De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren
(1948)–A. Pitlo– Auteursrecht onbekend
[pagina 212]
| |
Hoofdstuk XXV De taak van den notaris de eedGa naar voetnoot1Er was geen notariswet. De taak van den notaris was derhalve minder omlijnd dan thans. De plakkaten van Karel V, latere gewestelijke en plaatselijke regelingen en de gewoonte gaven aan wat die taak was. In hoofdlijnen vinden wij deze neergelegd in het formulier van den eed, dien de notaris voor zijn ambtsaanvaarding aflegde in handen van de commissarissen van het Hof. Zooals uit Hoofdstuk XXIV is gebleken, legde men den eed af na ontvangst van den brief van creatie. Hoeveel tijd daar tusschen lag, hing af van den belanghebbende. De creatiebrief gaf immers een bevoegdheid aan den verzoeker, niet een plicht. Het was dus niet zoo als art. 18 onzer Notariswet voorschrijft, dat op straffe van verlies der benoeming de eed binnen een bepaalden tijd (twee maanden na de benoeming) gezworen moet zijn. De Staten stelden het eedsformulier vast. De formulieren verschilden uiteraard van gewest tot gewest, maar den hoofdinhoud van den eed uit de 16de eeuw (zie bijlage D) vinden wij in alle latere formulieren terug. Dit vermag ons niet te verwonderen. Ondanks de, door het nageslacht vaak te breed uitgemeten, rechtsverscheidenheid, was de positie van het notariaat in het eene gewest niet zoozeer verschillend van die in het | |
[pagina 213]
| |
andere gewest, dat niet de summiere samenvatting van de taak in de verschillende provincien nagenoeg gelijkluidend kon zijn. De wettelijke onderbouw, de plakkaten van Karel V, gold immers in al deze landen. Slechts één enkel formulier, dat uit Friesland van 1679, valt door zijn beknoptheid buiten het gewone kader. Ter vergelijking zijn in bijlage D eenige formulieren bijeengebracht. Over enkele plaatsen daaruit hieronder meer. Lybregts geeft het jongste eedsformulier (de boeken van Kersteman houden slechts enkele opmerkingen naar aanleiding van den eed in, maar geven het formulier niet in extenso). Het luidt als volgt: ‘Art. I. Dat hy belooft ende zweert de Staten van Holland ende West-Vriesland, als zyn Hoge en Souvereine Overigheit, gehou ende getrou te zullen wezen. Art. II. Dat hy zich eerlyk zal dragen in het officie van 't Notarisschap, en dat getroulyk exerceren. Art. III. Dat hy niet staan en zal over eenige Contracten, dien hij weet, ofte vehementelyk presumeert, te wezen frauduleus, simulaat, usurair, of anders na Rechten verboden. Op dit artikel kom ik nader terug bij de bespreking van de passiviteit van den notaris (zie Hoofdstuk XXVI). Ten allen tijde is een ambtenaar verplicht geweest zijn diensten te weigeren, wanneer hij door het verleenen van zijn diensten onrecht in de hand zou werken. ‘Art. IV. Dat hy niet en zal staan over testamenten, daar in zoude geschieden exhaeredatie, dan met expressie van zaken, ende in presentie, ten minsten van twee Schepenen der plaatse, als getuigen. De overheid hechtte aan het voorschrift, dat onterving aan bepaalde formaliteiten onderworpen was, een zoo groot gewicht, dat zij het opnam in het eedsformulier. Waarschijnlijk waren ontervingen in vroegere, impulsievere, tijden meer aan de orde van den dag dan heden. De testateur kreeg door den gegeven | |
[pagina 214]
| |
regel de gelegenheid wat af te koelen en de notaris kon trachten hem te overtuigen van de onwijsheid van allen haat. Kersteman vertelt in zijn gemaniereerde taal over een grootmoeder, die haar kleindochter wilde onterven, omdat deze een huwelijk had gesloten tegen den wensch harer grootmoeder. Aan wiens zijde Kerstemans sympathie in zulk een geval stond, is niet twijfelachtig. Hij vertelt dan ook met kennelijk genoegen, dat de testatrice gedurende het oponthoud dat ontstond doordat de redenen opgegeven moesten worden en doordat de Schepenen er bij te pas moesten komen ‘schielyk aan de gevolgen van een Beroerte te overlyden kwam, waardoor dit prysloos Bedryf of de geprojecteerde wraak van de haatdragende testatrice van zelve zynde komen te évaporeeren, de Kleindogter vervolgens ab intestato succedeerde.’ ‘Art. V. Dat hy niet zal staan over Testamenten, of andere Contracten, daar in eenige onroerende Goederen, Erven of onlosbare Renten getransporteert, ofte gemaakt zullen werden (aan) eenige geestelyke Plaatsen, contrarie de Placaten van den Lande. Deze tirade kwam reeds voor in het eedsformulier van 1525. Aan den inhoud hiervan was een sterke uitbreiding gegeven in de tusschenliggende jaren, want de verschillende gewesten hadden bij plakkaat in het einde der 16de eeuw (Holland en West-Friesland op 4 Mei 1655 dit herhalende) het testeeren ten behoeve van ‘Geestelijke of andere Pausgezinde geordende Persoonen, of geseide Geestelyke Armen, Gestichten, of Godshuisen’ verboden. ‘Art VI. Dat hy mede niet zal staan over eenige stipulatien van transporten, Hypothecatien van eenige onroerende Goederen (Erfpachten en Tienden onder de onroerende Goederen begrepen,) noch van Schepen, Schuiten, noch Jachten, noch over Stipulatien van Transporten, van Schepenkennissen, die recht van speciaal verband hebben, noch van gehypothequeerde | |
[pagina 215]
| |
Los- of Lijfrente-Brieven, Kusting of jaarlyksche Rentebrieven, op Landen, Huizen, Erven, ofte onroerende Goederen, noch van Byl-brieven, ofte Verbandbrieven op Schepen, Schuiten of Jachten, noch van iets dat, volgens d'Ordonnantie van den veertigsten Penning, zo op de vaste Goederen, als op de Schepen, als boven geëmaneert, den Impost van den zelven veertigsten Penning te betalen schuldig is. Het verbod aan den notaris deze akten te passeeren staat in nauw verband met de belastingheffing. Dit is echter niet de eenige oorzaak dezer besnoeiing der notarieele werkzaamheden. Men raadplege Hoofdstuk XXVII. ‘Art. VII. Dat hy van alles, wat voor hem geschied ende gepasseert zal worden, deugdelyk Register en Protocol houden zal. Men raadplege Hoofdstuk XXVIII. ‘Art. VIII. Dat hy in al zyne Instrumenten stellen zal 't jaar, de maand, en den dag, op welke dezelve zullen worden gepasseert. Men raadplege Hoofdstuk XXIX. ‘Art. IX. Dat hy niet zal ontfangen eenige Obligatien, Geloften, Contracten, Aliënatien, Testamenten, ofte laatste Willen van Personen, hem onbekend, ten zy dat de getuigen, in dezelve Instrumenten genoemd, als Luiden van eer ende waardig van gelove, hem Notaris bekend zyn, en dat zy getuigen affirmeren, dat de Personen zulks zyn, als zy hun baptiseren ende noemen; en 't zelve verklaren in zyne Instrumenten, zeggende: In de tegenwoordigheit van zulke of zulke getuigen; die my geaffirmeert hebben, de Personen van de Testateurs ofte Comparanten hun Luiden wel bekend te zyn; volgens 't Placaat van den jare 1540. Men raadplege Hoofdstuk XXIX. Ik wijs hier op het verschil met onze Notariswet, art. 25, die eischt òf bekendheid van den notaris met de verschijnende personen òf bekendmaking door z.g. attesteerende getui- | |
[pagina 216]
| |
gen, die niet de instrumentaire getuigen mogen zijn. Uit de in het eedsformulier opgenomen bepaling blijkt, dat men toen ter tyde de positie van den instrumentairen getuige nog niet voldoende had doordacht. ‘Art. X. Dat hy in alle zyne Instrumenten insereren zal de woonstede van de Personen, die eenige Actens voor hem passeren zullen. Men raadplege Hoofdstuk XXIX. ‘Art. XI. Dat hy de Contrahenten, Testanten, ofte eenige anderen, Acte passerende, ter presentie van de getuigen, klaarlyk, ende duidelijk de voorsz. Acten ende Instrumenten, voorlezen zal, ende dat in zulker Talen dat de voorsz. Contrahenten, en de getuigen 't zelve zullen mogen verstaan. Ook hiervoor raadplege men Hoofdstuk XXIX. ‘Art. XII. Dat hy de Clausule et caetera, in de Instrumenten gesteld, den Contrahenten interpreteren ende beduiden zal, zulks dat zy luiden 't effect van dien mogten verstaan, en weten, waar in zy luiden verbonden zyn, en 't zelve in de Grosse