De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren
(1948)–A. Pitlo– Auteursrecht onbekend
[pagina 189]
| |
Hoofdstuk XXIV De vereischten om notaris te wordenGa naar voetnoot1Men diene in het oog te houden, dat er in onze republiek geen sprake was van een benoeming tot notaris, maar van een vergunning om de notarieele functie uit te oefenen. Dit stamt uit de middeleeuwen. Afgezien van de notarissen die genoemd worden in de Capitularia uit het begin van de 9de eeuw - het is de vraag in hoeverre die maatregelen in deze streken ooit in toepassing zijn gebracht - is het notariaat hier te lande in zijn oorsprong een bevoegdheid verleend door de kerkelijke overheid aan geestelijken. De notaris in dien tijd is iemand, die zijn ministerie verleent bij het maken van testamenten. Testeeren kon men vrijwel uitsluitend ten behoeve van de kerk. Op dit testeeren oefende de geestelijkheid veelal een zware pressie uit. Bovendien waren geestelijken doorgaans de eenige personen die geen analphabeet waren. Dit alles maakt het begrijpelijk, dat het notariaat dan in geestelijke handen is. Paus of bisschop verleenen als onderscheiding, en naar de behoefte zich voordeed, aan geestelijken de bevoegdheid om akten te maken. Bovendien maakten zij vaak van deze notarissen gebruik voor hun kanselarijwerk. Wij moeten ons dezen notaris dus niet voorstellen als den man, die her en der geroepen werd om akten te maken, maar als den man, die, wanneer er eens iemand | |
[pagina 190]
| |
een testament wilde maken - in de vroege middeleeuwen waren er weinigen die een vermogen hadden, dat aan een testament reden van bestaan gaf - de bevoegdheid had aan dezen wensch te voldoen. De geestelijken, die de onderscheiding hadden ontvangen, oefenden hun notarieele functie eenige malen per jaar uit, sommigen hunner slechts eenige malen in hun leven. Met het opkomen van het wereldlijk gezag gaat ook de wereldlijke overheid er toe over de notarieele bevoegdheid uit te reiken. Dit breekt bij ons door aan het einde der 13de eeuw, als na het interregnum het Italiaansche notariaat via Duitschland zijn intree in ons land maakt. De keizer, graaf of bannerheer wijst hiertoe een geestelijke aan - de geestelijken waren immers nog steeds de eenigen die de schrijfkunst verstonden. De dooreenstrengeling van kerkelijke en wereldlijke macht, zoo kenmerkend, voor de middeleeuwen - de keizer had vaak het recht bisschoppen te benomen, onder goedkeuring van den Paus - treffen wij ook hier aan: de kerkelijke overheid, gewoonlijk de bisschop, moest haar goedkeuring hechten aan de toelating tot notaris. Hier ontstaat intusschen de splitsing tusschen kerkelijke en wereldlijke notarissen. Nog een stap verder, en de wereldlijke overheid bevoorrecht ook - en later uitsluitend - leeken met het notariaat. Dan treedt de corruptie in: een wereldlijke overheid die aanhoudend in geldverlegenheid verkeert, laat zich voor de vergunning betalen; er komt een te veel aan notarissen en op hun bekwaamheid wordt niet gelet. Nog steeds is het notariaat geen beroep, maar een recht. Van het oogenblik echter dat leeken de bevoegdheid verwerven, wordt het voor den notaris een kwestie van geld verdienen, het wordt een bevoegdheid waaraan baten vastzitten. Bovendien breidt de werkkring zich uit; uit handen van de wereldlijke overheid ontvangen door leeken, beperkt de functie zich aldra niet meer tot erfrechtelijke zaken. | |
[pagina 191]
| |
Handel en verkeer nemen toe, met de opkomst van de steden en de burgerij groeit de categorie van hen die privé-vermogen hebben; en zoo verruimt zich het terrein, waarop de notaris zich beweegt. Hij is immers ten alle tijde de man, die op civielrechtelijk gebied alle akten maakt, waarvan niet de vervaardiging aan een anderen ambtenaar is opgedragen; zijn functie is uit haar aard elastisch. En de leeken-notarissen, die voor hun bevoegdheid betaald hadden en van die bevoegdheid moesten leven, waren in die tijden van wording (wij zijn nu in het einde der 15de eeuw) ongetwijfeld bedrijvige menschen, die zooveel mogelijk tot zich trokken. De laatste stap is, dat de geestelijke-notaris geheel op kerkelijk terrein wordt teruggedrongen. Dit geschiedt in den loop van de 16de eeuw. De daar teruggedrongen notaris komt vandaag nog voor. Nu en dan bekleedt de bisschop een geestelijke met de notarieele waardigheid; de bevoegdheid van deze notarissen is uiteraard beperkt tot interne kerkelijke aangelegenheden. Er was in den omvang der bezigheden en in het aanzien van de bevoegdheid een aanmerkelijke verandering ingetreden in den loop der eeuwen die aan onzen republiektijd voorafgaan. Maar gebleven was, dat het notariaat een bevoegdheid was, niet een ambt - dat is het pas geworden door de invoering der Fransche wetgeving - dat men dus werd toegelaten de notarieele functie uit te oefenen, maar dat van een benoeming geen sprake was, dat men dus ook na die toelating geenszins verplicht was notarieele bezigheden te verrichten, dat men de bevoegdheid ongebruikt mocht laten; en tevens, dat vaak - dit hing van de inkomsten af - de notaris ook andere werkzaamheden uitoefende. Na deze inleiding knoopen wij nu aan bij Thuys. Wij hebben dan de plakkaten van Karel V. Bovendien had ook het concilie van Trente voorzieningen inzake het notariaat getroffen en o.a. aan de bisschoppen de be- | |
