| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
Oeffenschoole Des Beamptschrijvers. Geopent voor alle
Leerlingen, die begeerig zijn, hen in dezelve Konst te oeffenen;
Waarin alles diesaangaande, uyt de grond is opgehaalt, nette
omschrijvingen van Zaaken worden opgegeeven, en rijkelijk met allerhande
geschriften voorzien, die Beampte- en Geheymschrijvers, als ook
gemeene Persoonen, veelmaalen voorkomen; Neffens Allerhande
Ontwerpen, noopende Pleyt-zaaken; 't ontfangen van den XL en XX Penning;
Zegel-lyst; 't Trouwen Versterf-Regt; en een beknopt Woorde-Boekje,
de Regtkunde betreffende.
Door Jakob Schoolhouder 't Amsterdam Bij Jakobus
Wolffers, Boekverkooper, in de St. Lucyesteeg. 1722.
Tusschen den eersten druk van Verwey en den eersten druk van Kos waren 44 jaar
verloopen. In die 44 jaar 8 boeken aan de Ars Notariatus gewijd! De een heette
dan bestemd te zijn voor notarissen, de andere voor studenten, de een gaf
modellen en de ander gaf geen modellen, maar het doel van allen was toch
hetzelfde: iets te schrijven, waar het notariaat in zijn dagelijksch werk zijn
voordeel mee kon doen. En het is niet | |
| |
onmogelijk, dat er nog meer
zijn geweest, verschenen in kleine oplagen, waarvan geen exemplaar meer bekend
is. In elk geval, wij mogen hier gerust spreken van een overproductie. Geen
wonder, dat er eens een pauze in dezen stroom intreedt. Na Kos' werk komt er
meer dan 35 jaar niets. Dan heropent Schoolhouder in 1722 de rij. En dan gaat
het in een tempo door, dat voor dat der 17de eeuw weinig onderdoet.
Jacob Schoolhouder was notaris te de Rijp van 1699 tot 1728. Toen hij zijn boek
liet uitkomen had hij een kwart eeuw notarieele praktijk achter den rug. Hij was
een ijverig en nauwgezet man, die zijn stof goed beheerschte. Na de lijvige
werken van Lybrechts (zie p. 112 e.v.) is zijn werk het beste dat op notarieel
gebied in de 18de eeuw is gepubliceerd. Aan dit werk was dan ook een lang leven
beschoren. Nog in 1785 is het, bewerkt door notaris M. van den Helm, herdrukt.
Het was niet zijn eerste publicatie, wel de eerste origineele. De auteur deelt
ons mede, dat hij niet minder dan 40 boekdeelen, uit verschillende talen
vertaald, heeft gepubliceerd en dat hij nu op veler aandrang ‘ook iets van mijn
eygen maaksel aan den dag te brengen’ een werk voor het notariaat heeft
geschreven.
Aan den beroemde Willem Buys, raadpensionaris van Amsterdam, draagt hij zijn boek
op. Deze opdracht heeft tot kop een gravure, voorstellende de geneeskunde en de
rechtsgeleerdheid, beiden met hun attributen, samen ophoudende een baronnenkroon
boven een op een boek rustend wapenschild, waarschijnlijk het familiewapen van
Buys, een gekeperd veld met drie zilveren ballen in het rood en vijf zilveren
ballen in het goud.
‘Ik weet wel’, zoo lezen wij in het voorbericht, ‘dat er veele zijn, die deze
stoffe beblokt en bearbeyd hebben, als onder anderen, van Leeuwen, Kos,
Wassenaer, van der Mast, Boerberg en van Aller, die ik alle in hunne waarde
laate, hunnen verdienden lof geerne gunne, en waar van ik ook, (dit bekenne ik
hier openhartig) mijn | |
| |
gebruyk gemaakt hebbe; dog op dien trant, als
wij deze stoffe nu behandelt hebben, is'er onzes weetens, nog
nooyt over geschreeven’. Dit laatste is wel wat overdreven. Iets geheel nieuws
brengt Schoolhouder ons niet, behalve in het détail, waarover hieronder meer. Ik
merk op, dat hij de eerste van alle schrijvers is, die de namen noemt van hen,
die vóór hem dezelfde materie hebben bewerkt, zonder er een over te slaan.