zyner Instrumenten extenderen, en in 't lang uitdrukken, op dat 'er gene duisterheit uit voortkome. Uit de middeleeuwen stamde de gewoonte in de akte afkortingen op te nemen. Dit kon voor den debiteur onaangename verrassingen meebrengen. Daarvandaan gebood de wetgever in later jaren den notaris zijn clienten den inhoud dier afkortingen uiteen te zetten. Onze wetgever van 1842 heeft het beter gedaan en de afkortingen verboden (art. 28 Not.w.). Men raadplege overigens de Hoofdstukken XXVI en XXVIII. ‘Art. XIII. Dat hy zal nakomen en onderhouden de respective Placaten en Ordonnantien, by de Ed. Groot Mog. Heren Staten van Holland en West-Vriesland, zo in den jare 1624, en 1664, als mede specialyk den 15 Augustui 1667, op 't heffen van het recht van 't klein Zegel, gedaan émaneren. Deze bepaling had betrekking op het recht van zegel. | |
[pagina 217]
| |
‘Art. XIV. Ende voorts alles te doen, dat een getrou ende legaal Notaris schuldig is, ende behoort te doen. Het eedsformulier - hoeveel uitvoeriger dan het huidige! - is opgebouwd uit het geschreven recht (wij vinden brokken daarvan, soms in dezelfde bewoordingen, in de wetgeving dier dagen terug), uit het ongeschreven recht en uit algemeene maatschappelijke beginselen. Het geheel doet willekeurig aan. Wij vinden er een verbod aan den notaris bepaalde akten te passeeren - een opsomming, die niet limitatief is - maar wij missen een aanduiding van het positieve: hoever strekt zich in beginsel zijn competentie uit? Wij lezen er, dat hij de verschijnende personen moet kennen of dat de getuigen hem deze bekend moeten maken; verder vinden wij over de verschijnende personen niet gesproken, terwijl toch het recht van toen, evenals dat van vandaag, den notaris o.a. verbood akten voor zijn naaste verwanten te passeeren. Over afschriften en grossen geen woord. Het is er dan ook verre van, dat de eedsinhoud een nauw omlijnd beeld van de notarieele functie zou teekenen. Een vergelijking der eedsformulieren toont ons het verschuiven van den politieken toestand. In het oudste formulier lezen wij den plicht in de akten het jaar van des Keizers regeering te vermelden, een voorschrift, dat uiteraard naderhand wegvalt. Wij lezen in het oudste formulier het verbod in de akten verplichtingen sub poenis camerae te relateeren. Het verbod vloeide voort uit de beduchtheid van den wetgever, die het wereldlijk notariaat regelde, dat de apostolische kamer zich langs indirecten weg in privaatrechtelijke aangelegenheden zou mengen. Notarissen, die trouwe dienaren der Kerk waren, zouden immers wel eens de neiging kunnen hebben rechtszaken, uit hun akten voortvloeiende, voor het forum van het geestelijk hof te brengen. Wanneer in later jaren de reformatie doorzet, hetgeen tenslotte zelfs het verbod meebrengt voor Katholieken om het notaris- | |
[pagina 218]
| |
ambt te bekleeden, behoort een dergelijke bezorgdheid tot het verleden en valt de clausule uit het eedsformulier weg. Veel van wat in de eedsformule staat, vindt zijn behandeling in de volgende hoofdstukken, die de taak van den notaris nader uitwerken. Daar vindt eveneens zijn behandeling dat deel van de ambtstaak, dat niet in den eedsinhoud is weer te vinden. Geven de schrijvers een samenvatting van die ambtstaak in haar algemeenheid? De een uitvoerig, de ander beknopt, allen geven een omschrijving van die taak, beseffende, dat de eed belangrijke deelen onvermeld laat. De pogingen om te omschrijven van welke rechtsfeiten de notaris een akte mag opmaken, leidden gewoonlijk tot vage beweringen, waarin wij niet vinden wat we daar zoeken. In Hoofdstuk XXVII meer hierover. De auteurs wijzen er in de eerste plaats op, dat de notaris grossen en afschriften uitgeeft, dat hij aan niet-belanghebbenden geen grossen of afschriften mag uitgeven, noch inzage mag verleenen en dat hij zijn minuten moet bewaren. Wij zien hier hoe de quintessence door de eeuwen heen dezelfde is gebleven; want wat men toen