De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren
(1948)–A. Pitlo– Auteursrecht onbekend
[pagina 253]
| |
Hoofdstuk XXVIII Protocol, minuut, grosse, afschriftGa naar voetnoot1Het woord protocol stamt uit het Grieksch. Over de afleiding is men het niet eens. Het aannemelijkst komt mij het volgende voor. Het woord beteekent letterlijk: van voren plakken. De antieken hadden hun geschriften voor een deel op rollen perkament. Ter versteviging werd op het einde van den rol een strook van een zwaarder materiaal (zwaarder perkament of leer) bevestigd; hierdoor voorkwam men rafeling. Wij plaatsen op de buitenzijde van een boek den titel. Zoo schreven de ouden op dien versterkten rand de korte samenvatting van den inhoud, waardoor men de moeite bespaarde van het telkens openrollen om na te gaan waarop het geschrevene betrekking had. Wij noemen het protocol de verzameling van akten, registers en repertoria. Slechts eenmaal komt het woord in de Wet op het Notarisambt voor (art. 20 f). In de middeleeuwen en in den republiektijd had het woord de beteekenis van: boek, waarin de notaris de door hem gepasseerde akten naar tijdsorde van het verlijden bundelde. Een protocolboek bevatte gewoonlijk de akten van een of meer kalenderjaren. Thuys geeft als definitie: Beworp-boeck, daer men yet van te voren inne schrijft oft opteeckent. Van der Mast heeft deze omschrijving letterlijk overgenomen. | |
[pagina 254]
| |
Van Leeuwen zegt: schrijv-bouk, klad-bouk, schrijvrol, Beworp-bouk. In Schoolhouder vinden wij: kladboek. Het stuk, dat de ambtenaar onder zich hield, schreef deze met een kleine letter; het stuk, dat hij aan partijen uitgaf, met een groote letter. Dit is de oorsprong van de woorden minuut en grosse. Deze beteekenis van minuut in den zin van: stuk, dat onder den ambtenaar blijft berusten - kennen ook wij nog. Want behalve in de tegenstelling tot afschrift, kennen wij het woord minuut in tegenstelling tot originali; de originali-akte, is de akte, die de notaris aan de partijen meegeeft. Van Leeuwen geeft voor minuut: Bewerp, voorschrivt, kladde, minderling. Voor grosse: hetgene wt de kladde, in 't net gestelt is. Thuys en van der Mast hadden vóór hem een gelijkluidende definitie van grosse gegeven. In hun woordenlijsten vindt men het woord minuut niet. Zooals wij hieronder zullen zien, is dit zeer verklaarbaar. Vaak vinden wij in de middeleeuwsche en latere rechtstaal het woord ‘instrument’ gebezigd. Dit is een synoniem voor wat wij ‘akte’ noemen. Thuys noemt instrument: eenighen alem, oft eenigh gheschrift van yemandts handel. Uitvoeriger zegt hij: ‘Instrument dan is sekere solemneel gheschrifte, wel ende behoorlijcken gheordonneert ende openbaerlijcken ghepasseert voor memorie en gedenckenisse, door en by der hant van een autentijc, openbaer, ende gheapprobeert Notaris’. Van der Mast geeft een hiervan slechts weinig afwijkende omschrijving: ‘Instrument is een wel-geordonneerde schriftuere, ghemaeckt, gheschreven ende onderteyckent by de handt van een openbaer Notaris, tot een ghedenckwaerdige memorie, wort oock andersints genaemt, een Acte Notariael, ofte een bescheyt van een Beampte schrijver’. Hier komt het woord ‘bescheyt’ naar voren, het woord dat b.v. Boerbergh bij voorkeur gebruikt. Van Leeuwen geeft voor instrument: handel- | |
[pagina 255]
| |
tuygschrift. En: een gheschrifte dienende tot het bewijs van het gunt by yemandt ofte tusschen eenige persoonen gedaen ende ghehandelt is. De hier gegeven definities uit de oude schrijvers maken duidelijk, dat protocol, minuut en grosse vroeger een van de huidige totaal afwijkende beteekenis hadden. Inderdaad heeft hier een belangrijke verschuiving plaats gehad, die, kort samengevat, hier op neerkomt, dat het zwaartepunt van het schriftelijk bewijs in de middeleeuwen gelegen was in het geschrift, dat de partij uit handen van den notaris ontving; de notaris had slechts een kladje onder zich. In den loop van een paar eeuwen is dit zwaartepunt