| |
| |
| |
Hoofdstuk XXI Samenvatting der besproken werken
Bij een samenvattende beschouwing over de notarisboeken, die in het voorgaande
hun bespreking hebben gevonden, moet ik de werkjes van den P.F. Rechtsgeleerde
en van den Noord-Hollandschen Practizyn wegens hun onbelangrijkheid buiten
aanmerking laten. Zij verstoren het beeld van het geheel. Bovendien komt bij een
samenvattende beschouwing Verwey niet ter sprake, aangezien hij geen notarisboek
in den eigenlijken zin des woord schreef, maar slechts een onderdeel van de stof
behandelde.
Van Thuys tot en met Kersteman hebben de notarisboeken één hoedanigheid gemeen:
zij behandelen het notariaat in engeren zin, dit wil zeggen dat zij een
omschrijving geven van het ambt van den notaris, en zij behandelen het
burgerlijk recht, voor zoover de notaris hiermee in aanraking komt. Ook in de
uitgebreidste boeken is het aantal aan het notariaat in engeren zin gewijde
bladzijden gering. Met uitzondering van Thuys blijft het beneden het een
twintigste deel van den geheelen omvang; soms telt dit deel, dat ons het meeste
interesseert, slechts een paar pagina's.
Bij de meeste schrijvers met een universitaire opleiding, Verwey, van Wassenaer,
van Leeuwen, komt, hoewel de beide eersten notaris waren, het zuiver notarieele
gedeelte er al zeer karig af.
Zij toonen zoo weinig aandacht voor 't ambt in engeren zin, dat zij er zich van
afmaken door niet veel meer dan den inhoud van den eed mee te deelen, dien de
notaris voor hij zijn werkzaamheden als zoodanig aanving, moest afleggen. (In
dit eedsformulier lagen echter be- | |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
Een der tafelen uit Boerbergh (c.f. blz. 81)
| |
| |
langrijke ambtsbezigheden opgesloten.) Wij moeten steeds in het oog
houden, dat de notaris toen ter tijde niet die plaats in de maatschappij innam,
die deze vandaag inneemt, maar een aanzienlijke lagere. Hierdoor was er bij den
universitair geschoolden jurist waarschijnlijk een zekere geringschatting voor
het ambt als zoodanig en verwaardigde deze zich niet veel aandacht aan de
typische ambtsbezigheden en ambtsbijzonderheden te besteden, ook niet, wanneer
hij zelf notaris was. Een Utrechtsche ordonnantie van 1680 verbiedt aan de
veeboeren om hun vee tusschen het publiek te drijven en aan de notarissen om op
den marktdag in het publiek akten te verlijden ‘zulks op grond van herhaalde
ende gecontinueerde vechterijen van haar luiden’. Er is een verordening, die aan
arme onderwijzers toestaat naast hun onderwijzerschap ter verhooging van hun
inkomen klompenmaker, doodkistenmaker of notaris te zijn. Is het een wonder, dat
een geleerd man als van Wassenaer zich op zijn notarieele bevoegdheid niet liet
voorstaan en aan de specifiek notarieele wetenswaardigheden weinig aandacht
schonk? Voor den kleinen man was het notariaat een stap op de maatschappelijke
ladder vooruit, het bracht hem in de richting van de intelligentia. Voor den
universitair gevormde was het geen glorie.
Onder de schrijvers met universitaire scholing is er slechts een, die aan het
notariaat in engeren zin iets meer aandacht wijdt. Het is Kersteman, de
avonturier, de man, die los van de kleine conventies stond.
Tot de bespreking van het notariaat in engeren zin behoort ook het in vele dezer
boeken voorkomende hoofdstuk over de instrumenten in het algemeen. Daar vinden
wij dus voor wien de notaris akten mag opmaken, de verplichte aanwezigheid der
getuigen, wie getuigen mogen zijn en andere onderwerpen, waarover thans onze
Notariswet voorschriften inhoudt. In den tijd van de republiek bestonden er
echter op dit gebied | |
| |
slechts weinige wettelijke regelingen. Karig
zijn dan ook de verwijzing in deze hoofdstukken naar vindplaatsen in de wet;
bijna alle verwijzingen voeren ons terug naar de geschriften der glossatoren en
postglossatoren; dezen ontleenden sommige dier regels aan het Romeinsche Recht -
zooals dat der getuigen en het aantal der getuigen -, van andere regels verliest
de oorsprong zich veelal in het duister der eeuwen, zonder dat men hun ontstaan
met zekerheid vermag na te gaan.
