meer van hem); het is dan 25 jaar geleden
dat hij de Nieuwe Oeffenschoole schreef. Was er behoefte aan een werk als dit?
Geenszins. De uitkomst bewijst dit; het werd niet herdrukt. Als de bittere
geldnood hem niet gedreven had, zou Kersteman dit werk niet hebben geschreven.
Vergelijkend zijn beide notarisboeken zien wij, dat hij in den Praeceptor meer
onderwerpen behandelt dan in de Nieuwe Oeffenschoole, maar hij gaat er minder
diep op in. Het is oppervlakkiger, het is haastwerk. Toen de nood hem niet
drong, schreef hij beter. De aardigheid is er voor hem af, de fleur in het leven
is voor hem verstorven. Hij noemt nu zijn comparanten gewoon A en B. En met 250
pagina's 4o slaat hij zich er door heen.
Maar nergens is het tot een herhaling of een overschrijving van het oudere werk
gekomen. Uiteraard vinden wij er dezelfde juridische opvattingen in neergelegd
als in de Nieuwe Oeffenschoole, maar hij geeft overal andere casusposities,
andere modellen en een andere opzet van het betoog.
De auteur dient zijn boek met bescheidenheid aan. In de korte voorrede staat:
‘ondertusschen heeft men dit beknopt tractaatjen, gedeeltelijk getrokken uit de
beste schrijveren, gedeeltelijk opgehelderd met de benodigde Explicatiën en
daartoe behoorende opstellen van Instrumenten van eigen Inventie, alleenlijk
willen doen dienen, om een generaalen grondslag te leggen, tot de kennis der
uitgestrekte pligten van het Notarisamt’.
De branie is er uit. Kersteman is a wiser and a sadder man geworden. En hij zorgt
dan nu ook, behalve voor een inhoudsopgave, voor een voorrede en een bladwijzer
op de modellen. De opzet is in zooverre dezelfde gebleven als die van de Nieuwe
Oeffenschoole, dat ook hier ieder hoofdstuk in drie gedeelten is verdeeld: vraag
en antwoord, explicatie en modellen.