De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren
(1948)–A. Pitlo– Auteursrecht onbekend
[pagina 287]
| |
Hoofdstuk XXXI Het territoirGa naar voetnoot1Het gebied, waar een notaris zijn ambtsbediening mag uitoefenen, wordt bepaald door het gebied, waarover hij, die hem heeft aangesteld, heerscht. Zoo was oudtijds het uitgangspunt. De door den Paus benoemde notaris mocht optreden in het gansche gebied der Christenheid, de door een bisschop benoemde in diens diocees. Thuys zegt in overeenstemming hiermede, dat een notaris toegelaten door een baanderheer, graaf, prelaat, universiteit, gemeente of stad geen akte mag passeeren buiten het gezagsgebied van dien heer, universiteit of stad. Daarentegen deelt hij mede, dat een door den Paus, keizer, koning of vorst toegelaten notaris, alsmede de notaris geadmitteerd door iemand, die van een der laatstgenoemden de bevoegdheid tot het verleenen van het notariaat gedelegeerd had gekregen, zijn officie mag uitoefenen: overal en in het bijzonder in het land van den vorst. Ik vermoed, dat dit onjuist is. Het is moeilijk denkbaar, dat in de Oostenrijksche landen een door den Franschen koning aangestelde notaris akten heeft kunnen passeeren. Thuys vermeldt nog den ouden rechtsregel, dat een notaris wel een instrument mag maken buiten zijn land ‘onder den Volcke enĚ… zake van synen Lande.’ Ook Boerbergh raakt deze kwestie aan in zijn opmerking, dat volgens sommige rechtsgeleerden een notaris, die van de Staten van Zeeland zijn creatiebrief heeft ontvangen, in Holland | |
[pagina 288]
| |
en West-Friesland zijn ambtsbediening mag verleenen aan personen uit Zeeland. (Het Hof te den Haag gaf wel den brief van admissie, maar de eigenlijke verleening van het notarisschap lag in den brief van creatie; deze ging uit van de Staten van Zeeland; een Zeeuwsch notaris mocht derhalve in Holland zijn functie niet uitoefenen). In het plakkaat van 1524 stond de opdracht aan de plaatselijke overheden het maximum aantal der notarissen te bepalen, dat binnen de gemeente zou mogen optreden. Wij hebben reeds gezien, dat aan dit voorschrift pas veel later uitvoering is gegeven en dat de overheid, ook nadat zij het aantal had vastgesteld, met de bepaling vaak de hand lichtte door nieuwe notarissen toe te laten wanneer het quotum reeds vol was. Afgezien echter van de feitelijke uitvoering van het plakkaat: was theoretisch het gevolg alleen, dat een vermindering van het aantal notarissen werd teweeggebracht of tevens, dat een notaris uitsluitend in de plaats, waar hij zich vestigde zijn ambt zou mogen uitoefenen en dat akten, die hij buiten het gebied van zijn gemeente passeerde, niet voor authentieke akten gehouden zouden worden? Het is twijfelachtig. Blijkbaar ging de praktijk er van uit, dat het slechts om het eerste te doen was en dat dus een notaris, die van de Staten en het Hof van Holland zijn toelating had verkregen, in de geheele provincie Holland zijn ambtsbezigheden mocht uitoefenen, ongeacht het feit, dat hij zich tot den Haag had gewend met brieven van recommandatie van een bepaalde gemeente en zich ook in die gemeente had gevestigd. Wij vinden n.l. in de 16de eeuw er nergens gewag van gemaakt, dat de notaris in de akte de plaats van verlijden zou moeten noemen. Ook in het eedsformulier komt een zoodanige verplichting niet voor. Binnen het gewest waar men zijn erkenning verworven had, mocht men dus vrij zijn ambt uitoefenen. | |
[pagina t.o. 288]
| |
Voorbeelden van notarissignetten uit v.d. Schelling, Histori van het Notarisschap (c.f. blz. 276)
| |
[pagina 289]
| |
In 1608 komt er een verandering (zie Hoofdstuk XXIV). De Staten van Holland schrijven dan voor, dat een notaris zijn functie slechts mag uitoefenen met consent van de overheid der gemeente binnen welke hij optreedt. In den brief van admissie maakt voortaan het Hof op deze beperking attent. Wat is sindsdien het gevolg, wanneer een notaris een akte verlijdt buiten zijn gemeente? De schrijvers behandelen bijna allen deze vraag. Zij behandelen niet de vraag, wat de beteekenis is van een akte gepasseerd op het territoir van een ander Hof. Deze laatste kwestie deed zich blijkbaar niet of slechts zelden voor; in ieder geval was zij verdrongen door de eerste vraag, ontstaan in 1608, een jaar, dat ligt voor de verschijning dezer notarisboeken - Thuys uitgezonderd. De heerschende strooming is, dat de notaris, die buiten zijn gemeente optreedt, strafbaar is, maar dat de akte geldig is. Alleen de Groot in zijn Inleiding oordeelt anders (B 2, deel 17, n. 20). Moeten wij het antwoord op de vraag wat de beteekenis is van een akte onder een ander Hof opgemaakt gelijkluidend veronderstellen? Dat is te betwijfelen. De gewesten hadden een aanzienlijke mate van souvereiniteit; waarschijnlijk heeft men elkaars ambtenaren, buiten hun gewestelijke territoir optredende, niet erkend. Misschien sprak dit wel zoo zeer van zelf, dat men er dáárdoor bij geen onzer auteurs gewag van vindt gemaakt. De regeling van 1608 heeft een krasse beperking van het ambtsterrein tengevolge. In het eedsformulier, dat van Wassenaer geeft, staat als vereischte voor de geldigheid der akte nu ook opgenomen, dat deze de plaats van verlijden moet vermelden. Hieruit blijkt, dat in Utrecht een soortgelijke verordening heeft bestaan. In Friesland heeft deze beperking nooit gegolden; daar bleef de notaris vrij zijn ministerie uit te oefenen in de geheele provincie. Wij vinden ook bij de Hollandsche schrijvers ver- | |