Een belangrijk deel in deze algemeene beschouwingen over de instrumenten nemen de
regelen in, die den notaris voorschrijven voor bepaalde rechtshandelingen zijn
medewerking te weigeren en - wat hiermee in nauw verband staat - de regelen
rakende de rechtshandelingsbekwaamheid. Civielrechtelijke regelen dus. Zooals
wij in het tweede stuk zullen zien, ging de passiviteit van den notaris lang
niet zoo ver als thans, zoodat er veel meer gronden voor dienstweigering waren.
Het eenige notarisboek, dat uitsluitend uit modellen bestaat, is de Coeurs werk
in zijn eersten druk. Van Leeuwen gaf in zijn Notarius Publicus geen modellen,
in zijn Nederlandsche Practyk, die in zeker opzicht niet anders dan een
bewerking van den Notarius Publicus is, staan wèl modellen opgenomen. Boerbergh
gaf weinig modellen. Van Aller is de eenige, die geen modellen heeft gegeven. De
meeste dezer boeken geven dus een theoretische uiteenzetting van het burgerlijk
recht en bovendien modellen. (Ik vat hierbij Lybreghts' Redenerend Vertoog en
Redenerende Practycq samen als één geheel). De beide oudsten - Thuys en van der
Mast - deelen hun werk in tweeën in, eerst de theorie, het tweede deel bestaat
uitsluitend uit modellen. Ook het boek voor het Friesche notariaat volgt deze
indeeling. Verwey is de eenige, die een model vooraf doet gaan en daarop een
commentaar schrijft. Bij alle anderen vinden wij onderwerp voor onderwerp
theoretisch behandeld met meteen het daarbij behoorend model.
| |
| |
De uiteenzettingen over het notariaat in engeren zin vinden wij steeds aan het
begin van het werk. Slechts bij van Leeuwen heeft de behandeling van den eed een
andere plaats gekregen.
Om het uit te drukken in een vergelijking met de hedendaagsche litteratuur: deze
notarisboeken waren een samensmelting van Sprenger van Eyck (handleiding voor
het notariaat in engeren zin) en Schermer (Modellenboek met commentaar). Zonder
uitzondering besteedden zij veel aandacht aan het erfrecht.
In alle tijden zijn aktenmodellen voor den notarieelen student en voor den man
uit de notarispraktijk van belang. In die eeuwen, waarin de algemeene
ontwikkeling zooveel geringer was dan heden, waren de modellen van grooter
belang dan thans. In alle drie de schrijvers onder de besprokenen, die weinig of
geen modellen geven, is voor deze afwijking een verklaring aanwezig. Ik heb die
reeds bij de bespreking der afzonderlijke werken gegeven. Van Leeuwen
beheerschte in zijn jonge jaren dit terrein nog niet; Boerbergh waagde zich als
Jantje Secuur niet op dit gladde ijs, hij was niet in het notariaat werkzaam; en
van Aller, de bij uitstek slordige, voelde zich hier niet toe aangetrokken en
het is waarschijnlijk verstandig, dat hij het opstellen van modellen, een werk,
dat zoo met zijn aard in strijd was, heeft nagelaten.
Moge er nog steeds een kloof gapen tusschen de scholing voor het examen doctoraal
rechten en die voor het notarieel examen, deze kloof was oudtijds veel dieper.