[pagina 192]
| |
voegdheid gegeven alle notarissen aan een onderzoek naar hun capaciteiten te onderwerpen. Tijdens het concilie was echter een groot deel van onze bevolking reeds tot de hervorming toegetreden, de afscheuring was nabij, zoodat de daar genomen beslissingen hier te lande van weinig invloed in het maatschappelijk leven zijn geweest. Thuys noemt een geheele rij van functionarissen en instellingen, die het recht hadden de notarieele bevoegdheid uit te reiken. Paus, keizer, koning, prins, souvereine raad en zij, aan wie door dezen de bevoegdheid is gedelegeerd, protonotarissen en comites Palatinos, baanderheeren, graven, prelaten, universiteit, gemeente en stad. Wij vinden hier een model voor een akte van creatie van een notaris door een protonotarius. Het luidt als volgt: ‘In den Naem ons Heeren, Amen. Kennelijc zij een yegelijc die dit teghenwoordich openbaer Instrument zullen zien ende hooren lesen, Dat op den etc. dach der maent van N. in de Jare ons Heeren Jesu Christi 1500 ende etc. Comparerende voor my openbaar Notaris ende in presentie vande ghetuygen naghenoemt, den Eersamen ende Discreten N. Prothonotarius Apostelijcke ende Grave van Lateranen heeft my Notaris gheexhibeert zekere opene Brieven van Privilegien ende Commissie, geschreven in francijne ende Latijnsche tale, gantsch gave, ongheconceleert, ende onghevicieert hem gheheven ende verleent binnen der Stadt van N. den etc. dach van N. int Jaer duysent vijfhondert ende etc. by den welcken opentlycken bleke, dat hem Comparant by den eerw. Heere N. Cardinael vanden titule van etc. by onsen H. Vader in Gode Heere N. den etc. Paus van die name aen de keyserlijcke majesteyt als Legaet à latere gezonden, macht ende autoriteyt is ghegunt ende gegheven om onder ander te mogen creeren openbare Notarisen ende Tabellioenē, al navolgende de voorsz opene Brieven van Commissie, bezeghelt metten Zeghele van den voorsz | |
[pagina 193]
| |
Heere N. in roode wasse, gheteeckent respective by N. Abbreviateur, N. Secretaris/en̅ Heere N. Auditeur. Verklaerende daeromme de voorsz. N. Comparant inde voorgenaemde qualiteyt, dat hy wt krachte vande zelve syne Commisse nademael hem vande nutheydt ende bequaemheyt vanden persoone van A.B. Ingheboren der stadt van N. ghenoech was ghebleken den zelven N. tsynen verzoecke (present ende tzelve accepterende) gecreeert ende ghenomineert, creeerde ende nomineerde mits desen als Notaris en̅ Tabellioē publicq, stellende hem hier mede inde Proffessie ende gebruyc van 't voorsz Officie van Notarischap, om tzelve t'exerceren alomme, waer, ende tot wat plaetsen dat hem goetduncken ende by des gerequireert zal worden: Overleverende hem in teecken van dien, achtervolghende den inhouden vande voorsz Commisse, den Kokere, Penne, ende Pampier/om dien in teecken van idoone te ghebruycken int exerceren van tzelve Officie; ende in teeckē van getrouwicheyt en de rechtvaardicheyt, heeft de voorsz A.B. in handē van den voorsz Comparant gedaen den behoorlijcken eedt. Ende voorts belooft conform tvoorsz Previlegie ende Commissie te houden goedt en rechtveerdich Register ende Prothocol, zoo dat behoort. Consenterende de voorsz Prothonotaris ende Grave van Lateranen hier van by my Notaris gemaect ende den voorsz ghecreerden Notaris ghelevert te worden een oft meer openbaer Instrument oft Instrumenten in behoorlijcker formen. Dit is aldus gheschiet ende ghepasseert binnen der Stadt van N. ten huyse van etc. ghenaemt etc. aldaer: Ten daghe, maende, ende jare, als boven: Ter presentie van N. ende N. ghetuygen. In teecken der waerheydt heeft dezelve Prothonotaris ende Grave van Lateranen deze Letteren van Creatie met synen zeghel bezeghelt.’ Dit model leert ons veel. In de eerste plaats zien wij er uit, dat de benoeming van een notaris door den protonotaris plaats vond bij notarieele akte, welke plechtig- | |
[pagina 194]
| |
heid plaats had in tegenwoordigheid van den nieuwen notaris. De protonotaris legde daarbij den brief over waaruit zijn bevoegdheid bleek. Hij reikt den nieuwen notaris de aloude emblemen over: inktkoker, penhouder en schrijfrol (de zegelring ontbreekt hier) en neemt hem den eed af. In het bijzonder wordt de plicht om protocol te houden nog eens aangestipt. Voorts geeft de protonotaris er zijn goedkeuring aan, dat de notarisredacteur dezer akte aan zijn jongen collega een of meer exemplaren van diens akte van aanstelling ter hand stelt. Ik zou het model, hoe interessant het op zich zelf ook moge zijn, niet in extenso hebben opgenomen, wanneer de Unie van Utrecht den band met den tijd, waarin een dergelijke akte paste, geheel had doorgesneden. Dit echter is niet het geval. Want het merkwaardige feit doet zich voor, dat, terwijl volgens de wetgeving alleen de Staten der gewesten de bevoegdheid hadden notarissen aan te stellen, de Comites Palatinos rustig doorgingen bij tijd en wijle, althans in het Oosten van ons land, als vertegenwoordigers van den Keizer van het Heilige Roomsche Rijk notarissen aan te stellen. Steeds moeten wij hier in het oog houden, dat de werkelijkheid van het rechtsleven vaak allerminst overeenstemde met het beeld, dat lezing van de wetten oproept. In het opstel van Mr. J. Nanninga Uitterdijk, De Notarissen in Overyssel tot de 17de eeuw (opgenomen in de Verzameling van Stukken betrekkelijk Overijsselsch regt en Geschiedenis, 12de Stuk, 1881) is zelfs sprake van een paltsgraaf die nog in 1685, dus lang na den vrede van Munster, te Groningen een notaris aanstelt. Over de geldigheid van een dergelijke benoeming kon men dan wel twijfelen, maar die twijfel bleef meer tot het gebied van de theorie beperkt, dan dat hij in de praktijk tot uiting kwam. Van een examen zal bij een dergelijke aanstelling wel niet veel gekomen zijn. Thuys spreekt trouwens in 't geheel niet over het examen. Hieruit | |
[pagina 195]
| |
blijkt wederom hoezeer dit boek een critieklooze vertaling van oudere werken is geweest. (Men zie ook bijlage B). Laten wij ons thans bepalen tot een beschrijving van den regelmatigen weg. Wie toelating als notaris wenschte, moest zich eerst wenden tot schout en schepenen van de plaats zijner inwoning om een aanbevelingsbrief bij de Staten. Van der Mast geeft een voorbeeld van een request. Ik neem dit over voor zoover het van belang is. ‘Aan mijn Heeren Schout, Burgemeester ende Regierders deser stedes. Remonstreert ende geeft te kennen met alle eerbiedt A, hoe dat hy Suppliant zich zelven heeft gheoeffent eenighe jaren, inde konste ofte practijcque van 't Notaris ampt, tot dien eynde ghewoont by den Secretaris tot S, en de noch daghelijcks frequenteert 't Comptoir van N. Notaris tot D, waerdoor hy Suppliant, midtsgaders door sijn diligentie, soo veel gheleerdt en de gheoeffent heeft, dat hy (sonder jactantie ghesproocken) hem selven bequaem kendt om mede Notaris publicq gheadmitteert te worden, 't welck nochtans niet en kan gheschieden, sonder al-voren van Uw' E. te hebben favoriable voor-schrijven, ende letteren van recommandatie aen de Ed. mogh. Heeren, de Heeren Ghecommiteerde Raden van Hollandt ende West-Vrieslandt, om naer behoorlijcke examinatie van den Hove van Hollandt ghecreert te worden Notaris publicq, derhalven soo is sijn Suppliants ootmoedich versoeck, dat U.E. ghelieven hem tot dien eynde te verleenen uwe favoriable voor-schrijvens, om tot sijn voornemen te gheraecken, ende de Republickque getrouwelijck ende naerstelijck te dienen tot Godes eer ende der Ghemeynte groote behulpsaemheydt.’ Schoolhouder geeft een nagenoeg gelijkluidend formulier. Hij geeft tevens formulieren voor alle andere stukken, die bij de admissie tot notaris te pas komen. Het stadsbestuur gaf zijn aanbevelingsbrief bij de | |
[pagina 196]
| |
Staten in den volgenden vorm (ontleend, evenals de volgende formuleeringen, aan Schoolhouder): ‘Ed: mog: Heeren. Wij N.N. getuygen dat N. alhier woonagtig, zig genegen vind, om hem tot notaris te laten creëeren, heeft ons ten dien eynde te kennen gegeven, dat hy zig zelven eenigen tyd neerstig geoeffent heeft, in 't zelve ampt. Voorts getuygen wij N.N. dat de voornoemde N. alhier gebooren is, en zig zelven altyd eerlyk en wel, voor zoo veel ons bekent is, gedragen heeft; verzoeken derhalven, dat den gemelden N. na behoorlyke examinatie, en bekwaamvinding daar toe van U Ed: mog. mag werden geadmitteert.’ Met deze aanbeveling gewapend wendde de candidaat zich tot de Staten of tot gecommiteerden uit de Staten. Deze verleenden hierop hun bewilliging; deze heette creatie, de akte waarbij dit geschiedde heette creatiebrief. ‘Creëeren, stellen en ordonneeren den zelven mits dezen om te wesen Notaris Publicq, en om 't zelve ampt in allen steden en plaatsen van den voorschreven lande van Holland en West-Vriesland te mogen exerceeren. Behoudelyk dat hy de exercitie van het voorschreven ampt, niet en zal mogen doen over, nog in eenige steden, heerlykheden of ambagtsheerlykheden van den voorsz. onzen lande, dan met consent van de Overheden van steden, ofte de Heeren of Magistraaten van dezelve heerlykheden, en tenzy hy daar van hebbe schriftelyke acte van dezelve.’ Met dit stuk begaf men zich naar het Hof. Daar nam de griffier het examen af. Wie voldoende werd bevonden legde in handen van een der raadsheeren van het Hof den eed af. Hierop gaf het Hof zijn admissie, blijkende uit een akte van admissie. ‘So is 't dat het voorschreven Hof gezien, en gevisiteert hebbende de voorschreven brieven van creatie, en den voornoemden N. alvoorens afgenomen hebbende den Eed van getrouwigheyt, mitsgaders den Eed tot het zelve officie van outs gestaan hebbende, die hy gedaan heeft, aan handen van den | |
[pagina 197]
| |
Heere ende Mr N.N. Raad in den voorschreven Hove als commissaris, daar toe geordonneert, den zelven N.N. geadmitteert heeft en admitteert, mits desen, om 't voorschreven Notarisschap te mogen exerceeren, en bedienen naarvolgende zyne brieven van creatie. Welverstaande dat hy volgens het tot wederopzeggens toe, besluyt, van de Hooggemelde Heeren Staaten van den XXVII van November 1608, het voorschreven Notarisschap niet en zal mogen exerceeren, in eenige steden, heerlykheden, ofte ambagtsheerlykheden van den voorschreven Lande dan met consent, van de Magistraat van de steden, ofte van de Heeren ofte Ambagtsheeren van de plaatsen, en dat hy daar af hebbe een acte van consent.’ Voorzien van de akten van creatie en van admissie, wendde men zich vervolgens tot de overheid van de gemeente, waarin men zijn standplaats wenschte te vestigen om de akte van consent te verkrijgen. De plaatselijke overheid verleende deze vergunning vrijwel steeds wanneer door overlijden of door andere wijze van defungeeren het toegestane maximum aantal der notarissen op dat moment niet voltallig was. Zooals ik in ander verband elders in dit werk opmerk, gaf de plaatselijke overheid haar goedkeuring echter ook wel eens wanneer het aantal reeds vol was. Pas na de verkrijging van de plaatselijke vergunning mocht men het notariaat uitoefenen. De uit de vroege middeleeuwen dateerende plechtigheid van de overgave van pen, inktkoker, schrijfblad en zegelring bij de verleening der notarieele bevoegdheid, blijkens een te Brussel gegeven handvest nog in 1556 in zwang (men zie ook het boven gegeven model van Thuys voor de benoeming door een protonotarius), was door de reformatie, die zooveel aan kleur en symboliek heeft geofferd, in onbruik geraakt. De candidaat-notaris was onbekend. Deze figuur kan slechts voorkomen, wanneer er tusschen het examen en | |
[pagina 198]
| |
het aanvaarden van de functie eenige tijd moet verloopen. Pas de invoering der Fransche wetgeving deed ons kennis maken met een stage vallende na het examen. Het heeft 1904 moeten worden voor de wet de hoedanigheid van candidaat-notaris erkende. Samenvattende hebben wij dus een creatie door de Staten of door derzelver Gecommitteerden namens hen, een admissie door het Hof en een consent door de plaatselijke Overheid. Dit consent is van later datum, te weten van 1608. Er is een resolutie van de Staten van Holland van den 27sten November van dat jaar, inhoudende, dat in de brieven van creatie en van admissie gesteld zal worden de volgende clausule: ‘Behoudelick dat hy d'exercitie van 't voorsz Notaris Ampt, niet en sal mogen doen in eenige steden, Heerlickheden of Ambachts-Heerlickheden van den landen van Holland ende West-Vriesland, dan met Consent van de Magistraten van de Steden ofte Heeren, ofte Ambachts-Heeren van de Plaetze, ende daar van hebbe Acte.’ Zooals hierboven blijkt, is aan dezen eisch voldaan. Op p. 199 zal ik uiteenzetten wat de bedoeling van dezen regel was. Voor 1608 had de aspirant genoeg aan de brieven van creatie en van admissie. Het heeft weinig nut na te gaan wat de verhouding tusschen beiden was. Onze voorvaderen hebben zich hierover het hoofd ook niet gebroken. Eén ding staat vast: men had de beiden noodig om het notarisschap te kunnen uitoefenen. Men heeft kunnen zien, dat er noch in de akte van creatie, noch in die van admissie sprake is van een benoeming; er is slechts sprake van een toelating. Daarom vinden wij dan ook vaak gesproken van het notarisschap naast het woord notaris-ampt. Men was in geenen deele verplicht van zijn bevoegdheid gebruik te maken. De woorden creatie, admissie, consent duiden er op, dat het den tot het notariaat toegelatene vrij stond zich al dan niet als notaris te vestigen. Daarom heeft het ook geen zin ons af te vragen of er een parallel te trekken is met onze | |
[pagina 199]
| |
Notariswet, volgens welke men notaris is ingevolge de benoeming, maar de functie pas mag uitoefenen na het afleggen van den eed. Creatie, admissie en later het consent waren vereischt om notaris te mogen zijn. Notaris werd men pas, doordat men zich als zoodanig vestigde. Dit kan men vergelijken met de advocatuur van vandaag. Uit het voorgaande blijkt, dat men niet een minimum aantal notarissen kende. Wel een maximum. Het plakkaat van 1524 schreef aan de stedelijke overheid voor het maximum vast te stellen. Het duurde geruimen tijd alvorens de overheid der verschillende gemeenten daartoe overging. In Amsterdam pas in 1565, in Leiden pas in 1583 heeft de overheid aan het voorschrift van 1524 voldaan. Als eenmaal een gemeente-overheid het maximum aantal had vastgesteld, schond deze zelfde overheid dezen regel bij herhaling door meer notarissen toe te laten. Voor 1608 moge het voor de overheid moeilijk zijn geweest ervoor te zorgen dat de regel gerespecteerd werd, aangezien hij, die creatie- en admissiebrieven had, bevoegd was zich te vestigen binnen het grondgebied van Holland en West-Friesland. Er was dus slechts een repressief toezicht. Sinds 1608 echter had de overheid de zaak op eenvoudige wijze in de hand; zij had, doordat zij het consent moest verleenen, de preventieve contrôle. Nochtans kwam het telkens voor, dat er in een plaats te veel notarissen waren. Op een gegeven oogenblik in de 18de eeuw zijn er in Den Haag over de honderd notarissen. Dit ging het maximum ver te boven, als we bedenken, dat het door Amsterdam in 1565 gegeven maximum vijf bedroeg, te Leiden in 1583 zes. Liepen de getallen te ver uit elkaar, dan trachtte men ‘bij’ te komen door eenvoudigweg jarenlang geen consent uit te reiken. Dordrecht stelde in 1664 opnieuw het maximum vast en bepaalde dit op 18; tien jaar later waren er in die gemeente 23 notarissen in functie. | |
[pagina 200]
| |