In Schoolhouder vinden wij telkens het hoofdstuk geopend door een theoretische
inleiding en vervolgens een of meer aktenmodellen op het onderwerp betrekking
hebbende. Wij krijgen hier een goed gesystematiseerd overzicht over de
rechtshandelingen, met welke de notaris in aanraking kwam. Ook zijn eenige
modellen voor onderhandsche akten opgenomen.
Het begint met een opsomming van de stappen die men moet doen, in zijn woonplaats
en te den Haag, om tot het notariaat te worden toegelaten. Daarna komen eenige
opmerkingen over de zorg aan akten in het algemeen te besteden en dan de
contracten van verbruikleen, bruikleen, bewaargeving en pand (men begon vaak met
de reëele contracten), koop, huur, maatschap, huwelijk en huwelijksvoorwaarden,
voogdij, lastgeving, wissel (ik geef hier geen volledige opsomming); vervolgens
het erfrecht, uitvoerig als in alle notarisboeken. Daarna de rechtshandelingen
in verband staande met het procesrecht, zooals attestatie, compromis, dading,
accoord. Vervolgens dat wat betrekking heeft op het zeerecht: bijl- en
vrachtbrieven, assurantiepolissen. Het volgende hoofdstuk is gewijd aan de
verzoekschriften en dan volgen 5 hoofdstukken ‘Mengelschriften’, waarin ook
onderhandsche akten hun plaats vinden. Hiermee is de hoofdinhoud ten einde.
Er volgt dan een ‘Onderzoek der Beampte-Schrijveren’. Dit is de eerste lijst van
examenvragen, die dieper gaat dan het allersummierste. Vragen en antwoorden
beslaan 50 pagina's van dit in 8o uitgegeven boekje. | |
| |
Bar veel is het dus nòg niet. De schrijver zegt in zijn
voorbericht, dat wie deze vragen kan beantwoorden met succes zijn examen zal
afleggen. Als dit waar was, beteekent het, dat het examen niet uitrees boven een
toetsen van schoolsche kennis; wie uit het hoofd kon leeren, kon slagen; naar
inzicht wordt hier niet gevraagd. Van een vorming tot jurist had dit niets.
Afgezien van de wijze waarop sommige examinatoren uit de twintigste eeuw het
tweede deel van het notarieel examen afnemen, moet men bij kennisneming van deze
exameneischen toch tot zijn vreugde constateeren dat het notarieel examen in de
twee eeuwen die ons van Schoolhouder scheiden werkelijk is verbeterd.
Een beschouwing over het Noord- en Zuid-Hollandsch erfrecht bij versterf, een
blik in het proces, een opgave van de 20ste en de 40ste penning en van de
zegelrechten en een woordenlijst besluiten den inhoud, die meer dan 600 pagina's
telt.
De auteur is geen hoogvlieger, maar hij geeft een degelijk en duidelijk leerboek
voor den notaris en den adspirant-notaris. Hij biedt houvast, geeft veel
indeelingen, tabellen en rijtjes van uitzonderingen, het is op eenvoudige wijze
voorgedragen en met dit al een boek, dat in dien tijd welkom moet zijn geweest.
Nergens is geuren met geleerdheid, nergens gaat de schrijver zijn onderwerp te
buiten: een verhandeling met modellen over het burgerlijk recht, voorzoover dit
over het notariskantoor loopt. Het is daarbij voor ons illustratief voor het
leven onzer voorouders met zijn uitvoerige voorbeelden van inventarissen en
boedelscheidingen met getallen en alles compleet, die ons inzicht geven van wat
een huis in dien tijd aan huisraad bevatte.