belangrijk vond, is ongeveer hetzelfde als ons art. 1 der Notariswet bevat, het artikel, dat in groote trekken de taak van den notaris vastlegt. Simon van Leeuwen geeft op de vraag waarin het notarisambt voornamelijk bestaat antwoord in zes punten. Hij moet protocol houden en bewaren; de bedoeling van partijen zoo nauwkeurig mogelijk navorschen, deze in geschrift brengen en hen de beteekenis der juridische clausules duidelijk maken; onder ten derde noemt hij den plicht voor den notaris op de voorgeschreven formaliteiten te letten, in het bijzonder op die, op overtreding waarvan verval van authentieke kracht staat; hij moet zijn akten in het protocol zelf in boeken of tenminste zelf onderteekenen; hij geeft af- | |
[pagina 219]
| |
schriften en grossen uit; en onder ten zesde vinden wij, wat ook reeds in het eedsformulier staat, een regeling voor de garantie der identiteit van verschijnende personen. De nauwkeurige Boerbergh beantwoordt op p. 11 de vraag waarin de plicht van den notaris bestaat met: in twee deelen, ten eerste het passeeren van de akten, ten tweede het uitgeven der grossen en afschriften. Hij gaat erop p. 12 toe over het eerste nader uit te werken en beantwoordt op p. 175 e.v. de tweede vraag. Voor ons is zoo een systematische behandeling in onze studieboeken normaal; maar in dien tijd van onnauwkeurigheid getuigt dit vasthouden van den draad van een prijzenswaardige accuratesse. Schoolhouder geeft eveneens een samenvatting der notarieele functie. Een kras staaltje van het ongegeneerd plagiaat dier dagen; hij heeft hier van Leeuwen vrijwel letterlijk overgeschreven. Bijna alle schrijvers geven eenige vage aanduiding in de richting van: dienaar der rechtszekerheid. ‘De plicht van een Notaris’, zoo luidt een plaats uit van Allers geschrift De Testamentis, ‘is ordinair d'assurantie van 't Gemeen; dewijl 't Recht der particulieren, ende van alles in 't generaal, is gelyk gedepositeert ende in hunne bewaringe gegeven.’ ‘De notarissen zijn bewaarders en depositarissen van het publiek geloof, zij zijn het oog van den rechter.’ Deze en soortgelijke plaatsen uit oude en nieuwe schrijvers worden in de handboeken gaarne geciteerd. Zij bieden ons weinig of geen houvast ter bepaling van de praktijkwerkzaamheden, tenzij wij er dit uit zouden mogen afleiden, dat op civielrechtelijk terrein de notaris in beginsel bevoegd is tot het opmaken en passeeren van alle akten, dat de notaris dus tot het opmaken van akten op civielrechtelijk terrein slechts incompetent is wanneer de wet dit uitdrukkelijk inhoudt. Een meening, die ik ook voor den notaris uit onze Notariswet huldig. | |
[pagina 220]
| |
Slechts bij Thuys lezen wij, onder verwijzing naar oude schrijvers, dat de notaris slechts akten mag maken van hetgeen hij gezien en gehoord heeft, niet van hetgeen hij geproefd, gevoeld of geroken heeft. Een irrationeele beperking, want waarom zou het eene zintuig betrouwbaarder zijn dan het andere? Maar blijkbaar ligt deze beperking wel in den aard van het ambt, want het is mij niet bekend, dat ooit een notaris voor de vraag is gesteld een akte op te maken van wat andere zintuigen dan oor en oog hem hadden meegedeeld. Een beperking op het ‘zien’ volgt, wanneer Thuys opmerkt, dat de notaris geen akten mag maken van wat tot het verleden behoort, maar alleen van dat wat hij gezien heeft tijdens het passeeren der akte. Het is verleidelijk hier parallellen te trekken met het in onze Not.wet gemaakte onderscheid tusschen akten van art. 30 en die van art. 31. Maar dit zou aldra in ijdele speculaties verloopen. Want ook wij weten niet precies hoe dat zit; voor Thuys zal dit zeker nog schemerachtiger zijn geweest. De notaris mag niet in zijn akte vermelden wat hij gisteren heeft gezien. Wel dat wat hij gisteren heeft gehoord? Evenmin. Maar dit liet men onbesproken, want men begreep toen niet - er zijn zelfs vandaag nog auteurs die het niet begrijpen - dat de door partijen