De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren
(1948)–A. Pitlo– Auteursrecht onbekend
[pagina 293]
| |
Hoofdstuk XXXII. De plaats van het notariaat in de samenleving; hoedanigheden en klachtenGa naar voetnoot1De woorden zijn groot genoeg: ‘dewyl 't Recht der particulieren, ende van alles in 't generaal, is gelyk gedepositeerd ende in hunne bewaringe gegeven’, ‘dat de Notarissen zyn Bewaarders ende Depositarissen van 't publique Geloof’, ‘'t ooge van den Rechter’, ‘cum in eorum manibus sint quasi omnia secreta nostra’. Deze en soortgelijke zinnen worden tot in het oneindige herhaald. Het notariaat had, evenals alle oude geslachten, op- en nedergang leeren kennen. Hoog in maatschappelijk aanzien gestegen, dan weer veracht en bespot, in deze periode voldoende om adelsbrieven te verkrijgen, in een andere periode voldoende om den drager zijn adeldom te ontnemen, was het, onder de onafgebroken fanfares der elkander na-schrijvende auteurs, in onze republiek beland in de sfeeren van het half-intellect. Boer noch akkerman mogen volgens Thuys notaris worden, noch eerloozen, vervalschers of oneerlijken, ‘want het Notarischap is van grooter eere ende weerdicheyt’; en na een reprimande aan het adres van hen, die zonder de personen te toetsen in het wilde weg notarisschappen uitdeelen, voegt hij er aan toe den | |
[pagina 294]
| |
reeds in ander verband door mij geciteerden zin: ‘ende daeromme doen sy zeer qualijcken, ghemerct het zoo hooghen schoonen staet ende officie is, zijnde, het ghemeyn spreecwoort niet te vergeefs, twelc zeght, dat beter ware de plaetsen ydel te laten, dan de Gheyten daar inne ghestelt’. De werkelijkheid lezen wij elders; die lezen wij in de opmerking, dat opkomende armoede, mits de notaris eerlijk zijn dienst blijft vervullen, geen reden is hem uit zijn ambt te stooten; die lezen wij in het voorbeeld voor een request, gegeven door van der Mast, waarbij een notaris verzoekt een procureursplaats te krijgen, aangezien hij geen kans ziet met de inkomsten uit zijn notariaat zich en zijn gezin te doen rondkomen. Elders vinden wij een aanmoediging tot de jeugd gericht om notaris te worden, onder de recommandatie, dat alle formaliteiten daartoe vereischt - het consent, examengeld, brieven van creatie en admissie - te samen nog geen honderd gulden bedroegen. Het was een studie die voor een belangrijk deel gekozen werd door hen, die geen universitaire studie konden bekostigen; een aanzienlijk contingent der notarissen werd gerecruteerd uit de notarisklerken. Dit mede was een oorzaak, dat zij maatschappelijk niet tot de klasse der advocaten, rechters en artsen behoorden. Er is een ordonnantie van de Staten van Holland van 26 October 1695, waarbij een belasting wordt gesteld op trouwen en begraven. Tot de eerste klasse, zij die 30 gulden betalen, behooren de baljuw, burgemeester, schepen, tesaurier, pensionaris, secretaris, drost, dijkgraaf, heemraad, advocaat, arts en ieder die een vermogen heeft van twaalf duizend gulden of meer; de tweede klasse bestaat uit notarissen, procureurs, solliciteurs, schouten en anderen, die ambten bekleeden, welke een inkomen tusschen vierhonderd en achthonderd gulden 's jaars opleveren en allen, die een vermogen van zes tot twaalf duizend gulden bezitten; deze tweede klasse | |
[pagina 295]
| |
betaalt 15 gulden. Zooals wij gezien hebben in hoofdstuk XXV oefende hij ten plattelande veelal procureursbezigheden uit. Anderzijds bracht zijn positie in veel sterker mate dan thans deurwaardersbezigheden met zich. Over het honorarium van den notaris verschaffen de notarisboeken geen enkel licht. Allerlei wetenswaardigheden aangaande de maatschappelijke plaats, die het notariaat innam, kan men vinden in het herdenkingsboek van het kantoor der notarissen Schadee te Rotterdam ‘Tweehonderd jaar notariaat en zeezaken’. De daar bijeengebrachte gegevens duiden er alle op, dat het notariaat een nederige plaats bekleedde. Hetzelfde treedt naar voren uit Kossmanns werk ‘Boekverkoopers, notarissen en cramers op het Binnenhof’. Het enkele feit reeds, dat de