Daarvan bieden de Examens van Kos, van Aller, Schoolhouder en de Coeur het
onmiskenbaar bewijs. (zie p. 208). Het kunnen afdreunen van wat schoolsche
kennis was voldoende om voor het notarieel examen te slagen. Een vooropleiding
was niet vereischt; zoo bleef het tot 1904 toe. Dit maakt het onderscheid
duidelijk tusschen het gehalte der notarisboeken door universitair gevormden
geschreven en der door notarissen zonder | |
| |
universitaire vorming
geschreven werken. In de laatste vindt de snuffelaar naar notarieele curiosa
meer van zijn gading dan in de eerste. Maar wetenschappelijk staan de werken van
Verwey, van Wassenaer, van Leeuwen op hooger peil dan de werken der andere
categorie. Dit geldt vooral in de 17de eeuw. Wie van der Mast en Kos, om op een
paar frappante gevallen te wijzen, legt naast de eerstgenoemden, proeft het
onderscheid reeds bij de prilste kennismaking. Dáár vinden wij een grootere
eruditie, een wetenschappelijke behandeling die het onderwerp van de studie van
een hooger plan af overziet, een breedere opzet en een uitvoeriger documentatie,
hier meer schoolschheid, meer pure vaktechniek, minder diepgang.
In de 18de eeuw is het onderscheid geringer. Schoolhouder schrijft een degelijk
werk en Lybreghts spant de kroon onder de notarissen-auteurs - nochtans werd hij
door den anonymen rechtsgeleerde, die zijn Aanmerkingen op het Redenerend
Vertoog schreef, voor zijn gebrek aan wetenschappelijk inzicht gevoelig op de
vingers getikt. Men krijgt den indruk, dat de notarieele stand bezig was zich
omhoog te werken uit den diepen val in de eeuw, die tusschen 1450 en 1550 ligt,
gemaakt. Een dergelijk zich oprichten gaat geleidelijk aan. Onjuist is de
meening, dat de Fransche wetgeving den notaris hier te lande in eens op het
paard zou hebben geholpen. Zij gaf een steuntje. Maar de notaris zelf was reeds
twee eeuwen bezig zich omhoog te werken. De invoering der Fransche wetten bracht
hem trouwens nog lang niet op de plaats waar hij nu is. Ook in deze laatste eeuw
heeft het notariaat zich op eigen kracht in maatschappelijk opzicht tot een
hooger plan weten op te werken.
Voor wie de moeilijkheden der didactiek kent, is de bestudeering dezer boeken
alleraardigst. De een, de wetenschappelijk gevormde, geeft een diepgaand
wetenschappelijk betoog, dat voor velen te hoog reikt. De | |
| |
ander, de
pur sang notaris, geeft werk dat minder wetenschappelijk verantwoord is, minder
diepgang heeft, en waar de student dankbaar voor is. Zooals ik het reeds naar
aanleiding van Kos' werk heb opgemerkt: voor den beginner is het duidelijkst de
docent, die zelf nog met de stof moet worstelen - natuurlijk mits hij de gave
heeft zijn gedachten uit te drukken; wie boven de stof is uitgerezen, is voor
den beginner vaak moeilijk te vatten. Ik veronderstel, dat de notarissen en de
notarieele studenten meer gebruik hebben gemaakt van de werken door de
eenvoudige notarissen geschreven dan van de andere. Hiervoor is echter behalve
het psychologisch argument geen ander dan een negatief bewijs aanwezig, n.l. dat
Thuys, van der Mast, Schoolhouder en Lybreghts ieder minstens vier drukken
beleefden en dus zeker niet weinig werden gebruikt. Verwey komt niet verder dan
twee drukken. Maar dit zegt weinig, aangezien zijn onderwerp beperkt is. Van
Wassenaer en van Leeuwen beleven de een zeven, de ander twaalf (met den Notarius
Publicus er bij zestien) drukken; maar ook dit zegt weinig; want van Wassenaer
was de eenige die voor Utrecht had geschreven; en zoo wel hij als van Leeuwen
zijn ongetwijfeld veelvuldig ter hand genomen door niet-notarissen, juist omdat
zij zoo weinig typisch notarieel waren. Bovendien kennen wij niet de grootte der
oplagen.
Uiteraard heeft ieder der boeken zijn eigen cachet. Als ik de schrijvers ieder
met een enkel woord zou moeten caracteriseeren, zou ik dat als volgt doen: Thuys
de nog half middeleeuwsche, van der Mast de eenvoudige baanbreker, Verwey en van
Wassenaer de geleerde notarissen, van Leeuwen de niet-notarieele, Boerbergh de
nauwkeurige verwaande, van Aller de sloddervos, Kos de intelligente repetitor,
Schoolhouder de degelijke, Lybreghts de querulante primus, de Coeur de
mislukking, Kersteman de gewiekste broodschrijver.
