De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren
(1948)–A. Pitlo– Auteursrecht onbekend
[pagina 268]
| |
Hoofdstuk XXIX Comparanten, getuigen en vormvoorschriftenGa naar voetnoot1Nagenoeg alle gegevens ons bekend uit het derde hoofdstuk onzer Notariswet waren onzen notariëelen voorvaderen eveneens bekend. Wettelijk vastgelegd was in dit opzicht weinig. Het berustte alles voor het grootste deel op uitspraken van oude schrijvers, op gewoonten, op den eed en eigen gezond verstand. Het is er dan ook verre van, dat de schrijvers het over de hier rijzende kwesties eens waren, het is er zelfs verre van, dat ieder hunner al deze kwesties behandeld zou hebben. Over sommige der hier te behandelen vragen vinden wij bij slechts een of twee der geraadpleegde auteurs een opmerking gemaakt. Om een droge opsomming van ieders meeningen en uitlatingen te voorkomen, moet ik mijn toevlucht nemen tot een samenvatting, die de onder hen heerschende leer weergeeft; aan niemand zal het moeilijk vallen uit deze oude litteratuur plaatsen op te diepen, die van een met het hier weergegevene tegenstrijdige zienswijze blijk geven. Daar is in de eerste plaats de vraag voor wien de notaris akten mag passeeren. Terwijl in onze Notariswet de kwestie in tweeën valt, te weten: wie mag als partij in de akte optreden en wie mag voordeel aan de akte ontleenen - bespreken de oude schrijvers de | |
[pagina 269]
| |
vraag voornamelijk in haar tweeden vorm. De notaris kan geen akten verlijden voor zich zelf, behalve wanneer hij zich daarbij bindt, zoo staat o.a. bij van Leeuwen te lezen. Ik veronderstel echter, dat het door den notaris in een akte opnemen van eigen verklaringen steeds zoozeer gevoeld is als strijdig met de functie van het notariaat, dat de notaris evenmin ooit een akte maakte, waarin hij zichzelf bindende als partij optrad als een, waarin hij voor zichzelf bedingende als partij optrad. Zijn bloedverwanten tot en met den vijfden graad mochten evenmin een titel aan zijn akte ontleenen. De kwestie vindt in het bijzonder behandeling naar aanleiding van de testamenten. Daar is zelfs sprake van strafbaarheid van den notaris, wanneer hij in de akte rechten voor zich zelf heeft bedongen. In Hoofdstuk XXVI heb ik reeds opgemerkt, dat men den notarissen een minder passieven rol toedacht dan tegenwoordig het geval is. Dit uitte zich o.m. hierin, dat hij er voor moest waken, dat geen handelingsonbekwamen in zijn akten compareerden. De notaris moest voorts in zijn akte doen uitkomen of de comparant optrad voor zich zelf of als erfgenaam of anderszins als rechtverkrijger. Trad de comparant als gevolmachtigde op, dan moest hij nagaan of deze volmacht rechtsgeldig was, of zij verleden was voor het gerecht of tenminste voor een notaris, waar en wanneer dit was geschied en van een en ander in de akte melding maken. Uiteraard heeft door alle tijden heen de eisch gegolden, dat de notaris de comparanten moet kennen of dat deze hem bekend gemaakt moeten worden. De beteekenis van de notarieele akte ligt immers voor een belangrijk deel hierin, dat de handteekeningen onder de akte vaststaan, dat er m.a.w. geen twijfel aan is of het zijn inderdaad de in de akte genoemde personen, die deze hebben geteekend. Maar dit is alleen mogelijk, wanneer wij er van uitgaan, dat de ambtenaar deze personen | |
[pagina 270]
| |
heeft gekend. Ook Karel V had dezen eisch gesteld en hij was opgenomen in het eedsformulier. ‘Sonderling dient mede ernstelijk gelet op de personen van de contrahenten ten beyden sijden, of sy ook sijn haar eygen selfs’, zegt van Wassenaer. De comparanten mochten, wanneer zij voor den notaris onbekenden waren, aan hem worden bekend gemaakt door de getuigen. Dit waren de instrumentaire getuigen, niet, zooals thans, twee andere personen, de z.g. attesteerende getuigen. Slechts bij een enkelen schrijver kan men lezen, dat het ook twee andere personen kunnen zijn. De praktijk zondigde nog al eens doordat men er genoegen mee nam, dat één der getuigen den comparant kende. De sanctie was niet slechts verlies van authentieke kracht, maar verlies van alle bewijskracht. Te duidelijk is hier bij herhaling sprake van: ‘nulliteit, en alle dezelve in Rechten gehouden worden voor