verschoven naar het stuk, dat de notaris onder zich heeft. Het voornaamste stuk, dat wat men eertijds vaak instrumentum noemde, was het stuk, waarover Baldus uitspreekt het: noli me tangere. Onze oude notarisboeken betitelen het vaak met grosse. Men houde wel in het oog, dat dit niets te maken heeft met ons ‘grosse’, dat executorialen titel beteekent, want de notarieele akte miste in het Oud-vaderlandsch recht elke executoriale kracht (zie Hoofdstuk XXX). Laten wij de zaak wat uitvoeriger beschouwen. De notaris in de middeleeuwen maakt van hetgeen hij van de cliënten gehoord heeft een korte notitie op, een stuk met afkortingen, doorhalingen, kortom een klad, waar alleen de opsteller uit wijs kan worden. Dit klad schreef hij op papier en onderteekende hij. Deze gegevens werkte hij uit in het net, op perkament, onderteekende en gaf dit net aan den cliënt. Dit heette het instrumentum. De notaris behield de kladaanteekening. De gezamenlijke kladaanteekeningen vormden zijn protocol. Dit konden losse bladen zijn, zij konden ook in een daartoe bestemd boek geschreven zijn. De geheele middeleeuwen door zijn er voorschriften geweest het protocol te bewaren. In de landen, waar reeds vroeg het notariaat bloeide, zag men natuurlijk het eerst het be- | |
[pagina 256]
| |
lang van dit bewaren in; daar vinden wij dus de oudste voorschriften op dit punt (o.a. Venetië). De notarissen stoorden zich echter weinig of niet aan dergelijke geboden. In onze landen geldt dit in het bijzonder, waar geen krachtig notariaat leefde en waar geen vorst zijn aandacht aan deze materie schonk. Gaf voor Frankrijk Lodewijk de Heilige in 1269 reeds een organisatie voor het notariaat, bij ons duurde het tot 1524, toen Karel V zijn eerste plakkaat op het notariaat betrekking hebbende uitgaf, voor er van eenige dwingende regelgeving sprake is. De middeleeuwsche notarissen gingen met hun protocol nonchalant om. Het eenige nut dat zij er in zagen, was, dat zij den cliënt, wanneer deze zijn instrument kwijt was, op diens verzoek een tweede exemplaar konden verschaffen. Na den dood van den notaris werd het protocol gewoonlijk vernietigd. Van de middeleeuwsche protocollen is er slechts een enkele voor ons bewaard gebleven. In Thuys, wiens werk in de middeleeuwen wortelt, lezen wij dezen toestand nog weergegeven: ‘Een notaris moet maken syn Prothocol oft Register, waerinne hy zal stellen alle de Acten, Contracten, ende Instrumenten, die voor hem als Notaris ghebeuren, om de zelve daer wt te lichten, grosseren, ende te stellen in solemnele ende behoorlijcke forme’. Thuys geeft tevens voorschriften omtrent de inrichting van het protocol. Buitenop moet staan aangegeven, dat het boek een protocol is, het moet inhouden den tijd waarin het dienst heeft gedaan en naam, voornaam, handteekening en paraaf van den notaris; het moet ordentelijk gehouden worden, leesbaar geschreven en er moet aanteekening in gemaakt worden van de gelichte instrumenten. Niet onvermakelijk is het te lezen (of het ook ernst was met het houden en bewaren van een protocol!): een Notaris en behoort geē Testament te scheuren, al is dat den Testateur 't zelve begheert. Een enkele notaris, nauwkeuriger en met meer am- | |
[pagina t.o. 256]
| |
Titelprent van de Coeur, Stijl der Notarissen
(c.f. blz. 120)
| |
[pagina 257]
| |
bitie zijn werk goed te doen gezegend dan de meesten zijner ambtsbroeders, maakte een afschrift van het instrument. De minuut doet hiermede haar intrede op het notariskantoor. Daarmede bereikte de notaris, dat hij bij een verzoek om een tweede instrument dit produceeren kon volkomen gelijkluidend aan het eerste. Deze praktijk wint in de 16de eeuw veld. Voorschriften dienaangaande waren er nog niet, ieder kon het dus doen naar eigen inzicht. Dan komen er notarissen, die het afschrift in extenso boeken, m.a.w. in hun protocol opnemen en de klad-aanteekening op losse papieren laten. Het afschrift, dat de notaris zichzelf verschafte, werd geschreven