Thuys schrijft zijn theoretisch gedeelte in den vraag- | |
| |
en antwoord
vorm. Dit is gebleven tot Kersteman toe. Maar allengs worden deze handleidingen
omvangrijker. Het werk van Lybreghts neemt in zijn behandeling der theorie
tienmaal de plaats in van het theoretisch deel in de werken van Thuys en van der
Mast. Daardoor valt de vraag- en antwoord vorm allengs minder op, want terwijl
in de oudste boeken vraag en antwoord elkaar snel opvolgen, behelst het antwoord
in de nieuwere werken bladzijden lange uiteenzettingen. Met dezen vraag- en
antwoord vorm streefde men ongetwijfeld een didactisch doel na. Het is het
systeem van den repetitor, meer dan dat van den docent. En het past volkomen in
het kader van de toenmalige opleiding voor het notarieel examen. Het was
onderricht voor lieden van tamelijk geringe eruditie. Onderricht dat dus meer
afgestemd moest zijn op memoriseeren dan op de ontwikkeling van begrip en
inzicht.
In alle onderwijs aan primitieven speelt de mnemotechniek een overwegende rol.
Bij vele primitieven luidt de wetgeving in versvorm. In de oude juridische
werken vinden wij menige rechtsspreuk op rijm. Deze berijmde spreuken rekten hun
taai bestaan over eeuwen. In de notarisboeken komen deze verzen nog voor wanneer
zij uit de algemeene rechtslitteratuur reeds zijn verdwenen. Ik heb voorbeelden
gegeven op p. 41. Hier laat ik nog een voorbeeld volgen; in het bijzonder om te
doen zien hoe lang zij zich, zelfs in hun oorspronkelijke schrijfwijze wisten te
handhaven. Onderstaand gedichtje is uit Thuys overgenomen. Naar de taal te
oordeelen dateert het uit het eerste kwartaal van de 15de eeuw.
Inghevalle (dit dient gheweten)
des Heeren jaren worden ghedivideert,
de zelve van XV zijnde tot XV ghemeten,
ende daer toe oock dry wordt gheaddeert,
Zoo zal d'Indictie worden gheinventeert.
| |
| |
In de middeleeuwen, als de ontwikkeling op een laag niveau staat, zijn de
studieboeken in sterke mate gericht op het vergaren van parate kennis. Kennis is
altijd het begin, daarna komt het begrip. Wij zien zich dat in onzen eigen tijd
bij den minder ontwikkelde herhalen. De eerste in zijn geslacht, die zijn
kinderen laat studeeren, meent dat het om kennis te doen is. Pas een of twee
generaties later komt men tot het inzicht, dat feitenkennis slechts het
materiaal is om tot begrip te komen. Bovendien was in tijden waarin men de
beschikking over weinig boeken had, het studieboek noodzakelijkerwijs in sterker
mate dan thans gericht op het verschaffen van encyclopaedische kennis; deze toch
moet in de eerste plaats worden veroverd, zonder eenige feitenkennis begint men
niets.
Merula, de Groot, van Leeuwen schrijven geen van allen hun werken in den vraag-
en antwoordvorm. Evenmin een der andere grooten. Zij schreven voor een anderen
lezerskring: voor den bezoeker of gewezen bezoeker van de Universiteit. Voor hen
had de mnemotechniek afgedaan met hoofdschotel te zijn. Voor hen, die tot de
regionen van het notariaat behoorden en over minder ontwikkeling beschikten,
bleef de vraag- en antwoord vorm doorwerken. Typeerend is het voorbeeld van van
Leeuwen. Noch zijn Rooms-Hollands recht, noch eenig zijner andere groote werken
heeft vraag en antwoord tot stramien. Maar wèl zijn voor het notariaat
geschreven boek.
Tot 1904 was voor de notarieele studie geen vooropleiding vereischt. In het einde
van de 19de eeuw vinden wij dan ook nog steeds werken voor de notarieele studie
in den vraag- en antwoord vorm. Ja, zelfs een enkel nog in deze eeuw. (A. Moll,
De Zegel- Registratie- en Successiewetten in vragen en antwoorden, enz., enz.,
voor hen die zich voorbereiden voor het notarieel examen, 1912).