kragteloos, informeel en van onwaarde’ en andere soortgelijke omschrijvingen, dan dat wij zouden mogen aannemen, dat volgens het oude recht bij hapering in de formaliteiten der notarieele akte een onderhandsche akte zou zijn overgebleven. Slechts één tegenwerping zou men tegen deze conclusie kunnen maken, te weten, dat de auteurs vaak bij hun algemeene opmerkingen over notarieele akten, in het bijzonder aan testamenten denken. En voor testamenten gold volgens velen, dat zij waardeloos zijn, wanneer de authentieke kracht wegvalt. Boerbergh geeft den raad om, als de notaris den comparant niet kent en er geen twee personen als getuigen te vinden zijn die hem wel kennen, den comparant voor de schepenen ter plaatse te doen zweren, dat hij is voor wien hij zich uitgeeft en van een en ander in de akte gewag te maken. Vaak nam de notaris in zijn akte op, dat de comparanten hem bekend waren of door de getuigen bekend gemaakt waren. Lybreghts schrijft een bladzijden lange philippica tegen deze formule. Zijn argument is, dat een | |
[pagina 271]
| |
dergelijke mededeeling door den notaris overbodig is, aangezien het enkele feit, dat hij in zijn akte opneemt, dat A voor hem is verschenen, reeds duidelijk maakt, dat hij A kent. De zoo breedsprakige Lybreghts is vaker vertoornd wanneer hij in de akten zijner collega's of in de modellen van de Coeur overbodigheden ontdekt. ‘Rechtsgeleerde’ valt hem aan op deze jacht op overbodigheden en deelt mee, dat het een normale formuleering was. Bij het verlijden der akte moesten twee getuigen aanwezig zijn. Deze moesten zijn minstens 14 jaar oud. En, zoo schrijft menig auteur, zelfs wanneer één van beiden ook maar één uur jonger dan 14 jaar was, de akte zou van nul en generlei waarde zijn. Als wij Lybreghts moeten gelooven, namen zijn collegae het hiermee niet al te nauw en passeerden akten in tegenwoordigheid van slechts één, soms zelfs zonder getuigen, terwijl zij dan toch in de akte opnamen: gepasseerd in tegenwoordigheid van de twee getuigen A en B. Hij wijst er zijn collegae op, dat zij, evenals hij zelf dit doet, ook tegenover aanzienlijke cliënten hierin voet bij stuk moeten houden; deze protesteeren wel eens tegen de tegenwoordigheid van getuigen, maar naar Lybreghts' ervaring leggen zij er zich bij neer, wanneer men er hen op wijst, dat men den eed heeft afgelegd geen akten te passeeren zonder twee getuigen. Bij onterving door ouders van hun kinderen of door kinderen van hun ouders moesten als getuigen bij het testament optreden twee schepenen. Hoe men in de praktijk de hand heeft gelicht met deze voorschriften, moge blijken uit een resolutie van de Staten van Zeeland van 1739, waarbij op verzoek van een notaris al diens akten van waarde werden verklaard, die hij gepasseerd had in tegenwoordigheid van zijn nog geen veertien jaar oud klerkje als getuige. De getuigen moesten zijn geloofwaardige lieden. Wat zijn dit? vraagt Boerbergh. En hij antwoordt: ‘Luiden | |
[pagina 272]
| |
van Eere, staende ter Goeder Name ende gerughte, niet jegen staende deselve souden mogen zijn arm ofte van slegten staet’. Volgens dezen schrijver is het beter, in het bijzonder bij testamenten, geen vrouwen tot getuigen te nemen; vrouwen kan men hoogstens als getuigen laten optreden, als er geen mannen disponibel zijn. Andere schrijvers echter sluiten de vrouwen als getuigen ten eenen male uit. Als een akte gepasseerd was voor getuigen, die men voor mannen had aangezien, terwijl in werkelijkheid een van hen een vrouw was, die zich als man had voorgedaan, was de akte geldig. Wij zien hier hoe oudtijds aan bescherming op grond van de goede trouw een groote plaats werd ingeruimd. (Zie Hoofdstuk XXXI). Kersteman, die van curiosa houdt, neemt in zijn lijst van 10 nummers van personen, die niet als getuigen kunnen optreden, ook de hermaphrodieten op ‘zonderling wanneer de vrouwelyke Natuur bovendryft, of dat'er een onzekerheid in de bovendryvende Natuur resideert’. Hij noemt voorts curandi en krankzinnigen, gebannen personen, bandieten en infamen. Getuigen mogen geen verwanten zijn van de comparanten tot en met den vijfden graad. Terwijl wij dit laatste bij verscheidene auteurs lezen, maakt alleen Kersteman de opmerking, dat de getuige geen zoon of vader van den notaris mag zijn en niet doofstom of blind. Verwey geeft de uitvoerigste lijst van personen, die niet als getuigen kunnen optreden. Ik zal haar echter niet bespreken, aangezien zij voor zijn tijd vol anachronismen is. Nergens vinden wij gewag gemaakt van den eisch, dat de notaris de getuigen moet kennen. Dit was ongetwijfeld sous-entendu. Nergens vinden wij de vraag besproken of de notaris in zijn akte moet opnemen, dat hij hen kent. Merkwaardigerwijze spreekt ook onze Notariswet hier niet over; hetgeen niet wegneemt, dat iedere notaris in zijn akte mededeelt, dat de getuigen | |