De vraag is opgeworpen of de plaatselijke overheid tot welke men zich wendde om den recommandatiebrief bij de Staten te verkrijgen, de overheid moest zijn van de plaats waar men zich dacht te vestigen en bij welke men dus later moest aankloppen om het consent. Het antwoord moet ontkennend luiden, hoewel van Leeuwen aanleiding geeft tot een tegenovergestelde meening. Een enkele maal was ook de overheid de tegenovergestelde meening toegedaan; zij weigerde dan een recommandatiebrief te geven op grond van het feit, dat zij geen consent kon geven aangezien het maximum aantal reeds vol was. Dit getuigde van een foute zienswijze. Men vroeg de recommandatie aan de overheid van de plaats waar men woonde - ook indien men in een andere plaats het notariaat wenschte uit te oefenen - want de recommandatiebrief hield in, dat de vrager bekend stond als een man van goed zedelijk gedrag en van voldoende intellectueele ontwikkeling. Hiervan nu kan alleen de overheid van de plaats van inwoning getuigen. Met het verstrekken van de recommandatie liep de plaatselijke overheid dus in geenen deele vooruit op de houding die zij zou aannemen wanneer de requestrant na bekomen creatie en admissie bij haar om consent zou aankloppen. De plaatselijke overheid mocht slechts dan het recommandatieschrijven weigeren, wanneer de verzoeker intellectueel of moreel niet in aanmerking kwam het notariaat uit te oefenen. In de akte van creatie is sprake van: ‘om ten vollen betrouwende zyner naarstigheyt en getrouwigheyt; gezien ook de schriftelyke recommandatie van N.N. tot N. hebben wy den voornoemden N. naar voorgaande examinatie gemaakt, gestelt, en geordonneert, enz.’ Wat is de examinatie van welke hier sprake is? Met het door het Hof af te nemen examen heeft dit niets te maken. Ik vermoed, dat de Staten of Gecommiteerden den verzoeker persoonlijk voor een hunner lieten verschijnen om een gesprek te voeren en zoo zich een oordeel te | |
[pagina 201]
| |
vormen of de verzoeker waardig was tot het notariaat te worden toegelaten. Tot zoover de in Holland te volgen procedure. Wie in Zeeland notaris wenschte te worden, had een anderen weg te volgen. Zeeland heeft nooit een eigen stadhouder, noch een eigen hof gehad. De Staten van Holland en Zeeland hadden de creatie en admissie voor dengeen, die in laatstgenoemd gewest notaris wilde worden, bij onderling verdrag, genaamd het provisoneel accoord, geregeld. De candidaat begaf zich, voorzien van een aanbevelingsbrief van de plaatselijke overheid, naar de Statenvergadering te Middelburg; daar nam de Secretaris der Staten hem een examen af. Deze Staten gaven hem den creatiebrief. Hiermede gewapend begaf hij zich naar het Hof in Den Haag, alwaar hij door een der raadsheeren andermaal geëxamineerd werd. Het Hof verleende hem na den eed de admissie. Hierop volgde het consent der overheid van de plaats van vestiging. De Zeeuwsche candidaat moest dus tweemaal een examen afleggen. Boerbergh spreekt nadrukkelijk over het onderzoek naar de bekwaamheid door den secretaris der Staten en over den opdracht door het Hof aan een der raadsheeren om den tot notaris gecreëerden op zijn bekwaamheid andermaal te onderzoeken. Een ander punt van verschil is, dat hier sprake is van een der raadsheeren als examinator, terwijl Schoolhouder voor den Hollandschen notaris den griffier van het Hof als zoodanig noemt. Het komt mij echter onwaarschijnlijk voor, dat de een door een raadsheer, de ander door den griffier geëxamineerd zou zijn. Plausibeler is het, dat deze taak tusschen 1660 en 1722 van de schouders van den raadsheer op die van den griffier is overgebracht. Voor Utrecht deelt van Wassenaar slechts mede, dat hij is gecreëerd door den deken en het kapittel van St. Pieter. ‘Quod me aliquando dignum judicastis qui Collegio vestro illustri tamquam Notarius et Secretarius ac Bibliothecarius inservirem, eamque ob causam Nota- | |
[pagina 202]
| |
rius Publicus, ab Illustriss: Nobil: ac Praepotentibus Ordinibus, creatus’, zoo luidt het in de opdracht. Het college van kanunniken verleende dus den creatiebrief. Over het examen en de admissie spreekt van Wassenaar niet, aangezien dit in de opdracht niet op zijn plaats zou zijn; het examen was echter ook in Utrecht ongetwijfeld vereischt. De kanunnikken hadden de bevoegdheid notarissen te benoemen verworven als plaatsvervangers van den bisschop (zie p. 57); naast hen had het gewestelijk bestuur der provincie deze bevoegdheid. De Konst der Notariën in Frieslandt deelt ons aangaande het punt dat ons hier bezig houdt nagenoeg niets mede. Wie ons hierover wèl inlicht is Koopmans in zijn reeds vermeld werk Het Notariaat in Friesland voor 1811. Oorspronkelijk lag hier de bevoegdheid personen tot het notariaat toe te laten in handen van het Hof. De landsordonnantie van 1602 gaf deze bevoegdheid aan de Staten. Art. 1 luidt als volgt: ‘....dat voortaen hier te lande gheene Notarien bij den ghenen, die men Comites Palatinos noemt, dan alleenlycken bij den Staten van den lande, op 't rapport van de Ghedeputeerde ende Raden Provincial, ghecreëert ende ghemaeckt zullen worden’. Hof en Gedeputeerde Staten hebben van den beginne af getracht den Staten op deze bevoegdheid te beknibbelen. Aanvankelijk zonder ander succes, dan dat de Staten aan Gedeputeerden toestonden den eed af te nemen. Zooals uit het geciteerde artikel blijkt, ging het met het examen anders dan in Holland. Het examen werd in Friesland afgenomen door een lid van Gedeputeerden en een raadsheer uit het Hof. De landsordonnantie van 1723 houdt dezelfde regeling in. Nochtans heeft de praktijk zich in den loop der jaren radicaal gewijzigd. Langzamerhand kwam de bevoegdheid notarissen te creëeren geheel in handen van Gedeputeerden te liggen. De creatiebrief ging formeel nog wel uit van de Staten, maar het waren Gedeputeer- | |