Wij, lezers uit de twintigste eeuw, vinden de werken uit de 17de en 18de eeuw
zonder uitzondering verward, | |
| |
onsystematisch. Systeem scheppen,
schema's ontwerpen is de vrucht van het analytisch denken. Traag maar
ononderbroken ontwikkelt zich het denken. Eén groot denker kan poorten
openbreken, die voor een eeuw ruimte verschaffen. Pas langzaam volgt hem de
massa; niet uit onwil, maar uit onmacht volgt zij slechts op een afstand.
Een omschrijving te geven van de ambtsbezigheden van den notaris was in de
middeleeuwen moeilijker dan thans. Wij hebben een uniforme regeling die in de
wet is neergelegd. In de middeleeuwen was er de kerkelijke notaris en de
wereldlijke notaris. Het notariaat was geen ambt maar een bevoegdheid,
vastgekoppeld aan andere functies, zoodat deze notaris zich in het bijzonder op
dit, gene zich op dat terrein bewoog. Het notariaat had het karakter van een
algemeene penvoering, een griffierschap; anderzijds werd de notaris door
kerkelijke en wereldlijke vorsten gebruikt als redacteur in vasten dienst,
waardoor de notaris kanseliersbezigheden verwierf. In onze landen heeft Karel V
pogingengedaan dit notariaat een wettelijken steun te verleenen, maar de kleine
machthebbers uit den republiektijd, de stedelijke overheid, angstig en naijverig
in de verdediging van de met zooveel moeite verworven zelfstandigheid,
beknibbelde de functionarissen in wie zij rivalen zagen - en tot hen behoorde de
notaris - op hun terrein; de eene plaatselijke overheid ontnam hun deze
bevoegdheid, een andere ontzegde hun een andere bevoegdheid. Wat de taak van den notaris was, was dus niet met een paar woorden te
omschrijven.
Er was toen geen rechtshandeling voor welker geldigheid een authentieke akte
vereischt was (zie p. 252). Wilde men van een rechtshandeling een akte opmaken,
dan kon men volstaan met een onderhandsche akte, die men of zelf opmaakte of
door een of anderen officieelen schrijver, zooals den gerechtsschrijver, liet
redigeeren.
Het is dus alleszins verklaarbaar, dat de eene schrij- | |
| |
ver van een
modellenboek voor meer rechtshandelingen modellen gaf dan de andere. Daar komt
bij, dat deze boeken, naar uit de titelpagina blijkt, bijna nooit uitsluitend
voor de notarieele wereld bestemd waren, maar tevens voor advocaten,
gerechtsdienaren en voor particulieren in het algemeen. Dat de notaris in de
eerste plaats wordt genoemd, komt doordat hij de ambtenaar bij uitstek is om
authentieke akten van privaatrechtelijke handelingen op te maken. Men behoeft
slechts de veertig formulieren van van Leeuwen te vergelijken met het ruime
gebied, dat Schoolhouder binnen den kring zijner belangstelling trekt, om gewaar
te worden hoever de inhoud dezer boeken uiteenloopt. In verscheidene dezer
boeken vinden wij modellen voor akten, die nooit anders dan onderhands werden
opgemaakt, zooals de verzoekschriften. In andere treffen wij modellen aan, die
dienst doen voor andere redacteurs van authentieke akten, zooals voor de
gerechten en voor de Staten der Gewesten. Naast van Wassenaer ruimt vooral van
Leeuwen in zijn modellen een belangrijke plaats aan dit soort akten in. Bij hem
vinden wij modellen voor de akten van opdracht voor de gerechten, voor akten van
uitgifte in erfpacht- en grondrente en uitgifte en overdracht van leenen.
Wanneer wij kennis nemen van de onderwerpen die in deze boeken behandeld worden,
zien wij den chaos. De oorzaak van dezen chaos is dus tweeërlei: de
ambtsbezigheden van den notaris zijn veel waziger omlijnd dan heden het geval is
en velen der schrijvers beoogen geenszins uitsluitend modellen voor notarieele
akten te geven.