Als wij dit eenvoudige, heldere, overzichtelijke werk vergelijken met de werken
van ongeveer 70 jaar tevoren, dan treft ons een groot verschil. Van Aller en
Kos, de laatsten uit de 17de eeuw, waren toevalliger wijze ongewone
sloddervossen. Ik beperk mijn vergelij- | |
| |
king daarom tot wat
omstreeks 1650 is gepubliceerd. Ook Verwey en van Wassenaer beheerschten hun
stof, maar zij hadden dan ook een academische opleiding genoten. Ongeveer een
eeuw langer juridisch denken heeft in breeden kring het inzicht verdiept;
systeem en inhoud van het recht zijn in die decennia meer tot een eigen
innerlijk bezit geworden, men heeft er mee leeren werken, er is minder worstelen
en ploeteren in de stof, men is een eind boven de stof uitgerezen. Uit den
aanvankelijken chaos, die uit de versmelting van inheemsch en Romeinsch Recht
was voortgevloeid, komt een vorm naar voren, die allengs gemeen goed wordt van
een ieder, die met het recht te maken heeft. Vergeleken bij Thuys en van der
Mast is de vooruitgang zeer groot. Maar ook een vergelijking met Boerbergh laat
den vooruitgang zien. Want deze toont in zijn verlangen naar het vinden van
systeem een zekeren kramp, den wils-kramp van hem, die het gewilde niet meester is; meester is men pas over iets, wanneer men het in
ontspanning beheerscht. Bij Boerbergh vinden wij nog te zeer op het systeem
gewezen, er wordt te veel nadruk op gelegd, te veel aandacht aan geschonken; het
is daar nog de nieuwe verovering. Schoolhouder wijst niet meer op het systeem;
het is gemeen goed geworden. En het is nu niet meer alleen de academisch
geschoolde, die waardevol werk schept, het is de notaris, zonder academische
opleiding, die een werk produceert, waar een ieder zijn profijt van kan hebben.
Op een paar merkwaardigheden uit dit verdienstelijk boek wil ik wijzen.
Daar is in de eerste plaats de ongegeneerde wijze, waarop Schoolhouder plagiaat
pleegt. Vooral uit van Leeuwen vindt men hier geheele passages overgeschreven.
Het vreemde is, dat de auteur dit, wat zijn capaciteiten betreft, niet had
behoeven te doen; want or is in het boek zooveel eigen werk, dat prijzenswaardig
is, dat hij met eenige meerdere moeite het tot een geheel | |
| |
zelfstandig geschreven werk had kunnen maken. Er is hier geen ander motief
voor de letterdiefstal te geven dan luiheid.
Ziet iemand kans een akte zoo te redigeeren, dat niemand, ook niet hij, die de
kwaadste bedoelingen heeft, er een speld tusschen kan krijgen? Ziet iemand kans
een onaantastbaren tekst te ontwerpen? Schoolhouder geeft in zijn voorbericht
met een anecdote het antwoord: ‘Ons geheugt, eens geleezen te hebben, dat zeker
voornaame Mevrouw te Parys, haar by een beroemt Beamptschrijver, in die
Waerelt-stad vervoegde, zeggende, Dat zy met veele tydelyke middelen gezegent
zynde, deswegens geduurig bekommert was, dat daar over wel groote verschillen
onder haare Erfgenaamen, na haar dood mogten ontstaan; waarom zy hem tog ernstig
verzogt, haar Uyterste Wille zodaanig in te stellen, dat niemand, daar op iets
te vitten hadde, en vroeg hem verder, of hy daar wel kans toe zag? Waar op hy
ten antwoord gaf, Mevrouw, Ik kan wel bezorgen zoo als gy de zaak aan my
opgeeft, dat uw oogmerk, na uw dood, zal bereykt worden; maar ik zie geen kans,
om Uw Uyterste Wil, zodaanig in te stellen, dat 'er niets op gevit kan worden:
want denk eens, onzen Heyland, zyn Uyterste Wille in de Bybel-boeken nalaatende,
en daar over, 't zedert zyn afsterven, al byna 1700 jaaren lang, getwist zynde,
en nog gedaan werd, hoe zou ik dit dan konnen voorkomen?’
