| |
| |
| |
Hoofdstuk XV
Redenerende Practycq over 't oeffenen van 't Notaris
Ampt. Vervattende eene menigte van verscheide Ontwerpen, ofte korte en
allezints beknopte Formulieren van uitgevoerde notariale Actens, met eenige
Allerbijzondere en nodige Aanmerkingen; mitsgaders Allerwetenswaardige
kundigheden Dienende tot Luister en Sieraad van de Notariale
Practycq. Zijnde een vervolg op 't Redenerend Vertoog over 't
Notaris Ampt. Wijders, ter toetze werde gebraght, Den Styl der
Notarissen, zijnde eene verzameling der Actens, enz. Eerste Deel
Door Arent Lybreghts, Notaris in 's Gravenhage. T'
Amsterdam, Bij d'Erven van J. Ratelband, en Comp. Op de hoek van de
Kalverstraat, aan den Dam. MDCCXLII
In zijn Voorreden tot dit werk, dat te samen met het Redenerend Vertoog zijn
hoofdwerk vormt, deelt de auteur mede, dat hij nimmer tot het schrijven van een
werk als dit zou zijn gekomen, ware het niet geweest, dat hij had opgemerkt, dat
er boeken werden gepubli- | |
| |
ceerd, die gevaarlijk waren voor het
algemeen welzijn. ‘Hadde ik niet gezien dat men onze notariale konst, door
Beuzel-Schriften en onder Aanzienelijke Titels quaam 't ondermijnen; 't geen
door geoeffende, maar door ongeoeffende of jonge Notarissen zo niet 't
onderscheiden was’. En dan brandt hij los tegen den Stijl der notarissen van de
Coeur. Drie redenen hebben hem aangezet tot deze publicatie. Ten eerste omdat de
titel van de Coeurs werk, sprekende van ‘zo als die bij de respective Hoven van
Justitie, of andere Rechtbanken, en in de gewoonlijke Onderhandelinge
gebruikelijk zijn’ niet alleen onwaarheid bevat, maar bovendien ‘ten
alleruiterste aan die Illustere Hoven en andere Rechtbanken Beledigend zij’, Ten
tweede omdat door de Coeurs werk de schijn wordt gewekt, als zouden alle
Hollandsche notarissen weetnieten zijn. En de derde reden is, dat jonge
notarissen, afgaande op een zoo verheven titel, wel eens verstrikt en misleid
zouden kunnen worden om dezen ‘Dwaalster’ te volgen en misslagen op misslagen in
't uitoefenen van hun ambt te begaan. ‘Om welke redenen’ zoo vervolgt Lybreghts,
‘mij genoodzaakt vond, zijne Verzameling der Actens, bijna stuk voor stuk, en zo
ver 't mij doenlijk was, zonder eenige kleinigheden over te slaan, om daar door
dezelve met stilzwijgen niet 't approberen’. Bijna de geheele 30 bladzijden
tellende Voorreden wordt door een fulminatie tegen de Coeur ingenomen.
Nu, de belofte de Coeur's werk ‘zonder eenige kleinigheden over te slaan’ aan
zijn critiek te onderwerpen, heeft Lybreghts gehouden!
De tekst van het in 8o uitgegeven werk beslaat ongeveer 550
pagina's. De schrijver geeft telkens eerst een door hem opgesteld model, met
hier en daar een enkele opmerking ter opheldering. Van theoretische
beschouwingen kon hij zich vrij houden, aangezien hij deze had gegeven in zijn
Redenerend Vertoog. De beide werken te samen vormen één geheel, zooals wij in de
oudere, | |
| |
en veel beknoptere, notarisboeken soms een eerste deel
vinden gewijd aan de theorie en een tweede deel aan de praktijk, dit is aan de
aktenmodellen. Na zijn eigen model neemt de schrijver het op hetzelfde chapiter
betrekking hebbende model van de Coeur onder het mes. Hij citeert de stukken
daaruit, die voor zijn critiek in aanmerking komen en plaatst deze critiek
tusschen vierkante haken achter elke periode.
Niets, niets, niets blijft er van de Coeurs werk over. Na twintig bladzijden
voelen wij al, dat de Coeur is afgemaakt, dood geslagen, na nogmaals twintig
bladzijden weten wij dit nog beter. Maar onze Arent Lybreghts laat niet af. Met
nimmer verflauwenden ijver en speurzin blijft hij doorhakken en doorhakken. Wij
vragen ons af: wat een razernij moet dezen man bezield hebben, hoe diep moet bij
hem de gedachte er zijn ingeschoten toen hij de Coeurs denigreerende opmerking
aan zijn adres in diens voorrede las: dat zal ik je betaald zetten. Het werk van
Lybreghts staat zoo onvergelijkelijk veel hooger, is zooveel omvangrijker dan
dat van den ‘Stijl-schrijver’, dat het de impressie wekt van een reus die met
een groote knots een dwerg neerslaat en maar blijft houwen en slaan, ook als het
slachtoffer al lang roerloos ter neer ligt gestrekt. Hij kraakt hem op
wetenschappelijke wijze; hij verwijt hem hier en daar voorbeelden te geven die
den toets van de moraal niet kunnen doorstaan; en hij bedelft hem onder
hatelijkheden en sarcasmen. Soms klinkt er de toon uit op van een demagoog, die
zijn publiek tot getuige roept en schimpt en insinueert om een goedkoop succes
te behalen. Als wij de lectuur beginnen, is het soms wel grappig. Maar al dra
vermoeit zij. Er is onder deze eindelooze stroom van critiek ook veel flauw
gevit. En als tegen een ieder die te veel wil bewijzen en daardoor zijn doel
voorbijschiet, begint men na korter of langer tijd tegen hem te revolteeren en
komt in de stemming van: nu, zóó erg zal het nu ook wel niet zijn. | |
| |
Waarom besteedt de auteur zooveel energie aan het afmaken van een iemand, die
niet in zijn schaduw kan staan? Lybreghts is woedend op de Coeur, steeds door
woedend. Dit heeft met de wetenschap niets meer te maken, het is een complex. En
zoo keert het wapen dat hij hanteert zich tegen hem zelf. Wij lezen eens een
half uurtje in deze fulmineerende philippica, niet om er om te lachen hoe dom de
Coeur was, maar om ons er mee te amuseeren, dat Lybreghts zóó woedend kon zijn.
De woede stond de wetenschap in den weg. Want Lybreghts put zich in dit werk
zoozeer uit in vitterij en haarkloverij tegen zijn collega, dat het boek in
geenen deele op het peil van het Redenerend Vertoog staat. Hij is hier, zooals
de Rechtsgeleerde in zijn Aanmerkingen (zie p. 146) schrijft, niet meer dezelfde
man als in het Redenerend Vertoog. In zijn zucht iederen regel schrifts van de
Coeur als fout of belachelijk voor te stellen, gaat Lybreghts vaak de perken te
buiten en maakt opmerkingen, die wetenschappelijk niet verantwoord zijn.
De Coeur zou eenmaal antwoorden, in zijn tweeden druk in 1744. Hoe had iemand van
zoo een boek een tweeden druk kunnen verwachten, roept de verbolgen Lybreghts in
een van zijn volgende drukken uit. De Redenerende Practycq beleefde vier
drukken, 1742, 1759, 1769, 1783. In al deze drukken en ook in de herdrukken van
het Redenerend Vertoog is steeds sprake van de kwestie de Coeur. Lybreghts is
van dat kapittel niet meer afgekomen. De beide heeren zullen elkaar nog al eens
zijn tegengekomen, want zij waren tegelijkertijd notaris in den Haag.
Het boek bestaat uit twee deelen. Op ieder van de beide deelen volgen drie
klappers. Eén op de modellen, één op de uit de Coeur aangehaalde passages en één
op de zaken.
Het einde van het tweede deel wordt gevormd door twee losse opstellen. In het
eene sabelt de auteur het | |
| |
‘korte examen’ van de Coeur uit elkaar;
het andere is een vernietigend oordeel over het inderdaad prullige tractaatje
van den rechtsgeleerde, die schuilgaat achter de initialen P.F. (zie p. 124).
Beiden beschuldigt hij van plagiaat, beiden hebben zij n.l. geput uit van Allers
‘Korter Examen’; bovendien heeft de Coeur voor zijn ‘Kort examen’ geput uit
Lybreghts Redenerend Vertoog.
Aan het werk gaat een opdracht vooraf en een eeredicht van denzelfden onbekwamen
poëet, die een vers voor het Vertoog had geknutseld.
‘Vond ik mij eens belust, het bondig redeneren
Te prijzen, toen gij veel kundigheit kwam leren
Thans prijze ik uwe vlijt, die ons, bevatte zaken
Leert brengen tot de daadt:
Op dat elk, nader tot het eynde mag geraken,
Waarna hij Leersaam staat.
De tweede druk, verschenen in 1759, heeft Lybreghts niet meer mogen zien. Zijn
executeurs hebben de uitgave verzorgd, die door hem nog in gereedheid was
gebracht. De executeurs, twee Haagsche collega's van den schrijver, deelen ons
in de ‘Opdracht aan de respective Heren Notarissen en andere liefhebbers van de
notariale practycq’ mede, hoe Lybreghts tot het laatste toe, ondanks zijn
sloopende ziekte en wel wetende dat zijn einde nabij was, ontembaar verder
werkte.
De indeeling van den tweeden druk - en van de volgende drukken - is eenigszins
gewijzigd. De registers zijn nu niet meer gesplitst, na ieder deel, maar wij
vinden de drie registers voor het geheele werk achter het tweede deel. De tekst
is niet onbelangrijk uitgebreid. Lybreghts heeft een aantal modellen toege- | |
| |
voegd en zijn aanvallen op de Coeur hier en daar wat gewijzigd -
allerminst verzacht.