met kleine letters, tegenover het officieele stuk, het instrument, geschreven met groote letters. Tevens is nu duidelijk waarom wij in Thuys' woordenlijst vergeefs het woord minuut zoeken. In Thuys' tijd kende men de minuut reeds wel; maar de schrijver, die grootendeels vertaalde en compileerde, heeft in zijn werk met deze moderniteiten geen rekening gehouden. In deze periode zijn er derhalve drie stukken: het instrument, de klad-aanteekening, beiden door den notaris geteekend, en de minuut. Soms ligt de klad-aanteekening, soms de minuut in het protocol. De notaris laat de minuut teekenen door de comparanten om te voorkomen, dat deze later beweren, dat het stuk niet gelijkluidend is met het instrument, hetgeen den notaris moeilijkheden zou kunnen veroorzaken indien het instrument verloren was gegaan of tenminste de comparanten beweerden, dat het instrument verloren was gegaan. In deze periode zijn de notarissen dus minder nonchalant met hun protocol. Waarschijnlijk is dit een gevolg van het plakkaat van 1540, waarin den notarissen werd geboden protocol te houden en dit protocol te bewaren. Het notariaat begon zich uit zijn dieptepunt omhoog te werken en iedere notaris van eenige intelligentie kon begrijpen, dat de weg omhoog voor het ambt moest | |
[pagina 258]
| |
liggen in het opvolgen van de wettelijke voorschriften. Waar, zooals in Friesland, dit inzicht ontbrak, heeft het notariaat een zwaren bestaansstrijd moeten voeren; zelfs heden kan men daar de gevolgen nog van registreeren. Onze archieven bergen de protocollen van omstreeks 1550 af. Van voor dien tijd zijn bijna geen protocollen bewaard gebleven. De volgende phase in dezen ontwikkelingsgang is, logischer wijze, dat de twee stukken, die de notaris onder zich houdt, versmelten tot één. Hij houdt een stuk, de minuut genaamd, onderteekend door de comparanten en de getuigen en mede door hem zelf en hij geeft een stuk, het instrument genaamd, aan den cliënt af. Zoo is de toestand tegen het einde der 16de eeuw. Op plaatjes van oude notariskantoren zien wij vaak papieren aan een lias tegen den muur hangen. Oorspronkelijk waren dit de minuten, die op deze wijze werden bewaard. Deze aan liassen gebundelde papieren blijven op de plaatjes voorkomen, ook nadat het klad en de minuut tot één stuk zijn samengesmolten. Men moet dan de minuten in het protocol opnemen. Waarschijnlijk gebeurde dit vaak zoo, dat men de minuten een jaar, of naar de feitelijke noodzaak zooveel korter of langer, losbladig bewaarde en ze daarna in een band samenbracht. De wetgever volgde deze wijziging. Zoo houdt het plakkaat van de Staten van Utrecht van 22 Januari 1606 in art. XI in: ‘op alle welcke poincten den Notaris geadmitteert ende gheeet zijnde, sal ghehouden wesen te maken een goet ende rechtveerdich Register, met behoorlijcke intitulatie ende onderteyckeninge vā dat selve zijn Register ofte Protocol is, waer inne hy voorts vervolgens schrijven sal alle. Testamenten Codicillen, Giften, Maeken, Procuratien, Attestatien, ende gheneralijcken alle Acten ende Contracten die in forme van Acte notariael voor hem gepasseert sullen worden’. En in art. XII: ‘Ende dat al by ordine ende sonder confusie, soo die voor hem gestipuleert ende gepasseert sullē | |
[pagina 259]
| |
worden, in welck Register hy oock elcke Testament, Acte ofte Contracte gehouden zal wesen te onderteyckenen, ende by den Contrahenten ende Stipulanten, mitsgaders den Getuugen doen onderteyckenen ofte marqueren’. Hier is slechts sprake van één stuk, dat de notaris bewaart. In van Wassenaer lezen wij dan ook: ‘Behalven al 't welke daar op den Notaris sijn eed moet doen so staat hem noch daar op te letten dat hy sijn instrumenten met sijn eygen hand minutere ofte prothocollere, ende met sijn gewoonlijke hand-teken ondertekene, ende dat hy van alle acten ende instrumenten, een principaal geschrifte aan elx der partijen contrahenten.... uytgeve’. De woorden minuteeren en protocolleeren zijn hier synoniemen