[pagina 290]
| |
meld, dat de akte de plaats van verlijden moet inhouden, hoewel er in de eedsformulieren, die van Leeuwen, Schoolhouder en Lybreghts inhouden, geen woord over te vinden is. De logica gebiedt echter dezen eisch, wil men de naleving van de verordening van 1608 kunnen handhaven. Bij een enkelen auteur lezen wij, dat ‘thans’ de plaats in de akte genoemd moet worden, met welk ‘thans’ kennelijk wordt aangegeven: sinds 1608. Een van de hierboven uiteengezette zienswijze afwijkend oordeel geeft Lybreghts. In den aanvang van zijn Redenerend Vertoog sluit hij zich aan bij de heerschende opvatting: de akte in een andere gemeente verleden is geldig als authentieke akte, de notaris is strafbaar. Aan het einde van het tweede deel, in bijlage B., waar Lybreghts een door hem gegeven advies afdrukt, zien wij, dat de schrijver intusschen van meening is veranderd. Lybreghts, onvatbaar voor correctie door anderen, was blijkbaar levend genoeg om uit zichzelf van meening te kunnen veranderen. Het advies betreft de geldigheid van een testament door een niet te den Haag resideerend notaris te den Haag opgemaakt. Lybreghts komt hier tot de conclusie, dat het testament nietig is en wel op grond van de volgende redeneering. Hij betoogt, dat het reglement van 1608 geen wijziging in den bestaanden toestand bracht, dat de Staten dit voorschrift slechts gaven om een punt uit het plakkaat van 1524, dat men meer en meer negeerde, nog eens te releveeren. Het plakkaat houdt in, dat niemand het notariaat mocht uitoefenen, die niet, op presentatie door de plaatselijke overheid, door de Staten en het Hof is gecreëerd en geadmitteerd en dat akten verleden door hen, die aan deze eischen niet hadden voldaan, als van onwaarde zouden worden beschouwd. Lybreghts vestigt er de aandacht op, dat het consent van de plaatselijke overheid reeds toen een wezenlijk bestanddeel uitmaakte van de vereischten | |
[pagina 291]
| |
voor een benoeming en dat zonder dit plaatselijk consent de akten even ongeldig waren als die, verleden door een zich voor notaris uitgevenden persoon, die b.v. het examen niet had afgelegd en daardoor geen brief van admissie had verkregen. Volgens hem heeft dus reeds van 1524 af deze eisch gegolden en hadden dus ook reeds van toen af de akten de plaats van verlijden behooren in te houden. Men lichtte de hand met dit alles, zoodat de wetgever er in 1608 toe overging den eisch van het plaatselijk consent te herhalen. Zoo gezien is dus sinds 1524 een akte gepasseerd buiten de gemeente, die haar bewilliging heeft gegeven, nietig. Waarschijnlijk heeft ook de Groot het zoo beschouwd. Want als men het vereischte van de plaatselijke bewilliging niet reeds in het plakkaat van 1524 leest, kan men bezwaarlijk volhouden, dat de verordening van 1608 dit op straffe van nietigheid bracht, in de eerste plaats omdat een zoo ingrijpende wijziging waarschijnlijk niet gegeven zou zijn in den simpelen vorm van een redactiewijziging van den creatiebrief en in de tweede plaats omdat de verordening van 1608 met geen woord over de gevolgen ten aanzien van de akte rept. Lybreghts verhaalt in dit advies, dat hem een persoon bekend is, die zestien jaar lang het notariaat heeft uitgeoefend zonder goedkeuring der plaatselijke overheid te hebben verkregen. In dat geval oordeelde men mild ten bate der cliënten. Zoo is er een uitspraak van het Hof van Holland, die de akten van een notaris, die zonder plaatselijk consent zich had gevestigd, geldig verklaarde, aangezien hij zich openlijk als notaris had gedragen, kantoor hield en een bord van Notarius Publicus aan zijn gevel had aangebracht; het publiek verkeert te goeder trouw in de meening met een notaris te doen te hebben; deze goede trouw wordt gehonoreerd, de schijn geldt hier voor werkelijkheid. Een soepele opvatting. Van die soepelheid blijkt ook uit een uitspraak van den Hoogen Raad uit den aanvang | |
[pagina 292]
| |
der achttiende eeuw die een testament geldig verklaarde te Zouteveen gepasseerd door een te Delft resideerenden notaris. Te Zouteveen was deze notaris niet bevoegd. Maar Zouteveen was, zoo luidde de overweging, een te kleine gemeente, dan dat een notaris daar een bestaan zou kunnen vinden, zoodat men hier verplicht was een notaris uit een nabijgelegen gemeente bevoegd te verklaren. |
|