Natuurlijk is er een kern, die in al deze boeken voorkomt. Systeem in de wijze
van behandelen van deze kern is niet te ontdekken. Ieder doet het op zijn
manier. Als Thuys en van der Mast hun werken schrijven, is er nog geen sprake
van eenig systematiseeren. Men krijgt den indruk, dat zij de onderwerpen min of
meer | |
| |
behandelen in de volgorde, waarin deze hun toevallig te binnen
schieten. Deze indruk is waarschijnlijk niet juist. Want ongetwijfeld heeft
ieder hunner op oudere werken teruggegrepen. Maar hoe dan ook: het resultaat is
een bonte volgorde, waarin naar het inzicht van heden de logica ontbreekt. Later
wordt dat beter. De Groots Inleiding, verschenen in 1631, geeft een ordening van
de stof, die bij velen navolging vindt. Ieder maakt echter zijn eigen
afwijkingen, zoodat er geen twee boeken zijn aan te wijzen, die een zelfde
opeenvolging in de behandeling der onderwerpen bieden. Boerbergh trekt lessen
uit de Groots systematiek. Van Aller en Kos houden zich echter met geen enkel
systeem bezig. De dwaze de Coeur deelt uitdrukkelijk mede, dat hij de modellen
luk raak op elkaar heeft gelegd en ze zoo naar den drukker heeft gebracht.
Schoolhouder en Lybreghts houden zich aan strakkere lijnen.
Er was geen codificatie. Dit moeten wij niet uit het oog verliezen voor wij onze
voorvaderen op dit punt verwijten maken. Wanneer wij een commentaar of een
modellenboek schrijven, hebben wij het gemakkelijk: wij volgen de wet op den
voet. Die lijn ontbrak hun.
Er was nog veel worsteling met stof, die wij overwonnen hebben. Pas in de 16de
eeuw is er het ontwaken van een nationaal bewustzijn. Hiermee gepaard gaat de
bestudeering van het eigen recht. In de middeleeuwen was het eigen recht nimmer
bestudeerd, het Romeinsche Recht was het Recht (met een hoofdletter). Het recht
van eigen bodem werd geminacht, de in het Romeinsche Recht gedrenkte
rechtsgeleerden schonken daar geen aandacht aan. Pas tegen het einde der 16de
eeuw komt de gedachte op het eigen recht te bestudeeren, de twee-eenheid van
inheemsch en Romeinsch Recht als één geheel te leeren zien. Uiteraard gaat er
een tijd overheen voor men hier tot een systematiseering komt. Met het nationaal
bewustzijn ontstaat ook het gevoel voor de eigen taal. Men keurt de eigen taal
niet langer | |
| |
onwaardig wetenschappelijke werken te dienen.
Begrijpelijkerwijs is ook hier worsteling noodig voor men er een willig
instrument van heeft gemaakt. Een taal vormt zich naar de behoeften. Een taal,
waarin nimmer wetenschappelijk werk is geschreven, is daartoe niet meteen
geschikt voor den eersten die dit poogt. Er moet nog een terminologie ontstaan.
Ook in onzen tijd ondervinden wij, dat de man van mindere ontwikkeling een raar
Nederlandsch schrijft. Hij wil het mooi doen, is geremd en komt hierdoor niet
tot wat noodzakelijk is wil hij aangenaam leesbaar schrijven: te schrijven
zooals de beschaafde mensch spreekt. In dat licht moeten wij de geschriften van
een van der Mast en een Boerbergh zien. Want dit waren ongetwijfeld eenvoudige
lieden.
Ook de spelling moet zich nog vormen. Er zijn nog geen vaste regelen. Iedere
schrijver spelt anders. Ook dit verschijnsel kennen wij heden ten dage. Met
slechts dit verschil, dat wij principieel niet meer weten hoe wij moeten
schrijven, terwijl onze voorvaderen dit zonder eenig principe niet wisten.
