steeds
herdrukt werd (tot 1773 toe), naast het verantwoorde werk van Schoolhouder en de
werken van le grand as Arent Lybreghts, die zijn publicaties in 1734 was
begonnen. Lybreghts heeft, zooals wij hieronder nader zullen zien, de Coeur
hevig aangevallen, en dat niet ten onrechte. Het werk haalde dan ook niet meer
dan twee drukken, 1740 en 1744.
Het boek opent met een titelprent (die een brutale nabootsing is van de
Titelprent in Lybreghts Vertoog, zie p. 114) en een vers, dat een uitleg van
deze prent geeft.
Het boek is opgedragen aan Zijne Doorluchtige Hoogheid William Karel Hendrik
Friso, den Oranjetelg, die kort daarop tot stadhouder benoemd zou worden en dien
wij kennen onder den naam van Prins Willem IV. De auteur betoont zich hier een
vurig aanhanger van Oranje. De bijna veertig bladzijden tellende toespraak
beschimpt hen, die ooit een woord van critiek op een van de Prinsen van Oranje
hebben geuit, verwijst naar de werken van buitenlandsche schrijvers, die den lof
der Oranjes hebben verkondigd, prijst hemelhoog de deugden der stadhouders,
wischt allen blaam van hen en toont aan, dat het niet Maurits is geweest, die
Oldenbarneveldt heeft doen vallen en dat Jan Willem Friso in den slag bij
Malplaquet geen fouten heeft begaan. In smakeloos bijzantinisme schiet hij zijn
doel voorbij en bereikt in zekeren zin het tegendeel van wat hij tracht aan te
toonen. Wat zich uit de lezing van deze opdracht het sterkst naar voren dringt,
is de impressie, dat in deze tijden de critiek op de Oranjes fel geweest moet
zijn. Lybreghts zegt hiervan in zijn Voorreden tot de Redenerende Practycq: ‘De
Schrijver vervolgt zijnen zucht tot het Huis van Nassau-Oranje, en gaat daar op
eene reeks van afgehandelde zaken te voorschijn halen, en oude wonden weder
openkrabbelen’.
Zoo onhandig serviel als hij tegenover den Prins van Oranje zich gedraagt, zoo
onhandig verwaand gedraagt