geteekende notarieele akte een schriftelijke verklaring der partijen is en niet een schriftelijke verklaring van den notaris op grond van de mondelinge mededeeling van partijen. Nog een beperking schrijft Thuys voor. De notaris mag slechts akten maken van ‘dingen’ die op den wil der menschen berusten, dus niet van de geboorte van een kind, van een inundatie of van een oorlog. Hiermee is waarschijnlijk bedoeld, dat de notaris slechts akten kan opmaken van rechtshandelingen. Zijn bevoegdheid was dan dus aanmerkelijk beperkter dan de bevoegdheid die wij thans algemeen onzen notaris toekennen. De uitbanning van het smaak-, reuk- en tastorgaan worden | |
[pagina 221]
| |
hierdoor echter logisch. Want het is moeilijk denkbaar dat tong, neus of vingertoppen ons een rechtshandeling zouden signaleeren. Bij Lybreghts ontmoeten wij een zuiver begrip voor het onderscheid tusschen den notaris als ambtenaar en den notaris als privaatpersoon; de verklaringen die hij als ambtenaar aflegt verdienen geloof, de verklaringen die hij buiten zijn ambtsbediening aflegt hebben niet meer waarde dan die van ieder ander. De schrijver behandelt een in dien tijd vaak voorkomende rechtshandeling: de notaris ontwerpt een onderhandsche akte, de betrokken personen teekenen dit stuk in tegenwoordigheid van den notaris; deze laatste schrijft onder de akte: ‘mij present N.N., notaris’ en teekent. Men meende veelal, dat de inhoud der verklaringen der onderteekenaren door deze notarieele versterking geloofwaardiger werd. Lybreghts wijst er op, dat dit geenszins het geval is, dat de notarieele verklaring geen enkele garantie t.a.v. dien inhoud biedt, dat zij slechts één beteekenis heeft: de notaris verklaart dat het inderdaad X en Y zijn, die hier hun handteekeningen hebben geplaatst. De schrijver brengt ook een kwestie ter sprake naar aanleiding van de clausule reservatoir. Deze clausule, opgenomen in een testament, had tengevolge, dat de testateur bevoegd was door verklaringen in dorso of op de marge van de grosse wijzigingen in het testament te brengen. (Men bedenke, dat oorspronkelijk de grosse het stuk was waar het op aankwam, zie Hoofdstuk XXVIII). Lybreghts vraagt zich af of een testateur, die de schrijfkunst niet meester is, bevoegd is van deze clausule gebruik te maken door een ander de verandering te laten schrijven en het vervolgens in tegenwoordigheid van een notaris en twee getuigen te laten voorlezen en door dezen te laten teekenen. Hij antwoordt ontkennend, aangezien de notaris hier niet zijn functie uitoefent - het is immers geen notarieele akte, deze toevoeging - maar als particulier persoon op- | |
[pagina 222]
| |
treedt, waardoor hij niet meer geloof verdient dan elk ander particulier persoon. Iedere student voor het tweede gedeelte van het notarieel examen kan eenige ambtsbezigheden van den notaris noemen, die geen verband houden met akten. Ook het oude recht kende dergelijke nevenfuncties. Zoo droegen het generaal plakkaat van 16 Maart 1679 en de generale ordonnantie van 28 Augustus 1749 den notaris op de belastingpachters en belastinggaarders op derzelver verzoek bij te staan bij het uitbrengen van bekeuringen, bij executies en andere soortgelijke aangelegenheden. Van veel belang waren deze nevenfuncties niet, evenmin als zij dit tegenwoordig zijn. Schoolhouder bespreekt in het 50ste en 51ste hoofdstuk een deel van het procesrecht, het licht daar bij latende vallen op de praktijk der procesvoering. In den aanhef tot het 50ste hoofdstuk zegt de auteur, dat hij het niet ondienstig heeft geoordeeld een en ander mede te deelen over de procesvoering, aangezien de notarissen, vooral ten plattelande, waar vaak noch advocaten noch procureurs zijn, somtijds geraadpleegd worden in rechtszaken en dat zij ‘dus des noods zynde, indien men zo ras geen Voorspraak of Pleyt-bezorger kon krygen, een Regt-dag of twee zullen konnen waarnemen.’ Hieruit valt te lezen, dat de notaris soms als vertegenwoordiger in het proces optrad wanneer de gewone functionaris ter plaatse ontbrak. Ongetwijfeld heeft de notaris van toen, evenals zijn ambtsbroeder van heden, adviezen gegeven. Wij kunnen ons moeilijk een vorm van notariaat voorstellen, waarbij de notaris niet als adviseur zou optreden. Zijn geheele positie leidt daartoe; de cliënten wenden zich immers tot hem om raad zoodra zij om een akte bij hem komen; slechts zelden is het zoo, dat de zaak reeds juridisch is opgelost en de opdracht aan den notaris niets anders inhoudt dan het verzoek om een concept van partijen in notarieelen vorm te gieten. De notaris | |
[pagina 223]
| |
als raadsman was er vroeger evengoed als vandaag. En dit geldt uiteraard niet uitsluitend voor de voorbereidingen voor een akte; het geldt in het algemeen; want bij den man, die bekend staat als rechtskundig deskundige, loopt men ook wel eens binnen al weet men te voren, dat er geen akte noodig is. Het vertrouwen dat de notaris inboezemt, de omgang die hij met zijn cliënten heeft, de reputatie van bekwaam man, dit en allerlei andere factoren maken den notaris tot een juridisch raadsman - en vaak ook een raadsman in andere aangelegenheden - ongeacht tijd of plaats; zijn werkkring brengt dit mede; de relatieve nederigheid van zijn positie in maatschappelijk opzicht gedurende de eeuwen waarover wij hier spreken, kon daaraan misschien eenige afbreuk doen, ontnemen kon zij hem de taak van juridisch raadsman niet. Hoewel het nergens met zooveel woorden geschreven staat, mogen wij toch zeggen, dat op tallooze plaatsen in de notarisboeken blijkt, dat de notaris als rechtskundig raadsman optrad. Vooral uit Lybreghts - in het bijzonder in zijn Redenerende Practycq - die den notaris bij herhaling voorhoudt wat hij met zijn cliënten moet bespreken, wat hij hen moet afvragen, blijkt dit duidelijk. Kennen deze eeuwen den notaris ook in die andere, in onzen tijd veelvuldig voorkomende, extra-legale werkzaamheid, die van beheerder van vermogens, van bewindvoerder? In geen der notarisboeken heb ik daar eenig blijk van gevonden. Dit beteekent allerminst, dat de vraag een ontkennend antwoord behoeft. Het is op een anderen grond, dat ik het betwijfel. Zou de gefortuneerde man uit de 17de of 18de eeuw aan den notaris, iemand van betrekkelijk gering maatschappelijk aanzien, die een niet bijster lucratief ambt bekleedde - hetgeen blijkt uit het feit, dat menigmaal de notaris tevens eenig ander beroep uitoefende - een zoo aanmerkelijk vertrouwen in vermogensaangelegenheden hebben toegekend? Ik meen, dat de voorzichtigheid hem | |
[pagina 224]
| |
het tegendeel geboden zal hebben. Een negatief - en het zij toegegeven: een zwak - argument vind ik hierin, dat nergens in deze werken sprake is van déconfitures. Men werpe hier niet tegen, dat de hedendaagsche notarisboeken evenmin iets over déconfitures inhouden. De oude schrijvers waren praatgrager, schreven meer in den verteltrant, deelden meer anecdotes mede. Een breedsprakig man als Lybreghts, die zoo gaarne uiteenzet hoe verkeerd velen zijner ambtgenooten zich gedragen en welke gevaren dit medebrengt, zou, wanneer er in zijn tijd financieele débacles waren voorgekomen, daar zeker op gewezen hebben. Wij lezen hierover nergens iets. De déconfitures vloeien altijd voort uit de extra-legale bezigheden. En ik wil ook de keerzijde als mijn meening zeggen: wanneer het notariaat zich bezig houdt met vermogensbeheer zullen er altijd déconfitures voorkomen, want zwakke broeders zijn er overal en ten allen tijde. Het is intusschen zeer wel mogelijk, dat in den loop der 18de eeuw een dergelijke praktijk ontstond. Zij die het geld geërfd hebben, zijn daar losser mee dan zij die het zelf hebben verdiend; en het notariaat is tusschen 1650 en 1750 maatschappelijk gestegen. Twee factoren die hiertoe hebben kunnen leiden. De 19de eeuw kent reeds vroeg den notaris als vermogensbeheerder; dit kan niet opeens zijn ontstaan. |
|