notarissen te den Haag hun kantoor op het Binnenhof hielden, tusschen de stalletjes der boekverkoopers en kramers; bewijst, dat zij niet meetelden in de gelederen der intellectueelen. De wereldlijke notaris uit de middeleeuwen had zijn akten ook verleden onder de open lucht. In den loop der 17de en 18de eeuw heeft het notariaat zichzelf omhooggeheven; men krijgt den indruk, dat de notaris uit het einde der 18de eeuw een deftiger man is dan zijn ambtsbroeder uit Maurits' dagen. Een dergelijke verheffing gaat langzaam, daar behoort generaties lang ernstig werken toe. Een wetgeving, die meer en meer eischen stelt, een praktijk die zich, zij het aanvankelijk niet dan schoorvoetend, aan die wetgeving onderwerpt, zijn mede oorzaken van deze verheffing. Hij, die zich zelf geen plichten oplegt en aan wien ook anderen geen plichten opleggen, komt nooit tot aanzien. Men kan het ook omgekeerd zeggen: aan hem, dien men minacht, legt men geen plichten op. Iedere eisch, dien men iemand stelt, houdt eerbetoon in. Bij ons vangt de wetgeving voor het notariaat pas aan in 1524. Van dat oogenblik af krijgt het notariaat de gelegenheid zich uit de diepten omhoog te werken. De | |
[pagina 296]
| |
eischen van een examen, van het houden en overgeven van een protocol, het instellen van een toezicht, dit alles zijn de bouwstoffen tot verheffing; en een wijs notariaat is dankbaar voor deze eischen en onderwerpt zich er aan. Friesland blijft het waarschuwend voorbeeld voor hen, die in verlangen naar een verkeerd begrepen vrijheid zich aan de wettelijke verplichtingen onttrekken en hierdoor niet alleen den eigen opgang dwarsboomen, maar zelfs het bereikte ondergraven. Thuys spreekt over twee soorten notarissen. Hij zegt, dat de notarissen door lagere overheden aangesteld niet zijn van sulcken autoriteyt, preminentie of voordeel als de notarissen zijn door keizer, koning of hun souvereinen raad gecreëerd. Waarschijnlijk was het maatschappelijk aanzien van een keizerlijk notaris grooter dan dat van een door de gemeente, bisschop of universiteit gecreëerd notaris. Was ook de jure zijn positie belangrijker? Uit deze plaats bij Thuys kan ik niets anders opmaken, dan dat er verschil in ambtsgebied was (zie Hoofdstuk XXXI). In de Voorreden van Lybreghts Redenerend Vertoog staat een opmerking, die mij duister is. ‘Wij hebben dan, na ons vermogen, voor d' eerste, en tot verdere aanmoediging van de twede Classis der Notarissen, alles toegebraght dat tot de kennis van het Notarisampt behorende is,’ zoo staat daar. Wat beduidt dit: de twee klassen van notarissen? Nergens elders vinden wij met een woord hierover gesproken. Bedoelt de schrijver hen, die reeds als notaris zijn geadmitteerd en hen, die, nog voor hun examen zittende, reeds in de notarieele praktijk werkzaam zijn? Het is dan ongelukkig uitgedrukt, maar ik ben geneigd er dezen uitleg aan te geven, aangezien, indien er inderdaad twee klassen van notarissen voorkwamen, daarvan toch ook elders wel eens sprake moest zijn. Op nog één belangrijk symptoom wil ik de aandacht vestigen. Had de notaris in het gewest Holland het Hof als forum privilegiatum? In 1602 had het Hof ontken- | |
[pagina 297]
| |
nend geantwoord. In 1734 kwam de vraag opnieuw ter sprake. Toen kende het Hof zich de jurisdictie over de notarissen toe, indien deze tevens een andere functie uitoefenden, zooals die van advocaat of procureur, welke hen onder het Hof deed behooren. Het Hof zou hiertoe een lijst opstellen van deze functies. Zoo geschiedde. Het college plaatste echter op deze lijst verscheidene beroepen, aan welke de Staten het forum privilegiatum niet wenschten toe te kennen. Het gevolg is, dat Bijnkershoek in 1752 schrijft, dat de zaak nog steeds niet is opgelost. Maar één ding blijkt hier duidelijk uit: het enkele feit van het notaris-zijn, was niet voldoende om onder de jurisdictie van het Hof te vallen. Slechts wanneer het een zaak betrof, die reeds voor het Hof diende, b.v. wanneer in een procedure voor het Hof een notarieele minuut getoond moest worden, vermocht het Hof den notaris te