geworden. Allengs was het zwaartepunt verplaatst van het instrument naar de minuut. Uiterlijk hadden wij in den aanvang der 17de eeuw den toestand bereikt, dien wij vandaag nog kennen: de notaris bewaart een akte, waarop de handteekeningen van de comparanten, de getuigen en den notaris voorkomen, terwijl de cliënt een hieraan gelijkluidend geschrift mee naar huis krijgt, voorzien van de handteekening van den notaris. Maar het verleden heeft nog lang nagewerkt - het werkt zelfs heden nog na, zooals-wij hieronder zullen zien. Wat toch was het geval? De notaris mocht slechts één instrument of grosse uitgeven. Aan wien? De schrijvers laten zich hier niet al te duidelijk over uit. Bij den een vinden wij den opdrachtgever tot de akte genoemd als rechthebbende op het instrument, bij den ander vinden wij melding gemaakt van hem, die aan de akte een titel ontleende. Maar dit staat vast: men wijst er met nadruk op, dat slechts één instrument uitgegeven mag worden (te weten één aan ieder der opdrachtgevers of titelverkrijgers of groepen van hen; evenals het bij ons met de grosse het geval is) en dat een tweede slechts afgegeven mag worden wanneer het eerste in het ongereede is geraakt en de wederpartij aan de uitgifte haar | |
[pagina 260]
| |
goedkeuring hecht. Dat onze notaris van een akte slechts één grosse mag afgeven is begrijpelijk; de grosse is in ons recht een executoriale titel en met executoriale titels moet men zuinig zijn, want het zijn voor den debiteur gevaarlijke papieren. Van executoriale kracht van notarieele akten was in die tijden echter geen sprake. Waarom dan toch slechts één instrument? Het antwoord ligt voor de hand: omdat het instrument oorspronkelijk het stuk was, het origineel, waarvan de notaris slechts een afschrift of een klad-uittreksel onder zich hield. Er kan nog een andere oorzaak zijn geweest, maar deze geldt slechts voor sommige akten. Bij de schrijvers, die deze vraag bespreken (Thuys en Boerbergh), krijgt men den indruk, dat zij zich hebben afgevraagd waarop de beperking van het aantal instrumenten berust en dat zij, onkundig van de ware oorzaak, een andere bedacht hebben, die voor lang niet alle akten een toereikende verklaring oplevert. Het is de volgende. Bij akten, waaruit een verbintenis tot een geven van vervangbare zaken blijkt, heeft de houder van het instrument recht op betaling. Het instrument is immers van origine het stuk, waar het op aankomt. Zouden er nu twee of meer instrumenten bestaan, dan zou men den debiteur kunnen dwingen twee of meermalen te betalen. Voor een procuratie, een voogdijvoorziening en talrijke andere akten geldt dit bezwaar niet. Aarzelend merken de schrijvers op, dat daar geen bezwaar is tegen het uitgeven van meer dan een instrument. Men kan hier opmerken hoe conservatief het recht is. In de Code kwam nog voor, dat de hypothecaire debiteur bij betaling recht had op de grosse van de akte. Onze wet kent dit voorschrift niet; maar nog altijd is de hypotheekakte de eenige akte, van welke de notaris ongevraagd een grosse afgeeft - van alle andere akten geeft hij een afschrift - terwijl toch de hypothecaire crediteur bijna nimmer de grosse noodig heeft; een afschrift zou in negen en negentig van de honderd ge- | |
[pagina 261]
| |
vallen voldoende zijn. Is er angst, dat de crediteur àls hij een grosse noodig heeft, deze niet snel genoeg van den notaris zou verkrijgen? Ik meen, dat daar geen vrees voor behoeft te bestaan; ik meen ook, dat deze vrees inderdaad niet aanwezig is. Lybreghts vertelt ons, dat sommige notarissen hun cliënten maanden- en jarenlang op het instrument doen wachten. Als dat waar is, is er veel verbeterd. De verschuiving uit zich ook in de terminologie. Want terwijl vroeger het woord instrument uitsluitend gebezigd werd voor het aan den cliënt afgegeven stuk, vinden wij sinds het midden der 17de eeuw het woord instrument veelvuldig gebruikt voor het stuk, dat de notaris onder zich houdt. Zoo lezen wij bij