Schoolhouder was een taalzuiveraar à outrance. Hij doet mij soms denken aan den
taalzuiveraar onder mijn bekenden, die, gewapend met een woordenlijst door een
of ander taalgenootschap uitgegeven, aan den stationchef vroeg, wanneer de
sukkeltrein van 8.23 vertrok - want hij had gelezen, dat boemeltrein geen goed
Nederlandsch is, dat men sukkeltrein moet zeggen. De chef nam het als goed
beambte voor zijn maatschappij op en gaf geprikkeld ten antwoord, dat er geen
een trein was die sukkelde. Deze zelfde mijnheer vond bretels een | |
| |
zeer on-Nederlandsch woord, maar slaagde er niet in een winkelbediende te
vinden, die begreep wat broekophouders waren. Een taal verandert, woorden
sterven af, andere ontstaan of worden van buitenaf toegevoegd; Germanismen en
Gallicismen en andere indringers voelt men na verloop van tijd niet meer als
indringers, zij worden in den beschaafden omgangstaal opgenomen, zij krijgen
burgerrecht. Woorden worden genaturaliseerd, evenals menschen. Wie niet
begrijpt, dat de taal een levend, bewegend, veranderend ding is en dat taal
klank is, begrijpt van het phenomeen dat wij taal noemen niets.
Heeft ooit een taalzuiveraar zich zoo maniakaal gedragen als Schoolhouder? In
zijn Voorbericht bereidt hij er ons op voor, dat hij te vuur en te zwaard ‘alle
vreemde en stadhuis woorden’ zal bannen. ‘Wy hebben op het voetspoor, van den
fakkel der Hollandsche Regtsgeleertheyt, den Grooten, de Groot, onze
Moederspraake, de eere ook aangedaan, om alle Bastaardy van haar weg te
schuymen, en waarom niet? Zy is immers ryk genoeg, en behoeft diesaangaande,
voor geene, van haare metgezellinnen, een duymbreed te wyken. Ik weet wel, dat
veele, het hooft zullen schudden, om dat men zo veele vreemde, en Stad-huys
woorden, zulke lieve troetel-kindertjes, hiermede de schop zoekt te geven; en
zy, die aan de oude slenter als vast geklonken zyn, zullen zeggen, dat ik
onverstaanbaarder, in myn nieuw-bakken taal ben, dan of ik kromtongde en
koeterwaalde; 't is dan, om de zulke te stillen, dat wy alle de Bastaard- en
konst-woorden gemerkt, en onderaan elk Bladzyde geschikt hebben; dog in ons
Aanhangzel over Regtszaaken geven wy ze weder, zeer goedkoop; ik denke nogtans
die tyd geenzins te zullen beleeven, dat men in 't algemeen, zuyver Nederduytsch
zal schryven; trouwens, ik doe 't in myne Beampt-schryversschriften, ook zelden,
om dat dit by veele niet door de beugel wil; ja zommige nog zo dom zyn, dat ze
hunne Geschrif- | |
| |
ten uytdrukkelijk, van een Notaris Publicq, en van
geen openbaar Notaris, willen geschreeven hebben; wat dunkje van zulke
gaauw-aarts?’
Wij vinden in het werk gesproken van hoofdgoederen als kapitaal bedoeld is, van
een makingbeurder voor legataris, van recht van onthouding voor retentierecht en
van oorlogachtig voor militair. Aan deze vier voorbeelden zou ik er zonder
moeite vierhonderd kunnen toevoegen. Gelukkig heeft de auteur zelf ingezien, dat
niemand een zoodanig door louter zuiveringswoede geschonden en verwrongen
Nederlandsch zou kunnen begrijpen. Hij geeft daarom aan den voet van iedere
pagina den gangbaren term. Eenmaal daarmede begonnen, moet men doorgaan. En zoo
is er geen bladzijde, waar niet een aantal voetnoten op voorkomt. Herhaaldelijk
vindt men op één pagina twee of driemaal meegedeeld, dat een beampte-schrijver
een notaris is, een uyterste wil een testament, verleden: gepasseerd. Ik geef
voor de merkwaardigheid hier naast een voorbeeld van een bladzijde uit
Schoolhouders boek. Wat een uithoudingsvermogen om een paar duizend maal op te
merken, dat een beampte-schrijver een notaris is!