dagvaarden, het was dan niet noodig hiertoe opdracht aan diens plaatselijken rechter te geven. Een uitzondering, die voor zichzelf spreekt. Het geheel is wederom een blijk van de eenvoudige plaats, die het notariaat in de maatschappij innam. Ik merk ter wille der volledigheid nog op, dat de Haagsche notarissen wel onder de jurisdictie van het Hof vielen. De Staten van Holland regelen bij plakkaat van 22 December 1733 het toezicht. ‘En vermits het nodig bevonden is dat aangesteld worden Commissarissen over de Notarissen met authorisatie om derzelver Comptoiren te visiteren, zullen de Notarissen gehouden wezen zodanige visitatie te gedogen, en zich op de advertentie, ten dien einde ontfangen, moeten gereed houden, en zich voorts, zoo veel haar aangaat, gedragen na d' Instructie voor dezelve Commissarissen gearresteert. En zal al hetzelve ook plaatse hebben ten aanzien van de Secretarissen ten platten Landen, voor zooverre dezelve passeren eenige Actens, welke niet gebraght worden in de publique Registers, en waar van | |
[pagina 298]
| |
sy Protocol houden.’ Voor de Instructie aan de commissarissen zie men Bijlage C. In de praktijk blijkt van dit toezicht, dat in het bijzonder een fiscaal doel had, weinig terecht te zijn gekomen. Ware dit toezicht naar behooren uitgeoefend, het zou onmogelijk geweest zijn, dat sommige notarissen jarenlang bepaalde voorschriften, zooals het gebruiken van gezegeld papier, met voeten traden. De straffen voor oneerlijke notarissen waren, naar onze maatstaven gemeten, hard. Ik heb reeds vermeld de onthoofding van een Amsterdamschen notaris wegens het vervalschen van een testament. Een ander werd ontzet en levenslang verbannen omdat hij zijn medewerking aan een transport had verleend, terwijl hij wist, dat partijen hadden geknoeid. Er waren notarissen, die akten passeerden in tegenwoordigheid van slechts één getuige; in de akte namen zij op, dat deze gepasseerd was in tegenwoordigheid van twee getuigen; Lybreghts houdt den notarissen, die zich hieraan bezondigen voor, dat zij wegens de nietigheid der akte ontzet kunnen worden en verbannen en bovendien wegens eedsbreuk - de eed hield in, dat zij hun akten voor twee getuigen zouden passeeren - in aanmerking komen voor een lijfstraf. Wij moeten dit cum grano salis opvatten, want Lybreghts houdt er als goed cholericus van met donder en bliksem te zwaaien. Maakt de notaris willens en wetens een fout of maakt hij zich schuldig aan vervalsching, dan komt hij in aanraking met den strafrechter, die hem kan verbannen, onbekwaam verklaren tot het uitoefenen van het notariaat of van eenig ander openbaar ambt, hem kan infaam verklaren en zijn vermogen confiskeeren. Naar een ouden rechtsregel kwam de notaris ook met den strafrechter in aanraking wanneer hij fouten beging in de formaliteiten, zonder dat daar gevraagd werd naar schuld of opzet. Ook de Notariswet van heden kent dit; slechts in enkele artikelen wordt straf voor den notaris op overtreding | |
[pagina 299]
| |
gesteld indien hij schuld heeft, in de meeste artikelen wordt niet het schuldvereischte gesteld, de enkele overtreding is voldoende. Civielrechtelijk was de notaris aansprakelijk voor alle fouten, die hij maakte; de schaden, aan zijn cliënten hierdoor opgekomen, moest hij vergoeden, ook wanneer hij de fout in onachtzaamheid had begaan. Als deskundige is hij niet te verontschuldigen. Bij de beoordeeling van de zwaarte der bedreigde straffen moet men de relativiteit wèl in het oog houden. Onze voorvaderen kenden over het algemeen draconischer straffen dan wij. Maar ook gemeten naar de voor hen geldende verhoudingen waren de gevolgen voor een notaris, die zijn ambt misbruikt had, zwaar. Hierin ligt een erkenning van het belang van het ambt. Tot toepassing kwamen deze harde bepalingen slechts zelden; niet alleen omdat er zoo weinig niet-brave notarissen waren, maar ook tengevolge van het algemeen gebrek aan ijver de wetten uit te voeren. Zoo bloemrijk en hooggestemd de elogiën op het notariaat waren, zoo dreunend en vol emphase klonken de klachten. Stultitia