van Leeuwen: ‘dat hy sijn Instrument met sijn eygen hand instelle, ofte Prothocollere’. Ik zal mij hier, om verwarring te voorkomen, van het woord instrument alleen bedienen in den zin van grosse, van het oorspronkelijk principale geschrift. Men maakt in de republiek een scherp onderscheid tusschen het instrument en gewone afschriften, genaamd copiën; het Latijnsche woord voor deze laatste gebezigd was exemplum. Van Wassenaer zegt: ‘dat hy van alle acten ende instrumenten, een principaal geschrifte aan elk der partijen contrahenten van woorde tot woorde met het gepasseerde ende getekende minuten ende Prothocol accorderende, met sijn signaturen bevestight, uytgeve, sonder meer, ende aan andere des van node hebbende simpele of geautentiseerde copije van deselve’. Wie op een gewone copie recht hadden, was een vraag, die in de praktijk tot dezelfde moeilijkheden aanleiding gaf als vandaag. Dat men de kwesties wel kende, maar hoe vaag men ze beantwoordde, moge blijken uit een plaats uit het door Schoolhouder gegeven examen: ‘Zult gij aan alle menschen, die dit van U verzoeken, affschriften van 't geene voor U verleden is, geeven? Antwoord: neen: maar alleen aan die geene, | |
[pagina 262]
| |
die 'er aan geleegen is, en dit mag eyschen’. Lybreghts is hierover tamelijk uitvoerig; hij behandelt de vraag bij verschillende akten in het bijzonder, zoo bij het testament en bij de attestatie. Hij komt ook hier weer bij herhaling voor den dag met kleurige ervaringen uit zijn praktijk en zet daarbij in den breede uiteen, hoe schrander hij zich uit de impasses heeft weten te redden. Moge het niet scherp omlijnd zijn geweest wie recht had op een instrument en moge het niet scherp omlijnd zijn geweest wie recht had op een afschrift, dit staat vast: met afschriften mocht de notaris royaler zijn dan met instrumenten. De oorsprong van dit verschil is na het bovenstaande duidelijk, maar rationeel was dit verschil niet meer in een tijd, waarin het zwaartepunt reeds was overgegaan op het stuk, dat de notaris onder zich hield. De 16de eeuw was de eeuw, waarin de kentering plaats vond. Uit die eeuw zijn verordeningen, die zich nog baseeren op de oude verhouding: het instrument is het origineel. Zoo is er een instructie voor het Hof van Holland van 1531 (art. 68) en een ordonnantie op de Justitie van 1580 (art. 8), die verbieden recht te doen op de copiën. De oude verhouding in aanmerking genomen was dit geheel logisch. Instrument en copie stonden tegenover elkaar als origineel en afschrift; de bewijskracht lag, evenals dit thans het geval is, uitsluitend in het origineel. In een tijd echter, waarin instrument en copie beiden afschriften zijn, heeft dit verschil in bewijskracht geen bestaansreden meer. Nochtans is dit verschil nog langen tijd gebleven, nog langen tijd heeft men onderscheid gemaakt tusschen instrument en copie. Mirabile dictu: wij maken vandaag dit onderscheid nog. Want wat kan de oorzaak van art. 1926 sub 1 B.W., dat aan ‘grossen en eerst uitgegeven afschriften’ een sterker bewijskracht toekent dan aan andere afschriften, anders zijn dan deze historische? Het is zinloos, dat de grosse van een notarieele akte meer bewijskracht heeft dan een gewoon afschrift; ‘eerste afschrift’ | |
[pagina 263]
| |
is niet anders dan een mislukte omschrijving van grosse; vier eeuwen geleden had de grosse meer bewijskracht dan een copie, want de grosse was het origineel. De verschuiving kunnen wij duidelijk lezen uit de notarisboeken. Want terwijl Thuys zegt, dat het protocol, mits goed gehouden, evenveel bewijskracht heeft als het instrument, zeggen de schrijvers van een eeuw later, dat het instrument evenveel bewijskracht heeft als de minuut. Ook wanneer de minuut verloren is gegaan, komt aan de grosse volledig bewijs toe, zegt Lybreghts. De notaris behoorde op het stuk, dat hij afgaf, kenbaar te maken of het een grosse was of een gewone copie. Op beide stukken plaatste hij zijn handteekening en de dagteekening van het afschrift, veelal na de mededeeling, dat hij het bovenstaande had vergeleken met het origineel en het daaraan gelijkluidend had bevonden. De schrijvers geven den notaris den raad óf zelf het afschrift nauwkeurig te lezen en te vergelijken met het origineel óf het origineel door een ander te laten voorlezen en zelf de copie voor zich te nemen. Het laatste is de ideale wijze van contrôle; zij is zoo oud als de menschheid afschriften maakt. Waar er zooveel vaagheid en onzekerheid is ten aanzien van de belangrijkste vragen, is het niet wonderlijk, dat ook ten aanzien van het technisch detail menige vraag onopgelost blijft. Moet de notaris eigenhandig het instrument schrijven en eigenhandig protòcolleeren? Over het schrijven van het instrument laat slechts een enkele van de hier geraadpleegde auteurs zich uit. Het belang van het instrument was immers aan het dalen, was reeds zeer gedaald, toen van der Mast de rij dezer auteurs opende. Verwey eischt nóch voor het protocol, nóch voor het instrument met zooveel woorden, dat zij door den notaris geschreven zijn, maar hij gaat hiervan uit als van het normale. Verscheidene schrijvers spreken over de vraag of de notaris zelf in het protocol moet boeken. De meeningen zijn verdeeld, zooals ook Boer- | |
[pagina 264]
| |
bergh opmerkt. De heerschende opvatting was naar mijn meening dat het geen vereischte was. Wel moest de notaris in zijn protocol iedere akte onderteekenen. Inzage komt toe aan hen, die recht hebben op een copie; aan anderen moet de notaris inzage weigeren, tenzij de rechter het hem gebiedt. Men kende ook het copie collationée, het afschrift, dat een notaris maakt van een geschrift, dat hem met dat doel ter hand wordt gesteld. De schrijvers wijzen op den plicht van den notaris dit zoo nauwkeurig mogelijk te doen, daartoe ook de rugzijde van het aangeboden stuk te lezen om te zien of daar betalingen op vermeld staan en er op te letten of er in het geschrift gekrabt is. Lybreghts, als steeds er op uit om den notaris tot politieagent te maken, houdt hem voor, dat hij na moet gaan of er in het aangeboden stuk fouten staan en of er plaatsen zijn, die hem suspect voorkomen; zoo ja, dan moet hij daarvan in het onderschrift op het copie melding maken. Dit laatste ligt vandaag niet, maar lag toen evenmin op den weg van den notaris. Waarschijnlijk werkt hier de foutieve gedachte door, dat het copie collationée, omdat het een authentiek afschrift is, meer bewijskracht zou hebben dan het origineel. Bij Thuys lezen wij, dat het protocol bij ziekte van den notaris bij een collega werd gebracht. Wij zouden dezen collega den waarnemer noemen. Zijn positie geleek op die van onzen notaris-waarnemer, want hij moest met eigen naam het protocol teekenen; hij trad dus niet op als vertegenwoordiger van den zieke, maar passeerde op eigen naam; echter in het protocol van den vervangen notaris, niet, zooals bij ons, in het eigen protocol. Na overlijden moesten de erfgenamen het protocol bij de plaatselijke overheid brengen. De gewestelijke en plaatselijke verordeningen weken ook hier van elkaar af. In sommige steden gaan de protocollen naar het gerecht, in andere naar den secretaris van de gemeente. Ook de termijn binnen welken dit behoorde te | |
[pagina 265]
| |
geschieden is hier anders dan daar. Lybreghts deelt mede, dat volgens de in den Haag geldende regeling het binnen zes weken na het overlijden moest plaats vinden op straffe van honderd gulden boete, welke boete na zes maanden vertienvoudigd werd. Men kende ook in onze republiek de associatie van notarissen. Wij vinden bij herhaling, dat de Staten der Gewesten in een zoodanig geval een uitzondering gedoogen. De overblijvende associé mocht het protocol onder zich houden. Een kwestie, die wij enkele malen beproken vinden, is de volgende: wanneer een notaris, die op meen dan één standplaats zijn functie had uitgeoefend, kwam te overlijden, moesten dan zijn erfgenamen het protocol van alle door hem