De schrijver is blijkbaar geïrriteerd geraakt door zijn eigen methode. Want op p.
474 zegt hij plotseling, midden in een betoog; ‘dog laat ons nu eens kromtongen,
en manden vol stadhuys woorden beezigen’. Als goed cholericus overdrijft hij dan
flink naar den anderen kant; vat twintig bladzijden verder, met het begin van
een nieuw hoofdstuk, nog eenmaal de oude methode op en geeft er dan - tot onze
opluchting - na een paar bladzijden voorgoed de brui van. De laatste honderd
pagina's zijn hierdoor normaal.
Een inhoudsopgave en een lijst van vreemde woorden besluiten het boek.
In 1727 verzorgt de schrijver den tweeden druk. Het boek heet thans niet meer
Oeffenschoole des Beamptschrijvers, maar Oeffenschoole der Notarissen. Wat is
| |
| |
er gebeurd? Wel, de schrijver heeft nu de Nederlandsche en de
vreemde woorden van plaats doen verwisselen; nu staat in den tekst overal
gesproken van notaris en testament, en deelen voetnoten ons tot in oneindige
herhaling mede, dat een notaris in het Nederlandsch en beampte-schrijver is en
een testament een uiterste wil. Daarom moest dus ook de titel veranderd worden!
Overigens is de tweede druk uitgebreider doordat een aantal modellen is
toegevoegd. Zoo is het boek gegroeid tot 669 bladzijden tekst; met de
woordenlijst er bij tot over de 700 bladzijden. Wat voorts den tweeden druk van
den eersten onderscheidt, is, dat in den tweeden hier en daar verwijzing plaats
vindt naar andere schrijvers.
Een derde druk volgde in 1750, woordelijk gelijkluidend aan den tweeden.
Waarschijnlijk was Schoolhouder toen reeds overleden.
Een vierden druk heeft in 1785 notaris van den Helm verzorgd. Deze heeft aan de
dwaasheid van de vertalende voetnoten een einde gemaakt. Van den Helm was
notaris te Maarssenveen; voor hem was het Hollandsche Recht geen hoofdzaak. Het
kan ons niet verwonderen, dat een niet-Hollandsch notaris, als van den Helm was,
van de gelegenheid, die de bewerking van Schoolhouder hem bood, een dankbaar
gebruik maakte om ook aan de andere gewesten recht te laten wedervaren. Hier en
daar in den tekst, maar voornamelijk in voetnoten maakt hij aanteekeningen over
het recht van Utrecht, Zeeland, Gelderland en Friesland, een enkele maal ook van
Overijssel.
In den tekst is overigens niets veranderd. De bewerker heeft de laatste capita,
handelende over het zegel, weggelaten en heeft een register toegevoegd. Terwijl
in het oorspronkelijke werk de lijst van vreemde woorden beperkt van omvang was
(24 pagina's), vinden wij achter in dezen vierden druk een meer dan honderd
pagina's beslaande lijst, onder afzonderlijke paginee- | |
| |
ring, met
den titel ‘Practisyns woordenboekje of verzameling van meest alle de woorden in
de rechtskunde gebruikelijk’.
De vier hier genoemde drukken - die zich zelf ook als eerste, tweede, derde en
vierde druk aankondigen - heb ik in handen gehad. Ik heb echter bovendien
melding gemaakt gevonden van een derden druk van 1745 en van een derden druk van
1765 (Korndörffer). Deze uitgaven heb ik niet kunnen bemachtigen. