De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren
(1948)–A. Pitlo– Auteursrecht onbekend
[pagina 185]
| |
Hoofdstuk XXIII De omschrijving van ‘notariaat’ en ‘notaris’Ga naar voetnoot1De notaris is in den loop der eeuwen onder heel wat namen ten tooneele verschenen. Notaris is afgeleid van nota; de Romeinsche notaris was een stenograaf, die in notae schreef, in afkortingen of in bijzondere karakters, die snel schrijven mogelijk maakten. Dit verband komt nog tot uiting in het plakkaat van 1524, waar we in de considerans lezen ‘ende dat overmits de simpelheyt ende onabelheyt van den voorsz. notarisen, of fraude die eenige van hen daar inne gebruycken, ook dat sommige geen registeren, noten ende prothocollen en houden.’ Hij schreef op een tabula, een tafeltje; vandaar de namen tabellio en tabularius; ook deze beide namen waren bekend zoowel in den Romeinschen tijd als in de middeleeuwen; het woord tabellio heeft het lang uitgehouden. Wij vinden van tabellio of tabellioen nog gesproken in de 18de eeuw. In een scrinium, een schrijn, bewaarde hij zijn akten. Dit heeft hem den naam scrinarius bezorgd. Van de Nederlandsche synoniemen behoeven de namen van aanteekenaar en van beampt-schrijver geen uitleg. De laatste benaming werd zeer veel gebezigd; zij was voor den taalzuiveraar het Nederlandsche woord voor notaris. Van Leeuwen noemt hem een bondschrijver. Het is de stam bond, die ook in bondig voorkomt en die in de 17de eeuw een andere beteekenis had dan thans. | |
[pagina 186]
| |
Bondig is bij Vondel: verplicht, hij die zich verbonden heeft. Bondschrijver is dus niet iemand die (kort en) bondig schrijft, maar iemand die contracten, verbonden in geschrift brengt. ‘Notarischap’ - zoo luidt de aanhef van Thuys - ‘is een openbaar Officie, by welcke de verscheyden saken, handel en negocien van de Menschen worden ghestelt in solemnelen, openbaren, ende autentycken gheschrifte, ende alsoo ghebrocht ter toekomender memorien, welcken geschrifte ooc altyt wort gheloove gegeven. Notaris is de ghene die alsulcken Officie voert, ende deer toe wort geimployeert, versocht ende gebeden by de gene die contracteren en tsamen handelen, om by hem by openbaren en autentijcken gheschrifte ter toekomender memorien ende eeuwigher ghedenckenissen ghestelt te worden hunne saken, affairen, handel ende negocien.’ Uit deze omschrijving blijkt tenminste, dat de notaris akten opmaakt en dat die akten een bijzondere bewijskracht hebben. Bij van der Mast ontbreekt alles wat wij van een behoorlijke definitie mogen verwachten. ‘Notaris is een Beampte-schrijver’, zoo staat daar, ‘dewelcke by de Landt-overheydt is gecreeert enz., om het selfde Ampt te mogen exerceeren; soo dat syn Officie daer in bestaet, dat hy hier te Lande de Gemeente getroulijck sal dienen, te weten, om te schrijven alle behoorlijcke Contracten, 't zy van koopmanschappen, houwelycken, testamenten, ende andere Instrumenten, die voor hem als Notaris ghepasseert worden’. En van het woord instrument zegt deze schrijver, dat het is ‘een wel-geordonneerde schriftuere, ghemaeckt, gheschreven, ende onderteyckent by de handt van een openbaer Notaris, tot een ghedenckwaerdige memorie, wort oock andersints genaemt, een Acte Notariael, ofte een bescheyt van een Beampte schrijver’. Deze machteloosheid om een definitie te geven treffen wij ruim honderd jaar later nog in de Konst der Notarien | |
[pagina 187]
| |
