| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI Arent Lybreghts en de polemiek
Het is niet onaardig kennis te nemen van de wijze waarop onze geleerde
voorvaderen polemiseerden. Moge de mensch in den loop der eeuwen weinig
veranderen, zijn uitingswijze is wèl aan verandering onderhevig. En het is de
uitingswijze, die de kleur van de samenleving bepaalt. Van de middeleeuwen tot
nu toe is de uiterlijke gedraging steeds beheerschter geworden, steeds
kleurloozer wordt de samenleving naarmate zij ‘beschaafder’ wordt, steeds
rimpeloozer het oppervlak. De goede omgangsvormen hebben hun hooge waarde. Wie
deze veronachtzaamt, ondervindt terecht veroordeeling en achteruitzetting. Dit
neemt niet weg, dat wij door onze meerdere uiterlijke beheersching, door onze
grootere ingetogenheid, ook waarden hebben ingeboet. De moderne mensch uit zich
minder; wat karakteristiek in hem is, verhult hij angstvallig. Daarmee is veel
kleur verloren gegaan. Wij behoeven niet eens terug te gaan tot het bonte, felle
leven van de middeleeuwen, toen de mensch zijn innerlijke bewogenheid
onbeschroomd tot uiting bracht. Ook het leven van onze voorvaderen uit den tijd
der republiek kende een pathetiek die den omgang bewogener maakte, kende een
vrijmoedigheid, die het karakteristieke in den mensch naar buiten deed treden.
Hoe dichter wij onzen tijd naderen, hoe meer de expansiviteit plaats maakt voor
weloverwogen geslotenheid en beheerschtheid. Wie vandaag nog iets van het warme
bloed wil zien, moet zich onder het volk begeven; dan kan hij hier en daar,
zelden, iets ontdekken dat hem genoegen doet. Niet te veel illusies! Want | |
| |
mooie Karel uit de Jordaan bestaat niet en heeft nooit bestaan; hij
is een litteraire leugen, pasklaar gemaakt voor die lezers in een clubfauteuil,
die als zij tien jaar in Amsterdam wonen nog niet weten waar de Jordaan ligt.
Maar er is daar althans meer karakteristieks te vinden dan onder ons
intellectueelen; wij allen zijn nette heeren, over de gansche wereld dezelfden,
afgeslepen en gewoonlijk tamelijk wellevend.
Daarom willen we eens zien hoe notaris Arent Lybreghts en zijn tijdgenooten
spontaan te keer konden gaan, hoe pathetisch en onvertogen zij op elkaar
inhieuwen, hoe zij het heele klavier wisten te bespelen, dat wij alleen nog van
het Plantage-Theater kennen, het heele klavier van ziedende verontwaardiging,
geraakte zielenadel, superieure minachting, betoon van quasideemoedigheid en
onbewust-schijnheilige nederigheid.
Alles heeft zijn voor en zijn tegen. Ik houd hier geen pleidooi tegen ons
in-de-plooi-zijn. Ook de kleurloosheid heeft haar voordeelen.
Ik recapituleer: De cause célèbre: in 1734 schrijft Lybreghts zijn Redenerend
Vertoog; in 1740 verschijnt de Coeurs werk, waarin Lybreghts een veeg krijgt. In
1742 komt Lybreghts Redenerende Practycq uit. De Voorreden is één groote aanval
op de Coeur; de inhoud van het werk is voor een belangrijk deel gewijd aan het
afbreken van de Coeurs modellen. Achterin staat een afzonderlijk opstel, waarin
het ‘Korte Examen’ van de Coeur onderhanden wordt genomen en waarin Lybreghts
zijn ambtgenoot van plagiaat beschuldigt. Een ander opstel is gericht tegen P.F.
Rechtsgeleerde, die in 1740 zijn Verhandeling had geschreven.
P.F. laat Lybreghts zonder antwoord. Maar de Coeur laat het niet op zich zitten
en komt in zijn druk van 1744 in het geweer. Hierop vult Lybreghts zijn volgende
drukken van de Redenerende Practycq aan met een opstel ter weerlegging van de
Coeurs repliek. Tevens vinden wij in de na 1736 verschenen drukken van het | |
| |
Redenerend Vertoog in de inleiding van de kwestie uitvoerig melding
gemaakt.
In 1751 gaf een anonymus te Middelburg een ‘Kort examen der Notarissen’ uit. Dit
hield een aanval in op Lybreghts Redenerend Vertoog. Deze greep de pen en gaf
vier maanden later een ‘Verdediging’ in het licht. Helaas heb ik noch het werkje
van den anonymus, ‘den Zeeu’ zooals Lybreghts hem noemt, noch de Verdediging in
handen kunnen krijgen.
In 1778 verschijnt te Amsterdam bij van Esveldt en Holtrop een lijvig werk, 796
bladzijden quarto dicht bedrukt, getiteld ‘Aanmerkingen over het Redenerend
Vertoog over het Notaris-ampt; van Arent Lybreghts, in leven notaris in 's
Gravenhage, door een Rechtsgeleerden’.
Maken wij thans kennis met Lybreghts sappige taal, die in een polemiek tusschen
intellectueelen van heden ondenkbaar is. Wij moeten daarbij in aanmerking nemen,
dat Lybreghts een man van een cholerisch temperament was en dus niet zonder
querulantie; hij schrijft ergens in een voorwoord over zijn aanhoudende zware
lichamelijke kwalen; hier ligt ongetwijfeld ook een sleutel tot zijn
geprikkeldheid; hij gevoelt zich miskend, hij meent steeds tegenspoed en
tegenwerking te ondervinden; hij verzet zeer veel werk, is pijnlijk nauwkeurig,
ja, van een typisch cholerische assaillante nauwkeurigheid, kan geen
aanmerkingen velen, is ongenadig in het terugslaan, is een irriteerende vitter,
een man, die het zich zelf en anderen moeilijk maakt.
In de Voorreden voor de Redenerende Practycq schrijft Lybreghts over de Coeurs
werk o.m.:
‘Wat het licht en 't gemak aangaat om onheilen en Processen voor te komen, en of
'er verscheide Ontwerpen zijn, die de proef in 't recht konnen uitstaan, staat
den Lezer, wil hij 't simpel zeggen van den Schrijver niet geloven, te bezien en
nader 't onderzoeken. Mijn oordeel (onder correctie) is, dat 'er meer dan | |
| |
ruim drie parten duisterheit en ongemak in te vinden zijn: Dat 'er
vele onheilen en Processen, in hem na te volgen staan te verwachten; Dat 'er
zeer weinige gevonden werden die de proef in rechte hebben konnen uitstaan. Ik
zeg dat niet gratis; de Lezer kan myn arbeid nazien en oordeelen wie van ons
beide Doel getroffen heeft.
Hoedanig 't Werk van den Styl-Schrijver geschikt is, zegt hij aldus: Ik heb het
voorschreve Werk slechts (ja: Slecht genoeg!) Prothocols gewijs ter Drukpers
aangegeven. Dat is even als een Rapsodium of mengelmoes, onder malkanderen
vermengt, waarom hij ook verdiend d'Eerste genoemd te werden die zulks
uitgedacht heeft.
De verhevene Titel, en zijn eigen Lof in d'Opdracht, was bij hem niet genoeg om
zijne Verzameling eenige Achting en Aanzien toe te brengen, oude Schrijvers,
wiens Beenderen ten Grave rusten, en zich niet verantwoorden konnen, moesten
door hem, daarom, in hunne nagelaten Schriften een streek van ter zijde krijgen
of veroordeelt werden. Wanneer veroordeelen genoeg is, dan heeft den keurigen
Styl-Schrijver het tusschen ons openstaande proces gewonnen, cum expensis: Maar
zo 't op een proberen aankomt, dan zal hij zo naakt staan als een Platonischen
Haan’.
Zoo gaat het bladzijden lang door. Dan komt de verrassende opmerking: ‘Mijne
Penne word ten dien einde tegen hem niet gebruikt; want dat zoude zo veel wezen,
of ik moejelyk was en van des Styl-Schrijvers goedkeuring hadde willen afhangen,
of tegen eene Schim in 't Strijdperk treden.’ En dan gaat het nog een paar
bladzijden door.
Op p. 75 neemt Lybreghts een akte van schuldbekentenis uit de Coeur onder het
mes. Ik neem dit als voorbeeld. Er zijn vijftig andere gelijkwaardige
voorbeelden te vinden. Hij citeert den tekst van de Coeurs model en voegt
tusschen vierkante haken zijn opmerkingen in.
| |
| |
‘en dewijle den voorsz. tyd is komen t 'elaberen en zo langen tijd is verstreken
[is dat geen keurigen styl Lezer?] Zo verklaarde den Comparant
bij dezen. [en niet by anders] de voorsz. somme, enz. enz.
[Zie daar Lezer, een allerwoekerachtigst instrument, waar in men de verlopene
Interesten, die vrij hoog moeten geweest zijn, om dat men dezelve onder tittels
verborgen laat, tot de Hoofdzom brengt, en zo Interest van Interest neemt.
Evenwel derft men dit, als een Exempel ter navolging, onder 't Oog van een
ieder, tegen 't Godelyke en Civile Recht, her voort brengen. ....Gail, sprekende
van zo een Notaris die woekerachtige Instrumenten maakt, schrijft daar van
aldus: En den Notaris dewelke dusdanig Instrument maakt committeert
Meinedigheit, en werdt derhalve door Infamie gebrandmerkt en vervalt van zijn
Officie. ....Dit afgehandelt hebbende, gaan we over tot de Notoire Valsiteit die
'er in die Acte zelfs is. ....Nadien dezen Allerhelschten Woeker de Grootste en
invretenste kanker is, welke in eene Gereguleerde Maatschappij Familien op
Familien, zo in Personen van Rang, de Burgerstaat als anderen, welke door
tegenspoed en wederwaardigheden aan 't zakken zijnde, 't allerzwaarste komt te
drukken; zo dat ze eindelijk 't Hoofd moeten onderhalen, gelukkig zo ze niet tot
buitensporigheden door mistroostigheit vervallen, als men wel eens gezien heeft,
en laatstelijk den Woekeraar, die niet als de dorre afgeknaagde Beenderen
overgelaten heeft, met den Buit, als een Rover, zien doorslippen, hebben we
geoordeelt dit Schand-dier dus te bestempelen, als we gedaan hebben.’
Het zijn slechts een paar alinea's uit de 8 bladzijden lange critiek op dit eene
model. Hoe anders luidt het als iemand van ons een afkeurend oordeel over een
model van Schermer uitspreekt! Men ziet, dat de critiek niet altijd op een hoog
peil staat. Getuige daarvan flauwiteiten als: ‘by dezen [en niet by anders]’.
De weinig te waardeeren schrijver van den Styl der | |
| |
notarissen had in
zijn Voorreden de opmerking gemaakt, dat er nog geen werk was geschreven met
modellen, waar de praktijk iets aan had. ‘Van Leeuwen geeft maer omtrent 40
Notariaale Formulieren aan de hand. Wassenaar en anderen, zijn van den Ouden
slender, meerendeels strijdende, met de hedendaagsche keurigen styl, die kort,
klaar en zakelijk moet zijn’. Lybreghts houdt niet op sarcastisch te vragen: is
dit keurigen styl, is dit klaar en zakelijk?
Achter in de Redenerende Practycq staat het opstel over het slot van de Coeurs
werk, het Korte Examen. ‘De Schrijver geeft dezelve op als zyn eigen - en niet
als een anders Werk; zo zegt hy in zyne Voor-reden: Daarom heb ik hier bygevoegt
myne Korte Examen der Notarissen. Evenwel hebben we op dat Declaratoir niet zeil
konnen gaan, maar doorzocht wat 'er van de waarheit was’. En dan vertelt
Lybreghts, dat hij ontdekt heeft, dat het Korte Examen voor belangrijke stukken
ontleend is aan van Allers Korter Examen. In enkele bladzijden levert hij het
overtuigend bewijs van de Coeurs letterdiefstal. ‘'t Schijnt dat den Schryver
beducht is geweest dat het Verraad ontdekt zoude worden en daarom, boven die
Veranderingen, eene andere Schikking, zonder verband genomen heeft; ten einde zo
ligtelyk niet achterhaalt te werden, gelijk ik my verbeel hem evenwel gedaan te
hebben’. Lybreghts toont aan, naar ik reeds heb opgemerkt, dat de Coeur voor het
opstellen van zijn vragenlijst ook uit het Redenerend Vertoog heeft geput en
neemt voorts het Korte examen, voor zoover het van de Coeur zelf is, onder het
mes; dan blijkt: wat er goed van is, is gestolen, wat van hem zelf is, is onzin.
Eveneens ‘achterhaalt’ heeft Lybreghts den P.F. Rechtsgeleerde (zie p. 124). Op
p. 209 opent hij den aanval met deze woorden: ‘Ik heb dikwijls in beraad
gestaan, of myn tyd zoude employeeren, om iets tegen het zelve Tractaat in 't
Licht te geven’. Maar hij heeft | |
| |
dit na rijpelijk overleg dan toch
maar gedaan en vernietigt P.F. in een dertig bladzijden lang opstel. Ook hier
was onze waakzame auteur bevreesd, dat zwijgen goedkeuring zou schijnen in te
houden - de eeuwenoude verontschuldiging van den geboren polemist. ‘Dat het
zelve in een andere form gegoten, of een oud Manuscript zonder oordeel in 't
Licht gegeven is, en daarom door jonge Notarissen met voorzichtigheit diend
gelezen te worden (vervolgens dit ook mijne principale rede geweest is, om mijne
penne, zo wel tegen deze, als met stilzwijgen 't zelve niet 't approberen, zynde
kort na den Styl der Notarissen, door Jacob de Coeur, in 't Licht gekomen, als
tegen den zelven te gebruiken) zal consteren, om dat zyn kort en bondig
Tractaat, waar door een ieder zich binnen een korten tijd tot het Ampt van
Notaris bequaam kan maken (woorden uit de titelpagina van P.F.'s werkje, Sch.),
boven de plichten pag. 2, 3, 9 enz. in 't algemeen gesteld, vervat:
1. | Zaken, die tegen 't aangenomen Recht strijden. |
2. | Dat het Geleerde verscheide Contradictien, enz. bevat. |
3. | Dat P.F. in verscheide opzichten den leerling in 't Hemd laat
staan’. |
Lybreghts licht de juistheid van zijn drie opmerkingen uitvoerig toe.
Ook P.F. had achter in zijn werk een ‘Kort en bondig Examen’ opgenomen. Hier is
de letterdiefstal uit van Aller nog veel brutaler. Lybreghts luidt zijn aanval
als volgt in:
‘Overslaande de laatstgemelde ongezoute en dwaze gedachten van dien Schryver, als
niet waardig zynde dezelve te beantwoorden; nadien zo een Monnik zo een kap
behoefde, zullen we alleen spreken over 't Examen zelf. ....Het tweede was, dat
alle d'Antwoorden, buiten eenige weinige verandering, met die van Aller over een
quamen. Zo dat ik daar uit provisioneel besloot, dat deze P.F. onvoorzichtiger
hadde gehandelt, dan Jacob de Coeur gedaan hadde. Maar 't zelve al nader, exami-
| |
| |
nerende, wierd ontwaar, dat die Schryver op den heldere middag,
zich achter eenige Biezen hadde verschuildt, om niet ontdekt te worden, dat hy
die zelve Examen van Aller voor de Zynen quam uit te geven’.
Lybreghts vergelijkt dan de plaatsen uit van Aller en uit P.F., om zijn betoog
als volgt te besluiten:
‘Zo dat uit dit alles volkomen blykt, dat P.F. of wie hy ook wezen mag, een
verhanzelt Oud voor Nieu de Werelt heeft opgedist, en dat met een
voorbedachtzame raad en overleg, om in 't Duister met eens anders Veren te
willen Pronken, en d'aanzienlijke Naam van een Rechtsgeleerde schandelyk te
misbruiken’.
De Coeur antwoordt, zooals ik reeds heb medegedeeld, Lybreghts in zijn tweeden
druk, dateerende 1744. De Coeur verdedigt zich in de Voorrede door mee te
deelen, dat de aktenmodellen, die hij gepubliceerd heeft, niet van hem zijn,
maar van collega's. Hij beticht Lybreghts van letterdiefstal, schrijft, dat het
een ieder bekend is, dat deze niet de auteur van het Redenerend Vertoog, noch
van de Redenerende Practyk is: ‘dat gy geen Auteur van het werk zyt, of ook niet
wezen kunt, 't en ware u de Latiniteit in de Rechtsgeleerdheid met een Klisteer
Spuit was geintroduceerd geworden: Een ieder weet, hoe lange gy, een zeker oud
Advocaat tot uwe devotie hebt gehad, en hoe gy u van dien hebt kunnen bedienen
tot directie van het voorsz, werk’. Hij brengt Lybreghts nederige afkomst in het
spel: ‘omdat gemelte myne Confrere in zyne jeugd, en weinig tyds voor dat hy met
de pen begon te schermen, altoos met haamers en spykers hadt gelaboreerd’.
Lybreghts' spot over het misbruik, dat de Coeur van synoniemen maakt, kaatst
deze terug door de stijl van Lybreghts: gereformeerd, mager en teringachtig te
noemen. Het verweerschrift is in zijn verdediging onhandig, in zijn aanval grof,
‘als U, die anders niets doet als uit de Boeken te trekken, te haalen, te
plunderen, te stelen en te rooven’ zoo heet het. En op een andere plaats: | |
| |
‘Wel, Man, is dat die moeyelyke arbeid, daar gy zoo op gezweet
hebt? Neemt Morilles, rygt ze aan een draatje, hangt ze te drogen, en verkoopt
ze aan den Drogist, dat zal byna al zoo moeyelyke voor U vallen als uwe
aaneengeschakelde passagien of Doctrine van Rechten. Ik meen dat een
Boekverkoper wel zoo veel moeite heeft, om een Cathalogus te formeren, als gy en
uwe Compagnons gehad hebben, om die. Vertoogen in de waereld te brengen’.
Dergelijke vriendelijkheden stroomt het twintig pagina's lang.
Zijn antwoord op dit onbehoorlijke en hansworsterig betoog had Lybreghts in 1747
reeds klaar liggen. Hij wilde de publicatie daarvan nochtans uitstellen tot de
tweede druk van zijn Redenerende Practycq zou verschijnen. In 1751 echter
verscheen het Korte examen der notarissen, volgens zeker handschrift, te
Middelburg bij A.L. Callenfels. De schrijver maakt zich niet bekend. Lybreghts
noemt hem den Zeeuwschen rechtsgeleerde, den Z.R. Deze Z.R. nu moet in zijn
publicatie de Coeur zijn bijgevallen en een aanval op Lybreghts hebben gedaan.
Laatstgenoemde meende zijn antwoord aan de Coeur thans niet langer in petto te
moeten houden, maar plaatste dit in zijn eerstvolgenden druk, dit was de derde
druk van het Redenerend Vertoog, die verscheen in 1751. Daarna heeft hij dit
opstel opgenomen in de verschillende drukken van de Redenerende Practycq. De
Z.R. kreeg antwoord in een afzonderlijk geschrift, eveneens van 1751.
In het Redenerend Vertoog (4de druk) memoreert Lybreghts deze affaires.
‘Niet tegenstaande myne voorgaande moeilyken, doch teffens vermakelyken Arbeid,
hadde over den Tweden Druk van dit myn Redenerend Vertoog moeten ondergaan de
quelling van twee speciale Berispers en Bedillers. ....d'Eerste hebben wy, bij
onze Voorreden van en in onze Redenerende Practycq over 't Notaris Ampt, in den
jare 1742 gedrukt, ontdekt en weder- | |
| |
sproken, zonder dat den zelven
iets anders gedaan heeft, dan na verloop van twee jaren, my t'overladen met
onwaarheden en vuile Lastertalen, gelyk in myne Verdediging, in 't laatst van
den jaare 1751, by een Aanhangsel, voor de Werelt opengelegt hebbe. Den zelven
heeft daar op tot heden toe geen letter geantwoord; mitsdien die zake voor
afgedaan houden mag’.
En dan volgt een kostelijke bladzijde, geschreven door den zoon van een natie van
zeevaarders.
‘De twede Aanvaller was een Zeeu, te Middelburg woonachtig, onder den Titel: Kort
Examen der Notarissen enz., gedrukt te Middelburg, by A.L. Callenfels, 1751;
welke onder den Eernaam of Qualiteit van een Rechtsgeleerden, en als een
Driedeks Oorlogschip myn geringe Fluit, en noch minder, aan Boord quam klampen,
zonder zyne Vlagge op te steken, of zynen Naam te derven noemen: Strijdende
tegen alle Zee-gebruiken, ten ware naam en daad verdiene, welke den zulken
toebehore. ...... Hij, zo laatdunkend, hooggevoelend, als assurant, poogde myn
Redenerend Vertoog eensklaps te vernielen, en in den grond te boren. Weshalven,
onder myne Beletzels, genoodzaakt wierd my te defenderen, de penne aanstonds op
te vatten en binnen vier maanden myne voornoemde Verdediging in 't Licht gaf.
Door welke hy zodanig getroffen wierd, dat hy niet alleen my Zee liet behouden,
schandelyk op de vlugt teeg, maar tot heden toe niet weder heeft derven te
voorschijn komen. Waarom deze al mede met schande geweken zynde, ook voor
afgewezen houde’.
Een practizyn uit Middelburg schreef, naar Lybreghts mededeelt, aan den auteur
van het Redenerend Vertoog een opgetogen brief over de wijze, waarop de Z.R. was
afgemaakt. ‘Als dat d'Elsten uwer Verdediging de Blaas van Hoogmoed van onzen
kreupelen Catheciseer Meester, zodanig hebben doorstoken, dat al de Wind
derzelve met d'achting voor zyne Lessen is vervlogen. Zulks U ed. felicitere met
d'Overwinninge’.
| |
| |
In de Redenerende Practycq lezen wij van den tweeden druk af, een derde
aanhangsel, een verdediging tegen de Coeurs antwoord op Lybreghts aanval in het
eerste aanhangsel. De Coeur had het bont gemaakt. Lybreghts wordt op zooveel
laster plotseling waardig en geresigneerd. ‘waar op was gebeurd, dat dien
Schyver, in een zogenaamde Tweeden Druk, zeggende merkelyk verbeterd, waar van
straks nader, my aanviel, met schandelijke Onwaarheden en Snode Betichtingen,
die hy altoos in gebreken zal blyven te konnen bewijzen.... Ik zal al 't verdere
niet rescontreeren, maar 't Liever vergeven, als geschiedt is, en daarom 't aan
de vergetenheit opofferen: Nadien 't beter is, Onschuldig te Lyden, dan met
Wrake en wederom kaatzing van gelyke Materie 't zelve te beantwoorden’. Dit nam
niet weg, dat Lybreghts twintig bladzijden lang de Coeur nogmaals over de knie
neemt en aantoont, dat de theoretische beschouwingen, die deze in zijn tweeden
druk aan de modellen had toegevoegd, voor een deel aan het Redenerend Vertoog
zijn ontleend. Hij eindigt met een opmerking aan het adres van notarissen, die
de Coeur waren bijgevallen. ‘Want my te storen aan verscheide onverstandige en
plompe Weetnieten van Notarissen, die veel praats en gesnor over Jacob zyn Kunst
en schandelijke Penne gehadt ende getoond hebben, zoude voor my al te lafhartig
zyn derwyze tegen hen te willen handelen; alzo dezelve myn tyd, veel min myn
Schryfwyze, niet waardig zijn’.
Lybreghts trad als volledig overwinnaar uit den strijd. Dit kwam hem toe. De
Coeurs werk kan in geen enkel opzicht bij dat van Lybreghts in de schaduw staan.
De Coeur beleefde geen derden druk; Lybreghts drukken volgden elkander op.
Twintig jaar na Lybreghts dood verschijnt het op p. 114 vermelde werk onder den
titel ‘Aanmerkingen over het Redenerend Vertoog over het Notaris-ampt van Arent
Lybreghts; door een Rechtsgeleerden’. Achter het pseu- | |
| |
doniem
verschuilt zich waarschijnlijk L.W. Kramp, die notaris was te Amsterdam van
1743-1777. Het is dezelfde, die het Aanhangsel op Kerstemans Hollandsch
Rechtsgeleerd Woordenboek schreef. Het is een doorwrocht werk. De schrijver laat
aan Lybreghts in zijn voorrede alle lof. Hij merkt op, dat de meeste dwalingen
van Lybreghts voortkomen uit zijn niet-onderscheiden van het Romeinsche Recht en
het eigen recht. ‘Doch zijne mistastingen zyn voor geene ketteryen te houden,
daar hy meerendeels gezond en rein is, in de Leer der Rechtsgeleerdheid. Het
meeste, dat wy in hem te berispen vinden, is zyn beknibbelen van den Notariaalen
Styl en slender, daar hij uit partydigheid tegen du Coeur, die niets loflyks
bezat, somtyds zig zelv' vergeeten, en buitenspoorige critiques, waarvoor
aankoomlingen gewaarschuwd moeten worden, gemaakt heeft’.
Zestig aanmerkingen maakt de Rechtsgeleerde in zijn 800 bladzijden. Sommige dezer
aanmerkingen beslaan slechts enkele regels. Andere beslaan tientallen
bladzijden, het zijn uitvoerige opstellen over civielrechtelijke vragen. Slechts
een enkele maal herinnert hij ons aan Lybreghts' eigen vorm van critiek op de
Coeur, dan wordt ook deze schrijver plotseling iemand die druk doet om niets.
Maar in het algemeen is hier een man aan het woord van grooter geleerdheid en
bezonkenheid dan Lybreghts was. Het werk is eer een verzameling opstellen naar
aanleiding van Lybreghts' uitlatingen dan een critiek op Lybreghts. De beide
werken te samen geven een uitstekend beeld van den stand der rechtswetenschap en
van de rechtspraktijk van dien tijd.
Hoe zou Lybreghts hierop gereageerd hebben, ware hij nog in leven geweest?
|
|