[pagina 203]
| |
den, die hem teekenden. Deze laatsten hadden dus den strijd gewonnen, dien zij reeds kort na 1602 hadden aangebonden. Van een recommandatiebrief door de plaatselijke overheid is hier geen spoor te vinden. De candidaat wendde zich direct tot het Hof en tot de Gedeputeerden met het verzoek examen te mogen doen. De requestrant mocht in het request de examinatoren noemen, die hij prefereerde; gewoonlijk willigde men dit verzoek in. De goedkeuring door het Hof te geven luidde: ‘Het Hof gehoord het rapport van Heeren N.N. als commissaris, aangaande des suppliants bekwaamheid, en gezien genoegzaame verklaaringe van zijn goed gedrag en wandel, accordeert denzelven het notariaat-ampt in deeze Provincie te moogen exerceren, mits doende den Eed daartoe staande.’ Ongeveer gelijkluidend was de accoordbevinding door Gedeputeerden te geven. Het Hof gaf eerst zijn nihil obstat; daarna Gedeputeerden, die zich in de praktijk bij de meening van het Hof aansloten. Uit de redactie blijkt, dat het Hof, alvorens het tot het uitreiken van den admissiebrief overging, niet enkel de intellectueele hoedanigheden te beoordeelen had, maar ook de moreele. Volgens de wet hadden Hof en Gedeputeerden niets anders te doen dan de intellectueele hoedanigheden te toetsen; het onderzoek naar de moraliteit droeg de wet uitsluitend op aan de Staten, naar aanleiding van het uitreiken van den creatiebrief. Na de bekomen goedkeuringen van het Hof en Gedeputeerden legde de candidaat den eed af in handen van Gedeputeerden, die hem den creatiebrief uitreikten. Deze regeling toetsende aan de in Holland geldende, zien wij dat er, behalve het reeds opgemerkte omtrent den recommandatiebrief, dit verschil is, dat de admissie hier uitgaat van Hof en Gedeputeerden en de creatie van Gedeputeerden (formeel van de Staten). Voorts was in Friesland geen plaatselijk consent noodig. Niet iedereen mocht notaris worden. Thuys, sprekende | |
[pagina 204]
| |
over de incompatibiliteit, noemt, naast den slaaf, den boer. Voorts monnikken, kanunnikken en regulieren ‘want alsulcke by de gemeyne Rechten voor doode worden gherekent, ende behooren alsulcke hun te bekommeren met den Godtlycken dienste, ende hun niet t' onderwinden met 'tghene der ghemeynte oft marct aengaet.’ Voor den samengang van notariaat en predikambt zie men voorts p. 75. Bovendien waren in het Katholieke Zuiden uitgesloten de ketters. Een resolutie van de Staten van Holland van 1734 (13 Mei) sluit de Katholieken uit. Razenden, zotten, blinden en dooven. Een vrouw kan geen notaris zijn; de kreupele argumentatie is: door dien het een openbaar en manlijk ambt is, van hetwelk de vrouwen worden geweerd. Raadsheeren noch advocaten mogen notaris zijn. Evenmin eerloozen, vervalschers en trouweloozen - ‘want het Notarischap is van grooter eere ende weerdicheyt, van 't welcke een die eerloos is wordt afgheweert’. Maar hij, die de creatie tot notaris in handen heeft, is niet klaar met te letten op deze negatieve kenmerken. Hij moet ook acht slaan op de positieve, zooals den eisch, dat de aspirant 25 jaar oud moet zijn. In het Oud-Vaderlandsch recht was de meerderjarigheidsgrens van plaats tot plaats verschillend. De maximumgrens was 25 jaar. Men werd jong notaris. Dit is ons reeds gebleken uit de menigvuldige lange ambtsperioden. Een der auteurs merkt dan ook op, dat het niet zelden een minderjarige is, die een recommandatiebrief vraagt, creatie en admissie verzoekt. Dit beteekende, dat de recommandatiebrief gevraagd moest worden ter woonplaatse van de ouders. Een minimum leeftijd voor beambten is er altijd geweest. ‘Want de joncheyt totten selven niet wel en voecht, en̅ omdat ooc de Jonghers meer worden gheleyt ende geregeert door hun passien, dan door redene ende verstant’, zegt Thuys. De verzoekers moeten voorts zijn van goede zeden, manieren, conditien en van eerlijke en degelijke ouders. | |
[pagina 205]
| |
De overheid, die op deze positieve vereischten niet lette, deed fout. De leeftijdsgrens was wettelijk voorgeschreven. Ondanks dat gaf men nu en dan toch aan iemand beneden de 25 jaar de bevoegdheid zich als notaris te vestigen. De andere eischen zijn weinig concreet. Maar zij, die deze eischen veronachtzamen, doen zeer kwalijk ‘ghemerct het zoo hooghen schoonen staet ende officie is, zijnde het ghemeyn spreecwoort niet te vergeefs, twelc zeght, dat beter ware de plaetsen ydel te laten, dan de Gheyten daer inne ghestelt’. Op het vereischte van het goed zedelijk gedrag was eenige contrôle door de recommandatie, die de candidaat bij zijn plaatselijke overheid moest halen. In den recommandatiebrief komt n.l. te staan, dat de candidaat te goeder naam bekend staat. Stond hij dit niet, dan behoorde de plaatselijke overheid de recommandatie te weigeren. Zoo is de recommandatiebrief dus te vergelijken met de verklaring door onze Wet op het Notarisambt geëischt in art. 10 sub. 3. De Friesche