Wonderlijker is het, dat dezelfde schrijver een woord nu eens zus, dan eens zoo
spelt. Het was nog alles meer in wording, in gisting dan het thans is. De eeuw,
die op den opstand der Geuzen volgde, was fel bewogen. Daar was jong leven
ontwaakt, men zag een groote toekomst, men bouwde daaraan, men geloofde in de
eigen kracht, men stak eenparig met volle zeilen van wal. Daar zijn toen groote
dingen gewrocht. Of men praktijk aan het einde met een k of met een cq of met
een c of met een q moest schrijven, was voor hen niet bijster gelangrijk.
Groot zijn in een revolutie moge moeilijk zijn, moeilijker is het groot te zijn
nadat de overwinning is behaald. Een volk kan enthousiast zijn in den strijd.
Maar wie blijft enthousiast als het eenige programpunt is: het behouden en
consolideeren van de bestaande orde? De 18de eeuw is voor het geestelijk leven
in Europa de | |
| |
grootste eeuw geweest. Voor ons land echter was het de
tijd van de regenten. De overwinning was behaald, wij ontspanden ons. De sterke
golfslag bedaarde, wij koersten rustiger vaarwater in. Toen hadden wij
gelegenheid op de kleinigheden te gaan letten. Wij zien het weerspiegeld in de
boeken, die ons hier bezig houden. De taal verliest zijn hoekigheden, de
spelling wordt gelijkmatiger, het wordt alles gepolijster, geciviliseerder,
vlakker. Het karakteristieke vermindert.
In ieder detail uit zich dit, niet alleen in de taal en de wijze van spelling. In
de werken van de 17de eeuw vinden wij in de woordenlijsten menige zonde
tegenover het alphabet bedreven. In de 18de eeuw neemt deze zonde af. De 17de
eeuw houdt van het sappige, het speelsche. In de notarisboeken vinden wij soms
rijmpjes in den tekst. Ik bedoel nu niet de op p. 166 besproken rechtsspreuken,
maar gewone grolligheden ter veraangenaming van de lectuur ingelascht. Zelfs de
deftige Boerbergh doet daar aan mee. In de 18de eeuw houdt dit op. Ook de
onconventioneele Kersteman geeft geen rijmpjes meer. Zijn speelschheid ligt
elders. In de 17de eeuw leeft men nog in den nagloei van den geloofsstrijd. Ons
volk van theologanten bestrijdt elkaar en argumenteert met bijbelteksten. Men
leze er de inleidingen van van der Mast, Boerbergh, Verwey op na. In de volgende
eeuw verflauwt ook dit. In Schoolhouder en Lybreghts treffen wij geen
bijbelteksten meer aan. Ruiger naarmate wij teruggaan in de geschiedenis is ook
de wijze, waarop men elkaar te woord staat. Boerbergh doet alsof hij van het
bestaan van van der Masts werk niet weet, van Leeuwen geeft op alleen Thuys te
kennen, hij negeert van der Mast en van Wassenaer. Schoolhouder noemt al zijn
voorgangers op. Zelfs de onsympathieke de Coeur kan daar niet geheel buiten. De
felle wijze waarop Lybreghts kan uitpakken, ligt in zijn persoonlijk
temperament. Dat was in zijn tijd geen goede toon meer. Maar dat er ook tusschen
de laatste helft | |
| |
van de 18de eeuw en thans verschil in ethiek is,
blijkt aardig uit een opmerking die in het Voorbericht van Lybreghts Burgerlijk
rechtsgeleerd, notariaal en koopmans handboek voorkomt: ‘bij die gelegenheid,
heeft men ook, op aanzoek van een en ander, de moeite willen nemen om
aanwijzingen te doen, waar het een en ander breder of met opzet word behandelt;
en aan te toonen de bronnen, waar uit dit Werk gedeeltelijk is geschept,
(zekerlyk een edelmoedig gedrag!)’. Het vermelden van vindplaatsen, het niet
zich tooien met eens anders veeren is dus niet iets normaals, maar het duidt op
een edelmoedig gedrag!