[pagina 273]
| |
hem bekend zijn. Alleen bij een zeer verouderde wetsinterpretatie kan men hier kwaad bij. De akte moest inhouden de hoedanigheid, den naam en standplaats van den notaris en de vermelding van de autoriteit door welke hij is benoemd. Voorts den naam en voornamen van de comparanten en de getuigen. Van de comparanten bovendien de woonplaats en, waarschijnlijk, ook hun beroep. Het laatste komt slechts bij Boerbergh voor, en daar nog onduidelijk. Naam en voornamen der getuigen moeten in de akte staan. Over vermelding van derzelver beroep en woonplaats heb ik nergens iets gevonden. Op het laatste na is dit alles conform de eischen onzer Notariswet. Plaats en datum van verlijden moesten in de akte worden opgenomen. Over de gevolgen van het ontbreken van de plaatsaanduiding spreekt men niet. Het vermelden van de indictie als jaaraanduiding was vervallen. Eveneens de opgave van het regeeringsjaar van den Paus; de Staten hadden dit nadrukkelijk verboden. Verwey vermeldt nog de mogelijkheid het regeeringsjaar van den Keizer op te nemen. In akten uit den aanvang der 17de eeuw vindt men nog herhaaldelijk het jaar van den regeerenden Keizer. Over de opneming van het uur van verlijden is men het niet eens. De eene schrijver acht dit onjuist, omdat het nergens voorgeschreven staat, een ander acht dit ter wille der nauwkeurigheid geraden, een derde geeft den raad het uur slechts te vermelden als het nut kan hebben. Thuys spreekt over de opname van een verkeerden datum. Dit vitieert naar hij meedeelt de akte niet, aangezien men mag veronderstellen, dat de notaris zich heeft vergist. Drukker besproken is de vraag wat het gevolg is van het weglaten van den datum. Ook hierover bestaat verschil van zienswijze. Verwey acht het weglaten geen bezwaar, wanneer men maar uit het protocol kan nagaan | |
[pagina 274]
| |
wat de datum is. Anderen stellen als uitgangspunt, dat de niet-gedagteekende akte nietig was. Ook vinden wij (bij Lybreghts) de meening weergegeven, dat het ontbreken van den datum de akte niets schaadt, mits de notaris de fout onmiddellijk herstelt: ‘tenzij de verbetering of de byvoeging van den dag zo aanstonds geschiede, of wel eer dat hy Copie daar van aflevert, en niet na een langen tusschen tyd’. Een testament, waarin wel het uur en het jaar stonden vermeld, maar niet de dag en de maand, werd geldig verklaard, aangezien in de wetten nergens de nietigheid der akte als sanctie op deze omissie was gesteld en omdat de datum uitsluitend van belang was wanneer men moest beslissen over de geldingskracht van een testament ingeval er meer dan één uiterste wil was nagelaten. De meening, dat de fout voor herstel vatbaar was, lezen wij ook bij Kersteman. Zij was blijkbaar heerschende leer. De onveranderlijkheid der akte was niet zooals thans een axioma. Wij komen daar hieronder op terug. De notarissen mogen in hun akten niet opnemen ‘afgekorte donckere ofte twijfelachtige woorden, tekenen, noten ofte cyferen, die een yeder niet bekent sijn’. Zij mogen niet schrijven ‘noten, mercktekenen, cijferen abbreviatuyren ofte afkortinghe van letteren’. Zij mogen geen gebruik maken van Romeinsche cijfers, aangezien deze zoo gemakkelijk tot vervalsching aanleiding geven. In een schuldbekentenis moeten zij de som in letters opnemen; ook de dagteekening der akte moet in letters worden geschreven. Voor de beantwoording van de vraag of de notaris persoonlijk het instrument moet schrijven en of hij persoonlijk behoort te protocolleeren zie men Hoofdstuk XXVIII. De akte diende gesteld te worden in een taal, die de comparanten spraken en die de notaris en de getuigen verstonden. In het eedsformulier staat, dat de notaris de akte in tegenwoordigheid der getuigen aan de com- | |