in Frieslandt: ‘De notaris is een publiek persoon, die na behoorlijke examinatie over de regten rakende het maken van instrumenten, bequaam geoordeelt zijnde, door de Hooge Overigheit der Lande tot 't Notarisampt is geadmitteert en geëdigt’. Iets beter slagen van Leeuwen, Boerbergh en Schoolhouder. Bij den eersten heet het: ‘het Notaris-Ampt is een algemeenen dienst, daer by allerhande saaken, ende handelingen der Mensen, tot volkomen geloov, ende eeuwige geheugenis van 't geen verleden ende gehandelt is, in geschrivte werd gestelt. Een Notaris is die tot sulk eenen dienst ende Ampt van de Land-Overheid, enz. aangenomen ende gemagtigt is’. Wat begrijpelijk is: in de omschrijvingen van eenige beteekenis komt de bewijskracht naar voren. Voorts wordt er gesproken over de eeuwige geheugenis. Dit doelt op den plicht van den notaris de akten te bewaren. Het houden van een protocol was een voorschrift, dat vaak geschonden werd, vooral voor het midden der 16de eeuw, maar het wàs toch voorschrift sinds ver terug in de middeleeuwen. Het is dus begrijpelijk, dat dit element in de definitie tot uiting kwam. Men zou ook dezen uitleg kunnen geven, dat men met de woorden ‘ter eeuwige geheugenis’ slechts beoogde te doelen op het scripta manent. Maar dit geldt voor iedere akte, ook voor de onderhandsche. In onze Notariswet (art. 1) staan de beruchte woorden, dat de notaris akten opmaakt van alle ‘handelingen, overeenkomsten en beschikkingen’. Wat omvatten deze woorden? Kan de notaris akten opmaken van alle handelingen of slechts van rechtshandelingen of alleen van verklaringen? Of is er geen enkele beperking en mag hij ook feiten constateeren? Als wij dit historisch willen nagaan, biedt de lectuur der notarisboeken niet veel houvast. Dat de notaris feiten constateerde is mij nergens gebleken, behalve dan voor de inventaris. Waarschijnlijk is men zich niet bewust geweest van de vraag of hij | |
[pagina 188]
| |
behalve verklaringen ook handelingen in het algemeen mocht constateeren. De deurwaardersfuncties van den notaris waren uitgebreider dan thans. Thuys spreekt over zaken, handel en negocien, van Leeuwen over het maken van akten over zaken en handelingen. Schoolhouder zegt op de vraag waarin zijn voornaamste werk bestaat: in allerleye handelingen, die in 't zamenlevinge voorvallen, om ter eeuwiger gedagtenisse, in geschrifte te stellen. Boerbergh spreekt zeer in 't algemeen van ‘zaken’. Lybreghts geeft een slappe omschrijving, die aan dit punt geheel voorbijgaat: ‘de notaris is een openbaar Beamptschrijver van alle geloofwaardige Instrumenten en Actens, by eenen iegelyken voor hem te passeren’. Wij zien hoe zelfs deze coryphee hier een omschrijving geeft, waarmee de goedertierendste examinator van heden geen genoegen zou nemen. Men kan dus opmerken, dat er voor den uitleg van de genoemde woorden van art. 1 onzer Notariswet niet veel uit de oude boeken valt te putten. Wel beperken zij nergens de taak van den notaris tot het relateeren van verklaringen. Maar het is de vraag of zij dit bewust deden. In het algemeen kan men zeggen, dat noch in Thuys, noch in Lybreghts, noch in wat tusschen die beiden ligt, in de definities het beeld van den notaris en van het notariaat uit de verf komt. Het komt ongeveer hierop neer, dat de notaris de bevoegdheid heeft, hem door de overheid verleend, vooĊ particulieren op hun verzoek akten op te maken en dat deze akten een bijzondere bewijskracht hebben. Ieder dezer punten zal in de volgende hoofdstukken nader worden belicht. |
|