Thuys, van der Mast en van Leeuwen, allen uit de 17de eeuw, voegen aan hun werken
een lijst van vreemde woorden toe met de vertaling daarvan. Schoolhouder is de
eenige uit de 18de eeuw die dit nog doet (en hij is de eerste schrijver uit die
eeuw). Kennelijk verminderde dus de behoefte van het lezende publiek aan
dergelijke woordenlijsten. Dit had meer dan één oorzaak. In de eerste plaats had
men langzamerhand een eigen juridische taal gevormd, zoodat de schrijver minder
van vreemde termen gebruik behoefde te maken. Voorts nam de algemeene
ontwikkeling toe, zoodat de lezer zich gemakkelijker redden kon. In de derde
plaats komen de boeken meer en meer onder ieders bereik, zoodat een steeds
grooter aantal zich de luxe van een woordenboek kan veroorlooven.
Tenslotte nog een enkel woord over de opdrachten en de eeredichten.
De opdracht door den auteur van zijn werk aan dezen of genen machtigen man had
geen ander doel dan zich onder diens bescherming te stellen. Het was een
eerbetoon, waarmee men gunstbetoon trachtte te verwerven. Hij, aan wien de
opdracht geschiedde, betaalde daar wel is waar niet voor - zooals dit voor de
17de eeuw nog wel plaats vond - maar het schiep een zekeren moreelen band.
| |
| |
Wat de eeredichten betreft, een enkele maal had de schrijver onder zijn bekenden
een dichter, die hem uit genegenheid of uit waardeering voor zijn werk een
gedicht op zijn boek schreef. Maar gewoonlijk lag de verhouding anders: werd er
al niet platweg voor betaald, het schrijven van een eeredicht geschiedde bijna
steeds op instigatie van den auteur; de dichter van het eeredicht maakte door
zijn vers reclame voor het werk. Wij zouden zeggen: hij zorgde dat de schrijver
een goede pers kreeg. Men had geen couranten waarin wetenschappelijke werken
werden besproken. De eeredichten namen in zekeren zin de plaats in van wat bij
ons een gunstige recensie is, ontvloden aan de pen van een bevriend recensent.
Er waren schrijvers, die geen eeredichten wenschten. Goede wijn behoeft geen
krans. Onder de schrijvers van notarisboeken hebben van der Mast, van Leeuwen,
Boerbergh, van Aller en Lybreghts zich van eeredichten voorzien. Boerbergh met
twee. Deze ijdele man vond het ‘echt’ ook een latijnsch eeredicht onder zijn,
voorwerk te zien opgenomen. Van Aller pronkt met zeven eeredichten. Dit
beschouwde men toen ter tijde reeds als een blijk van gemis aan goeden smaak.
Een auteur van naam deed zoo iets niet. Te vaak ging het op, dat de boeken met
de meeste eeredichten de grootste prullen waren.
Bij de bestudeering van het Oud-Vaderlandsch recht is aan de oude notarisboeken
ten onrechte weinig aandacht besteed. De aan iederen jurist bekende - ten minste
bij naam bekende - werken van de Groot, Merula, Damhouder en de andere ‘grooten’
zijn ongetwijfeld van een hooger wetenschappelijk gemiddelde. De notarisboeken
bezitten echter, juist door hun simpelheid, een waarde die de andere missen.
Niet uitgestegen boven het werk van iederen dag, maar evenmin beladen met den
last der geleerdheid, geven zij in eenvoudigen vorm de samenvatting eener
praktijkervaring, vaak verworven in den loop van tientallen | |
| |
jaren.
Deze werken staan dichter bij het dagelijksch leven dan de werken der grooten.
Zij begeven zich bijna nimmer in abstracties, zij houden geen nieuwe gedachten
in, zij breken geen nieuwe banen open, zij bieden geen verrassende
perspectieven. Wat zij wel doen, is een blik gunnen in de keuken van een der
belangrijkste centra van juridischen arbeid: het notariskantoor. Hierdoor zijn
zij voor hem, die weten wil ‘hoe het nu eigenlijk ging’, belangrijker dan vele
werken der grooten. De waarden voor den tijdgenoot liggen hier anders dan voor
den historicus uit het nageslacht. Wie er zich over tweehonderd jaar voor mocht
interesseeren wat een bewoner van Amsterdam in 1945 te doen stond, wanneer hij
was aangereden door een jeep, zal hierover meer te weten komen uit het toevallig
bewaard gebleven zakboekje van een politieagent of een deurwaarder dan uit onze
standaardwerken over procesrecht.
|
|