In deze volgende drukken vinden wij ook de beide losse opstellen, zijn
aanmerkingen over het Korte Examen van de Coeur en zijn critiek op de
Verhandeling van P.F. Het tweetal aanhangsels is echter met nog drie
vermeerderd. De Coeur had in 1744 in zijn tweeden druk antwoord gegeven op
Lybreghts aanval van 1742. Hierop dient de auteur van repliek in een ‘Aanhangsel
ter Verdediginge van den Autheur, en Aanmerkingen tegen Jacob de Coeur,
Notaris’. In het volgende hoofdstuk kom ik hier nader op terug.
Lybreghts had in 1745 gepubliceerd een ‘Alphabetisch register van het kleyn
Zegel, met Notariale en andere Aanmerkingen’. Dit stuk is achter in de latere
drukken van de Redenerende Practycq opgenomen, benevens ‘Een Lyst en de Prijzen
der Zegels’.
De tweede druk is een bijna 700 bladzijden tellend quarto deel. De derde druk is
hieraan gelijkluidend.
De schrijver heeft nog een werk voor het Notariaat op zijn naam staan. In 1759 -
dus na zijn dood - is een boekje uitgekomen, getiteld ‘Burgerlijk rechtsgeleerd,
notariaal en koopmanshandboek’. Dit in quarto uitgegeven ongeveer 250 bladzijden
tekst bevattende werk beleefde vijf drukken. Er was groote vraag naar, hetgeen
blijkt uit de eerste drie drukken gedateerd 1759, 1760 en 1761. Op de
titelpagina lezen wij, dat het voor een klein gedeelte is opgesteld door Arent
Lybreghts ‘in leven beroemt notaris te 's Hage’ en daarna uitgebreid en onder
het opzicht van een voornaam rechtsgeleerde vermeerderd, verbeterd en verrijkt
met een menigte citaten en aanteekeningen van de beroemdste rechtsgeleerden.
Het voorbericht houdt in, dat Lybreghts een dictaat had ten gerieve van zijn
onderwijs, waarvan hij slechts door zijn meestgeachte leerlingen een afschrift
liet nemen. Na zijn dood hebben zijn leerlingen dit dictaat | |
| |
uitgebreid en met medewerking van den anonymen voornamen rechtsgeleerde in
druk doen verschijnen.
Van de 6 hoofdstukken, over welke de inhoud is verdeeld, zijn er 2 aan het
notariaat gewijd. De andere bevatten procesrecht, wenken en raadgevingen voor
executeurs, administrateurs, curatoren en voogden, zaken van koophandel en een
aantal losse onderwerpen, w.o. de leen-, erfpacht-, tiend-, cyns- en
dijkrechten. Het is niet enkel geschreven voor advocaten, procureurs,
solliciteurs, schouten en secretarissen ten platten lande en practiseerende
boekhouders - zoo deelt de titelpagina ons mede - maar ook voor voogden,
executeurs, administrateurs, voor hen, die zich in den koophandel zoeken te
oefenen en tenslotte voor ieder burger van Nederlands Gemeenebest. Dit alles
maakt het reeds duidelijk, dat wij hier met een populair werkje te doen hebben
en dit verklaart den grooten aftrek dien het vond. Critiek leveren is hier een
gewaagde bezigheid, want de samenstellers merken op, dat de vraag of het doel
van hun werk bereikt is, wordt overgelaten aan ‘regtgeaarde kundigen, (want
vit-kundige zyn al lang veracht)’. Ook in dit werk is aan het einde een lijst
opgenomen, waarin men kan vinden welke rechten de ordonnantie op het klein zegel
heft. Het boek sluit met een zakenregister.
Als ik me verstout toch critiek uit te spreken, is het deze, dat, vergeleken bij
de beide hoofdwerken van Lybreghts, het boekje zoo onwetenschappelijk en vlak
is, dat ik veronderstel, dat Lybreghts hier part noch deel aan heeft gehad en
dat zijn naam hier is misbruikt. Anderen zijn mij in deze critiek op het werkje
voorgegaan. In het voorbericht tot van der Lindens Regtsgeleerd, practicaal, en
Koopmanshandboek, uitgekomen in 1806, wordt over dit boekje gezegd ‘zoo
lofwaardig als het oogmerk van den Schrijver was, zoo ellendig de uitvoering van
zijn werk was uitgevallen: de definitiën of bepaalingen der zaken, waren meestal
zeer onnaauwkeurig; op veele plaatsen ontmoette men duis- | |
| |
terheden,
en zelfs hier en daar onverstaanbare omschrijvingen; in zeer veele opzigten was
het onvolledig, en in anderen wederom met overtolligheden vervuld; de
aanhalingen der bewijzen waren verre van in orde te zijn’. Van der Linden
verwijst daar naar een gelijkluidende critiek in de Nederlandsche Lettercourant
van E. de Luzac, deel IV p. 324 e.v.
|
|