notariorum perit mundus. Dit is het hoofdthema. Niet over de onbehoorlijkheid van enkele notarissen stijgen de klaagzangen omhoog, maar over de onkunde van velen. Quod Notarii ut plurimum sint ignorantes; et si reperitur unus doctus, et expertus, reperiuntur viginti quinque ignari, et inexperti. Nu in deze, dan weer in gene contreien van Europa kwamen perioden voor van neergang van het ambt. In die perioden kwam het ambt open te staan voor allen, die een summier examen hadden afgelegd waar het kunnen afdraaien van enkele half-begrepen slagzinnen juridisch inzicht moest vervangen, kwam het zelfs open te staan zonder dat eenig examen behoefde vooraf te gaan, kwam het ambt vaak in handen van lieden, die er trotsch op waren geen analphabeet te zijn, die pour épater le bourgeois hun kracht zochten in het neer- | |
[pagina 300]
| |
schrijven van onbegrepen, en veelal onbegrijpelijke, versteende formuleeringen, zonder differentiatie gedurende tientallen jaren voor alle voorkomende gevallen herhaald. In zulke tijden doet het notariaat zijn slechten naam op, en schrijft men verzuchtingen over het ambt neer. In betere tijden herinnert men zich deze verzuchtingen zoodra er één notaris is die een fout maakt en men citeert ze. Ik geef hieronder een kleine bloemlezing. ‘De Notarisen stellē daghelijcx menichte en overvloedicheyt van woorden die in diversche clausulen onbehoorlijc zijn, ende niet en dienen totter materiē van hunne Instrumenten.’ ‘Dat zy in het stellen ofte formeren van de Acten de eene mislagh voor ende andere naer begaen; soo dat zy zijn als de zayers van alle questien en differenten.’ ‘En vermits de duisterheden en twijfelachtigheden, onder 't faveur van een langdradige en zinverbrekende Slender, dikwyls Proces op Proces veroorzaken, zy de Pleitzalen menigmalen doen dreunen en daveren, zonder een einde daaraan te vinden.’ ‘Van Notarissen, welker kennis zig niet verder uitstrekt, dan in een verzameling van Formulieren, die zy, mutatis mutandis, met verandering van naamen en dag, sleghts aapagtig navolgen, is lang gezegt, dat ze zweemen naar exters en papegaayen in de Paleizen der Heeren, die wel napraaten, of naspreeken, maar niet verstaan wat ze zeggen.’ ‘Dat de Notarissen meest al niet regt weeten de redenen, nog het regt, en dienvolgens niet de kragt der Clausulen; en dat zy dus gelyk zyn aan Zangeren, die wel zingen naar de praktijk, maar geen reden weeten van hunnen zang.’ En om dezen treurzang te beëindigen nog een citaat uit Lybreghts: ‘Daar wanneer men (dit is de notaris) in 't een of 't andere mistast, wat veroorzaakt men al Schade aan zyn Even-mensch; wat ruineert men al | |
[pagina 301]
| |
Familien op Familien door eene menigte Processen; wat doet men Weduwen en Wesen zuchten en te gronde gaan; om dat den Rechter niet achterhalen kan wat de zin of wil der Comparanten geweest is, en als 't er op aankomt, is 't laatste stopwoord: Ik heb het niet beter geweten.’ Onkunde en sleur gaan samen. Men beseft in inzicht en kennis te kort te schieten en tracht zich te redden door het betreden van gebaande paden, dit is hier door het eindeloos herhalen, te pas of te onpas, van geijkte formules. Hoe moet een goed notaris dan zijn? Men stelt moreele en intellectueele eischen. Het op p. XIV afgedrukte gedicht eischt voor een goed notaris de hoedanigheden van een superwezen. Dichter bij den grond vinden wij Thuys in zijn volgende uitspraak. ‘De Notaris behoort te zijne rijp van verstande, van goeden name ende fame, van goeden leven ende eerlycke conversatie, luttel sprekende, wel aenhoorende ende verstaende 't gene voor hem wort gecontracteert, voorsichtich, wijs, ende hebbende volkomen kennisse, sulckx dat hij wete 't onderscheyden d'eene sake van d' andere .... welcke acten en̅ instrumentē hij mach ontfangen en̅ welcke hij behoort te verwerpē, ten welcken fijne hy behoort geleert te zijn in de Rechtē, immers middelmatige kennisse te hebbē van de Rechtē, Statuyten en̅ Coustumē gemaect op de Contractē uyterste willen, ende andere Rechtelijcke Solemniteyten.’ Wij vinden als eisch gesteld, dat zij goed op de hoogte der grammatica zijn, dat zij weten wel te schrijven en te lezen 't geen hun wordt voorgelegd en gepasseerd; Latijn is nuttig voor hen, maar niet noodzakelijk. Zij moeten voor alles eerlijk zijn, want, zooals Boerbergh opmerkt, naarmate men kundiger is, is men verderfelijker wanneer met de kundigheid geen eerlijkheid zich paart. Terwijl het stellen van karaktereischen altijd min of | |