landsordonnanties eischten, dat zij waren vermaarde, welgemanierde en eerlijke lieden. Welgemanierd beteekent niet, dat de notaris aan de wellevendheidsvormen wist te voldoen, maar is op te vatten als een synoniem voor eerlijk. In Friesland, waar de recommandatiebrief door de plaatselijke overheid ontbrak en men dus deze garantie voor een behoorlijk zedelijk leven miste, vroeg gewoonlijk het lichaam, dat de creatie moest geven, een verklaring van goed zedelijk gedrag, aan den aspirant uit te reiken door het gerecht, waaronder deze ressorteerde. In zijn request om recommandatie wijst de aspirant er op, dat hij in de notarieele praktijk werkzaam is geweest en in den recommandatiebrief geeft het plaatselijk bestuur deze mededeeling door aan de Staten. Er was dus een stage noodig; van eenige wettelijk voorschrift hieromtrent heb ik niets kunnen ontdekken. Hoe langen | |
[pagina 206]
| |
stagetijd de Staten eischten, staat dan ook allerminst vast. Zij waren daarin vrij. Bij van der Mast is sprake van: eenige jaren, bij Schoolhouder van: geruimen tijd. In de praktijk schommelde de stagetijd tusschen twee en zes jaar. Boerbergh spreekt over vier of vijf jaar. Dat, zooals Schotel op p. 426 van zijn ‘Het maatschappelijk leven onzer vaderen in de zeventiende eeuw’ opmerkt, de notaris uit het begin van de 17de eeuw nog Latijn moest kennen, is onjuist. In dit werk staan trouwens meer onjuistheden betreffende ons oude notariaat. In het notariaat van de 17de eeuw treffen wij nog sporen van het gildewezen aan. In de notarisboeken heb ik dienaangaande niets gevonden. Curiositeitshalve geef ik een brok van een akte weer, die ik ontleen aan ‘Bronnen tot de geschiedenis van het Bedrijfsleven en het Gildewezen van Amsterdam’ van J.G. van Dillen, deel II, n. 1157 (Den Haag, Nijhoff, 1933). De voogden van J. van Rosieren, 19 jaar oud, besteden hem uit voor den tijd van 3 jaar bij notaris Benedict Baddel. De jonge man krijgt vrije kost en inwoning en bovendien een loon in geld van 60 Carol. guldens per jaar. Notaris Baddel verplicht zich den jongen te ‘leeren ende wysen den stijl ende conste van notariaetschap met alle den aencleven ende gevolge van dien, sonder hem diesaengaende eyts te verberghen, met ook de Fransche tale, alles wes denselven eenighsints sal connen aennemen ende begrypen, hem voorts tracterende als eenen goeden meester toestaet ende gehoort te doen ende hem daerenboven latende volgen het ordinaris getuychgelt ofte in plaetse van dien hem ter weecke gevende 12 st., soolangh synen tijt is gedurende, met expres verdingh nochtans, dat het hem, Rosieren, vry sal staen den Sondagh ende de hoochtyden tot syne believen te gebruycken soo ende in wat maniere d' occasie hem presenteert. Ende by aldien den voors. Rosieren voor d' expiratie van den | |
[pagina 207]
| |
voors. tijt sonder wettige oorsaecke synen voors. meester verliete, soo belooven de voors. syne vooghden alle alsulcke schade, als de voors. Baddel daerdoor soude mogen geleden hebben, te beteren tot seggen van goede mannen, hen dies verstaende.’ De akte is gedateerd 1 Mei 1628. Over de studie voor het notarieel examen is weinig bekend. Boerbergh, Kos, Schoolhouder en Lybreghts hebben voor het examen opgeleid. Alleen de eerste deelt ons over deze opleiding iets mede. De indruk, dien ik er van heb gekregen, is deze, dat men les nam terwijl men op een notariskantoor werkzaam was. Het examen was niet zwaar; en aangezien men bij zijn verzoek om toelating op een stage moest kunnen wijzen, lag het voor de hand zich voor dit examen voor te bereiden, terwijl men op het kantoor werkzaam was. Theorie en praktijk gingen dan samen. De studenten waren deels jongelui, die om notaris te worden een plaats op een notariskantoor hadden gezocht. Deels zijn zij gerecruteerd uit de gewone klerken, die voor hun broodje werkten en van wie de patroon merkte, dat zij een behoorlijk verstand hadden; de patroon gaf hun dan een aanmoediging zich in te spannen dezen trap op de maatschappelijke ladder te stijgen. Nog tot 1904 toe, het jaar, waarin voor het eerst voor toelating tot het notarieel examen een diploma werd geëischt, kwam menig candidaat voor het examen uit dezen stand voort. Het was toen treurig met de opleiding gesteld. Zij was ongereglementeerd; een ieder die zich als opleider opwierp, bekwaam of onbekwaam, kreeg leerlingen. Alles precies zooals nu dus. Vaak was het een notaris, die zich met de opleiding belastte. Een bijverdienste, die op de kleine kantoren niet onwelkom was - noch is (het publiek maakt zich van de inkomsten van den notaris een overdreven gunstige voorstelling). Zoo vertelt Boerbergh ons, dat een aantal jongelui te Goes een opleider zochten en dat hij na rijpe berading | |
[pagina 208]
| |