gemaakte akten bij het gerecht of de overheid brengen van zijn laatste standplaats of moesten zij het protocol verdeelen al naar gelang van de plaatsen, waar de akten gepasseerd waren? Gewoonlijk nam men het eerste aan. Een beslissing van de Staten van Holland van 1 Augustus 1676 gaat van dezelfde gedachte uit. Wanneer de notaris zijn bediening had beëindigd en daarna was verhuisd, zonder in de nieuwe woonplaats de praktijk uit te oefenen, moest het protocol bij zijn overlijden afgegeven worden aan de autoriteit van de gemeente, alwaar hij het laatst de notarieele functie had uitgeoefend. Wanneer hij de praktijk neerlegde en in dezelfde plaats bleef wonen, hield hij zijn protocol onder zich, na zijn dood gaven zijn erfgenamen het af. Uit de laatste kwestie blijkt, dat een notaris, die van standplaats veranderde, zijn protocol meenam. Dit paste geheel in de oude zienswijze, die het notariaat beschouwde als een privé-affaire. Daar komt bij, dat men niet van notarieele standplaatsen kan spreken in den zin, dien wij daar nu aan toekennen. Men kende immers niet een vast aantal kantoren, maar slechts een maximum aantal. Het kwam dus vaak voor, dat men niet van een opvolger kon spreken; lang niet altijd werd een door | |
[pagina 266]
| |
overlijden, vertrek of uittreden opengevallen plaats meteen bezet. Dit bracht mede, dat de notaris, met geen opvolger rekening behoevende te houden, bij vertrek naar een andere plaats zijn protocol meenam. Waar had hij het anders moeten laten? Wettelijke regelingen ontbraken. Voor de clièntele is dit een ongewenschte toestand geweest; want verlangde iemand inzage van een akte of een copie, dan moest hij zich daarvoor, den notaris achterna, naar een andere plaats begeven. Verandert de notaris van standplaats van het eene gewest naar het andere, dan zijn na zijn dood de protocollenboeken die betrekking hebben op de eene standplaats te vinden onder het gerecht of het bestuur van een gemeente gelegen in een andere provincie. Wij zien hoe gebrekkig dit alles nog functioneerde. Tenslotte vestig ik er in dit verband nog de aandacht op, dat een notaris zijn ambt kon neerleggen, zonder dat hier eenige overheidsinstantie in gekend behoefde te worden. De brieven van creatie en admissie en het consent van de plaatselijke overheid gaven iemand de bevoegdheid zich als notaris te vestigen, niet den plicht. Naar eigen goeddunken kon hij van deze bevoegdheid gebruik maken en een praktijk vestigen; naar eigen goeddunken kon hij de praktijk neerleggen. Wat ik reeds eerder heb opgemerkt: men hield zich niet al te nauw aan wettelijke voorschriften. In de andere gewesten maakte men het niet zóó bont als in Friesland, maar de plicht het protocol af te geven aan een plaatselijke overheidsinstantie werd vaak overtreden. Deels werkte de oude gewoonte door van verkoop van het protocol, deels was het achteloosheid, waardoor het protocol in handen van de erfgenamen bleef. Het gevolg is geweest, dat heel wat voor het vorschende nageslacht waardevol aktenmateriaal verloren is gegaan. Het veranderen van standplaats kwam relatief vaker voor dan thans. Het zich minder aan een plaats gebonden | |
[pagina 267]
| |
voelen stond in het nauwste verband met de mogelijkheid tegelijkertijd in meer dan één plaats het notariaat uit te oefenen. Dit kwam wel niet vaak voor, maar hoogst zeldzaam was het verschijnsel evenmin. Ook hier een symptoom van de overgangsfase waarin het notariaat zich bevond: halverwege de bevoegdheid, die het in de middeleeuwen was en het staatsambt, dat het thans is. In het hoofdstuk over het territoir kom ik hier nader op terug. Hier roer ik dit punt slechts aan om nòg een oorzaak op te geven van de vaak wonderlijke verspreidheid der protocollen. Het heeft zich zelfs voorgedaan, dat een notaris zijn functie tegelijkertijd in plaatsen uitoefende, die onder verschillende hoven ressorteerden. Een resolutie van de Staten van Holland van 10 April 1585 erkent deze mogelijkheid. |
|