[pagina 302]
| |
meer een praten in de ruimte blijft, omdat men daarop nu eenmaal geen examen kan afnemen, kan men de intellectueele eischen met meer scherpte omlijnen. Bij twee der door ons besproken auteurs vinden wij een lijstje van de werken, die men bestudeerd dient te hebben om een goed notaris te kunnen zijn. Voor het examen is dit niet noodig, maar zij, die niet tot de minimumjagers gerekend willen worden, moeten meer weten dan voor het examen noodig is en alleen door de bestudeering van dat meerdere zullen zij tot nut en tevredenheid hunner cliënten vermogen te werken. De twee auteurs zijn Boerbergh en Schoolhouder. Boerbergh geeft de volgende opsomming: de Inleiding van de Groot, van Leeuwens Paratitla (de eerste druk van het Rooms-Hollands Regt verscheen pas twee jaar na Boerbergh), van Zutphens de Nederlandsche Practijk, van Zandes Gewijsde saken in Vriesland, Merula's Maniere van procederen, de Practique Civijl van de Damhouder, de beide werken van van Wassenaer, de Praktyk Iudicieel en de Praktijk Notarieel, de Ars Testandi van Verwey en de verzameling vonnissen der Hoven Provinciaal en van den Hoogen Raad van Nieustad en Coren; dit laatste werk was kort voor Boerbergh uitkwam (1655) in het Nederlandsch vertaald verschenen. Schoolhouder geeft zestig jaar later zijn lijstje in zijn Examen. Den candidaat wordt de vraag gesteld of hij meent genoeg te weten nu hij de gestelde vragen voldoende heeft beantwoord. Hij antwoordde braaf van neen, maar voornemens te zijn in de toekomst zich steeds meer te oefenen. En op de vraag welke middelen hij daartoe denkt aan te wenden, antwoordt hij: de beste schrijvers, die over het recht hebben geschreven met aandacht te lezen. In wat Boeken denkt gy u te oeffenen? Dan komt het antwoord: ‘Huyg de Groots Inleyding, S. van Leeuwen Rooms Hollands Regt, Nederlandsche Consultatien met Register, Hollandsche | |
[pagina 303]
| |
Consultatien, Uytregtse Consultatien, Wassenaars Oeffeninge, zo voor een Beamptschrijver als Geregtelyk, Vonnissen en Gewysden voor den Hoogen Raad en 't Hof, Huber, Friessche Regts-geleertheyt, van Zutfen Nederlantsche Oeffeninge, Oorlog der Advocaaten, Nieustadt en Koorn Nederlantsche Practyk, van Alfens Papegaay, Zande Gewysde Zaken, E. Zurk Hollands Schryfboek, Pekkius van 't Hand opleggen, Vromans Behoorlyke Vierschaar, met de aanteekeningen van Middelland. Welke alle by den Boekverkooper, Jacobus Wolffers, voor een redelyke prys te bekomen zullen zijn’. Van Pekkius' uit 1564 dateerend werk De jure sistendi had van Leeuwen in 1659 een vertaling bezorgd. Van deze laatste had Boerbergh waarschijnlijk nog geen kennis genomen, evenmin als van van Alphens Papegaai, verschenen in 1649. Voor 't overige zijn het, voor zoover Boerbergh ze niet in zijn opsomming had opgenomen, allen werken uitgegeven na Boerberghs verschijning. Merula, de Damhouder en Verwey laat Schoolhouder weg. Het werk van de Damhouder is in 1722, het jaar, waarin Schoolhouders eerste druk verschijnt, reeds 153 jaar oud; Merula's werk, verschenen in 1592, is herdrukt tot 1784 en werd dus ook in Schoolhouders tijd nog gebruikt. Waarom hij dit werk niet noemt, is niet duidelijk, want de titel duidt wel op procesrecht, maar het werk is grootendeels gewijd aan het materieele recht, zoodat de notaris hier veel kon vinden dat voor hem van belang was. Evenmin is het duidelijk waarom hij Verwey niet noemt; diens gedegen werk over het erfrecht was nog door niemand overtroffen. De jeugdige notaris, die deze litteratuur conscientieus heeft doorgewerkt, heeft ongetwijfeld tot de corypheeën van zijn vak behoord. De meesten zullen het met minder hebben gedaan! |
|