deze taak op zich nam. Hij gaf hun een dictaat met een uitleg er bij. Daarna liet hij hen modellen van akten ontwerpen, besprak deze met hen, er voor zorgende, dat deze opgaven aansloten bij zijn dictaat. Deze methode had zoodanig succes, dat zijn leerlingen, na een zeer korten tijd door hem onderwezen te zijn, allen als notaris zijn toegelaten. Jammer vertelt hij ons niet hoe lang deze zeer korte tijd was. Uit het verband blijkt, dat het in ieder geval korter dan drie jaar was. Dit verwondert ons niet, want in de 19de eeuw was een studie van drie jaar voor het notarieel examen normaal; en hoewel ook toen nog het uit het hoofd leeren de hoofdschotel vormde, waren de eischen toch heel wat omvangrijker dan twee eeuwen te voren. Die eischen kunnen wij nagaan aan de hand van de Examens, opgenomen in de notarisboeken. Wij vinden deze in van Aller, in den tweeden en derden druk van Kos, in Schoolhouder en in de Coeur. Deze Examens, gewoonlijk aangeduid met ‘Kort examen’ houden vragen en antwoorden in. De betiteling ‘Kort examen’ duidt er op, dat het een samenvatting is, dat er dus een uitgebreider kennis noodig was dan uit deze opgaven blijkt. Maar deze ‘Korte examens’ zouden zinloos geweest zijn als zij niet het peil van het werkelijk examen hadden aangegeven. Zij hebben waarschijnlijk de plaats ingenomen van de bundeltjes opgaven voor het mondelinge deel van het notarieel examen, die ook onze tijd rijk is. Schoolhouder spreekt niet van Kort examen, maar betitelt dit hoofdstuk met: Examen der notarissen. Hij deelt in zijn voorwoord mede, dat wie deze vragen weet te beantwoorden onbeschroomd naar het examen kan gaan. Van Allers Korter examen beslaat 9 pagina's. Ik neem er een halve pagina uit over. ‘Wat is Substitutie? Een tweede instellinge van Erfgenamen, als by exempel ik Instituere B., ende soo B. voor mij overlijd, substituere ik C. in plaatse van den voor-overleden B. | |
[pagina t.o. 208]
| |
Een bladzijde uit de Oeffenschole van
Schoolhouder (c.f. blz. 109)
| |
[pagina 209]
| |
Wat sijn trouwbeloften? Wanneer een Mans-persoon sig aan een Vrouspersoon, ende een Vrous-persoon aan een Mans-persoon, ende sulcx over, ende weder over aan malkander verbinden om te Huwelijken. Wat is een Huwelijkse Voorwaarde? Een Contract van een Bruydegom, ende Bruyd voor datum van 't voltrecken van 't Huwelijk met den anderen geadsisteert met heure respective bloetverwanten, gemaakt, waarop, ende onder welke Conditien syluyden heurluyden Huwelijk willen aangaan. Wat is Donatie? Een Morgengave, of te sekere geschenk, waar mede den Bruydegom sijne Bruydt begiftigt, 't sy met of, sonder Huwelijksche Voorwaarde. Wat is Usufruct? Een Vrugt-gebruyk, ofte het Jaarlijxsche innekomen van sekere Capitale Goederen, yemant by den Testateur gemaakt.’ Men ziet, dat het niet hoog reikt. Ook uit Schoolhouder wil ik een greep doen. ‘Wanneer gy een Notaris geworden zyt, moogt gy dan allerhande actens schrijven? Neen ik; maar ik moet my in alles schikken na het geene in den Eed, die ik alvoorens zal moeten afleggen, vervat is. Zult gy dan wel transporten van schuyten, mogen schryven? Zo ze niet meer dan 4 last groot zyn, dan wel, maar anders niet. Wat actens worden 'er voor een Notaris verleden? Veler hande, als Procuratien, Getuygschriften, Uyterste Willen, Huwelykze Voorwaarden, enz. Hoe veler hande Procuratien zyn 'er? Tweederhande, ad lites en ad negotia. Wat zijn ze ad lites? | |
[pagina 210]
| |
Een last die iemand aan een Advocaat, of Procureur geeft, om zyn Proces waar te nemen. Wat is een Procuratie ad Negotia? Een last, om een Burgerlyke handeling, 't zy omtrent Koop, Huur, ontfangen van Gelt, Transport van vaste Goederen, of wat het ook zoude mogen wezen, voor een ander waar te nemen.’ Er is hier onmiskenbaar vooruitgang. Dit wordt nog duidelijker wanneer wij een paar antwoorden van Schoolhouder leggen naast antwoorden op dezelfde vragen van van Aller. Zoo geeft Schoolhouder op de vraag wat huwelijksvoorwaarden zijn ten antwoord: ‘Een contract en beding, tusschen toekomende egtgenooten, nopende het geene zy ten aanzien van hunne Goederen, by Leeven en Sterven, willen gedaan hebben.’ En op de vraag wat vruchtgebruik is: ‘een regt, dat iemand gemaakt word, om van alle, of zekere Goederen, de inkomsten en vrugten, neffens de possessie voor een zekere tyd, of het Leeven lang te genieten, zonder nogtans het Goet zelfs te mogen verminderen.’ Schoolhouders examen beslaat 40 pagina's. Zoo groeit het. Van Uije Pieterse verslaat in zijn Handleiding tot beoefening van het Notarisambt (derde druk, 1874) de Notariswet, de Wetten op het recht van zegel, registratie en overschrijving plus het geheele Burgerlijk Wetboek en het faillissement in 1059 vragen, beslaande 562 pagina's. Ik ken een opleider voor het notarieel examen, die tot zijn vreugde dit boek in de kast van zijn vader had gevonden en hieruit anno 1930 les gaf - en waarschijnlijk vandaag nog. En er is een uitgave van ongeveer 20 jaar geleden ‘Duizend vragen Notarieel examen’. Deze uitgave was den studenten niet onwelkom. A qui la faute? Deze vragenlijsten van van Aller, Schoolhouder en de anderen willen dus niet zeggen, dat een candidaat niet meer in zijn mars behoefde te hebben dan deze ant- | |
[pagina 211]
| |
woorden te kunnen opdreunen. Een stage was noodig en dus was er ook eenige oefening in het redigeeren van akten. Bovendien zijn de notarisboeken voor een deel voor den student geschreven. Zelfs de eenvoudigste daaronder, zooals dat van Kos, bieden heel wat meer dan volgens deze examenopgaven vereischt zou zijn. Deze vragenlijsten zijn waarschijnlijk repetitiemateriaal geweest, zooals ook de student van vandaag kort voor hij onder het mes gaat nog wel eens even een aantal definities repeteert. |
|