt wapens tegen angsten, werkelijke en denkbeeldige vijanden, en geeft troost tegen het bederfelijke leven, dat alles het liefst verpakt in onderhoudend vermaak. Het publieke komt op straat tot zijn recht in grootscheepse voorstellingen, ommegangen, blijde inkomsten en andere stoeten, maar ook in de competities binnen de rederijkerskamers, voorleessessies thuis en op school, en in het bijzonder in de betrekkelijke heimelijkheid van hervormingsgezinde debatgroepen. | |
[pagina 768]
| |
Hevige opwinding veroorzaken telkens de talrijke schimpliederen, in het geniep verspreid, anoniem opgeplakt aan deuren en uiteraard ook gezongen. Literatuur blijkt dan een uitermate effectief middel - veel anders is er niet - om vijanden zowel binnen als buiten de eigen gemeenschap verdacht te maken en te stigmatiseren. Berijmde strooibriefjes doen het helemaal goed. Elke stad lijkt ermee te kampen. In Gent worden de stadsbestuurders in 1451 op die manier aangevallen als ‘slapscheten’. En de Brugse ‘heeren’ krijgen langs deze weg in 1488 te horen dat ze 's nachts beroofd zullen worden van lijf en goederen. Al in 1407 gaan daar ‘brievekins’ rond waarin de magistraten aangezegd wordt dat ze finaal in elkaar geslagen zullen worden. En telkens proberen de steden deze gevaarlijke stemmingmakerij hardhandig de kop in te drukken. Maar het kan ook op officieel niveau. Dan blijkt literatuur wel degelijk een gewettigd middel om tegenstanders met het grofste geschut de mond te snoeren. Matthijs de Castelein, priester, later factor van de Oudenaardse rederijkerskamer en zowel codificator als wetgever van modern dichterschap - kortom een spirituele, intellectuele en literaire notabel - perst in 1521 zesendertig strofen vol met abjecte scheldwoorden om de bewoners van Doornik de grond in te boren. Die hebben het namelijk gewaagd om hun Fransgezindheid te blijven belijden ondanks de verovering van de stad door Karel v. Het gevleugelde woord. Dat aanvalt, troost, ontregelt en ongrijpbaar is. Maar uiteindelijk blijft het allemaal taal. Die kan men ook negeren - woorden op papier, die pas leven als ze verklankt worden, maar onvermijdelijk vervliegen in de lucht. Iemand verzucht in de volkstaal naast Latijnse teksten over zonde en boete in een vijftiende-eeuws handschrift hoezeer de zwakke mens permanent bezwijkt voor de zeven hoofdzonden en tegelijkertijd de tien geboden verzaakt. Maar een ander helpt hem of haar een blad verder uit de brand: ‘Wat sal u dat?’ - wat kan jou dat schelen, of beter nog: nou en? Woorden zitten nooit vast. Elk woord wil vleugels. Dat betekent ook dat het telkens weer verdwijnt. Die vrijblijvende ongebondenheid verklaart uiteindelijk het mateloze succes van de woordkunst in deze periode. |
|