[pagina 275]
| |
paranten moet voorlezen. Bij de meeste schrijvers lezen wij dan ook, dat de notaris zelf voorleest; bij een enkele schrijver kan men opmaken, dat de notaris het voorlezen aan een ander mocht overlaten. Na de voorlezing moest de notaris de kunsttermen aan de cliënten uitleggen. (Zie Hoofdstuk XXVI). Deze eisch was een weermiddel tegen het gedachtenloos bezigen van vaste clausules; bovendien sproot hij voort uit het oude, toen reeds uitslijtende, gebruik verschillende vaste clausules, zooals de renuntiaties van de voorrechten, in het Latijn op te nemen. De schrijvers eischen dan ook, dat de notaris aan de belanghebbenden vraagt òf zij inderdaad afstand wenschen te doen ‘want anders soodanige renuncatien niet soo seer uit den wille van de Onderhandelaers, maer veel meer uit de oude gewoonte, ofte domme schrijfsleur.’ In een tijd, waarin de akte voor een deel bestond uit versteende formuleeringen - in veel sterker mate dan dit thans het geval is - was een dergelijke eisch hoogst nuttig, de comparanten wisten dan tenminste wat zij gingen teekenen. Had een dergelijke explicatie niet plaats gevonden, dan had de betreffende clausule geen gelding. Na de voorlezing onderteekenden de comparanten, de getuigen en de notaris. Bij Verwey lezen wij den eisch van de ononderbrokenheid der handeling. ‘Ende wort als een substantiael stuck vereyscht, dat het testament aen eene plaets ende op eene tijdt by de testateur selfs, als mede by de getuygen ondergheschreven worde, sonder datter eenige andere handelinghe ofte tijt tusschen valle, ten waer dan saecke, dat de handeling gheschorst werde, door noot des lichaems ofte der natuyr, 't sy des testateurs ofte der getuygen, ende dat 't vertreck alsdan kleyn ofte cort waer, als in welcken gevalle de saecke een kleyne ofte corte tijdt kan opgeschoven worden.’ Van Leeuwen acht de handteekening van den notaris wel wenschelijk, maar niet noodzakelijk; hij gaat er daarbij van uit, dat de notaris de akte eigenhandig heeft | |
[pagina 276]
| |
geschreven. De heerschende leer was zonder twijfel anders. Het kwam blijkbaar nog al eens voor, dat de notaris naliet de akte te teekenen. De wetgever greep dan op verzoek van belanghebbenden in. Er zijn talrijke resoluties van de Staten van Holland, die dergelijke akten geldig verklaren. In deze resoluties is altijd sprake van akten van welke de notaris, die hen heeft gepasseerd, is overleden. Wanneer de notaris nog in leven was, was er een eenvoudiger middel om de zaak gezond te krijgen! De handteekening is een bron van studie op zich zelf. In alle tijden heeft men middelen gekend om door het stellen van een persoonlijk kenmerk op een stuk te kennen te geven, dat men den inhoud van het stuk voor zijn rekening neemt. Reeds de Babyloniërs kenden het zegel. Ook de Romeinen bezigden het zegel, gewoonlijk inhoudende een embleem, een zwaard of de beeltenis van een der goden. Pas in de laatste helft van de middeleeuwen komt de handteekening in zwang. En het is zeer de vraag of dit het einde van dezen ontwikkelingsgang zal zijn. Het is alleszins mogelijk, dat de handteekening eens door den vingerafdruk zal worden vervangen. De notarissen voorzagen in de middeleeuwen hun handteekening van een signet. Dit signet gaf oorspronkelijk een eenvoudige soms geometrische figuur te zien, later uitgroeiende tot een voorstelling, veelal van een lijfspreuk voorzien. Friedrich Leist heeft aan deze notarissignetten een monographie met talrijke platen gewijd (uitgegeven te Berlijn bij von Giesecke en Devrient); in Baringius' Clavis Diplomatica, in van der Schellings Histori van het Notarisschap, in Mosmans De middeleeuwsche notarissen te 's Hertogenbosch en in Morriens De Haagsche Notarissen van 1500-1550 vindt men afbeeldingen van deze signetten. In andere landen leeft deze gewoonte voort tot in de 18de eeuw. In ons puriteinsche land, waar sier vaak zonde heet, had dit reeds een einde gevonden voor het aanbreken van den door ons besproken tijd. Een hand- | |
[pagina 277]
| |
teekening met een stempel was daarvoor in de plaats getreden; en tegen het begin der 17de eeuw was de stempel vervangen door een zegel in was. Dit zegel droeg het familiewapen. Vaak was de handteekening omgeven door een naïef krulwerk, uiting van den zucht naar tooi. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Men kende, evenals wij, de verificatie van de notarieele handteekening. De noodzaak daartoe doet zich in het bijzonder gevóelen, wanneer men buitenslands (in een ander gewest) van een notarieele akte gebruik wil maken. De verificatie werd gegeven door de plaatselijke overheid. Thuys geeft er een voorbeeld van. ‘Allen en̅ eenen yegelijcken die deze letteren zullen zien oft hooren lesen saluyt: Want redelijcken ende behoorlijcken is der waerheyt getuychenisse te gheven (bezondere des verzocht zijnde). Zo doen wy te weten, hoe dat d' Eerzame J. Th. hier boven ghenoemt (die verzocht is gheweest tot het ontfanghen van desen Instrumente, ende tot het redigeren van dien in behoorlijcker formen, hebbende tzelve onderteeckent met syn handteeckē Notariael) is openbaer Notaris by den Secreten Rade, ons gen. Heeren des Konincx ende syne Majesteyts Rade gheordineert in Brabant, geadmitteert, een man met eeren, getrou, daeromme syne Instrumenten zoo in den Rechte als daer buyten wort gegeven volkomen geloove. En de opdat niemant daer aen en twijfele, zoo hebben wy desen ghetuychenis-brief bevesticht met onze handtteeckenen en Zegelen. Gedaen enz., enz.’ Ook Lybreghts geeft een formuleering van een verificatie. In zijn tijd was het de gezant van het land, waar het stuk dienst moest doen, die de handteekening van den notaris voor echt verklaarde. Indien de comparanten niet konden teekenen, konden zij volstaan met een teeken, gewoonlijk een kruisje, onder de akte te plaatsen. De notaris verklaarde dan in de akte, dat dit teeken geplaatst was door den comparant. | |
[pagina 278]
| |
De vraag deed zich voor of ook de handteekening van getuigen door een kruisje met een soortgelijke notarieele verklaring vervangen kon worden. In Utrecht kon dit niet; daar was een resolutie van de Staten, dat getuigen bij notarieele akten moesten kunnen schrijven. In de andere gewesten komt het herhaaldelijk voor, dat men getuigen heeft, die hun naam niet kunnen schrijven. Alle schrijvers achten dit ongewenscht, maar erkennen nochtans de akte door één getuige geteekend; ontbreekt de handteekening van beide getuigen, dan luidt het oordeel aarzelender, maar geen spreekt volmondig de nietigheid over de akte uit. Bij testamenten geeft men den raad bijzonder voorzichtig te zijn en geen getuigen te nemen die analphabeet zijn. Overal komt deze meerdere zorg voor testamenten naar voren. Een enkele schrijver adviseert bij een testament, wanneer de testateur niet teekenen kan, een derde getuige te laten verschijnen. De akte mocht gesteld worden op ‘franchijn, parkement, papier, ofte yetwes anders, bequaem wesende omme op te schrijven’. Testamenten bij voorkeur op duurzaam materiaal, dus op frankijn of perkament. Het papier mag niet zijn ‘vet, ghehayrt, ontslapen, vochtich oft gheraseert, want daer wt eenich misval oft inconvenient soude moghen gheraken te rijsen.’ Zooals ook de eed hen gebiedt, moeten de notarissen hun akten op gezegeld papier stellen. Voor het verlijden der akte blijkt soms een wijziging noodig te zijn; deze kan zijn een doorhaling of een bijvoeging of beiden tegelijkertijd. De notaris moest van deze wijziging in het slot der akte mededeeling doen; wijzigingen in de marge aangebracht moest hij afzonderlijk onderteekenen. De akte is na haar verlijden niet meer voor wijziging vatbaar. De schrijvers zeggen dit zoowel voor de minuut als voor de grosse. Echter, ook hier waren de opvattingen onzer voorvaderen wat minder streng dan thans. | |
[pagina 279]
| |
Want de schrijvers maken gewoonlijk deze restrictie, dat het alleen verboden is wijzigingen aan te brengen in dat deel der akte, dat het wezen der rechtshandeling omvat. Bijkomstigheden mag de notaris na het passeeren der akte nog veranderen, o.a. mag hij kort aangegeven clausules in extenso uitschrijven. En, naar ik reeds opmerkte: men knijpt de oogen toe, wanneer de vergeetachtige notaris eenigen tijd na het passeeren der akte er alsnog zijn handteekening onder plaatst. |
|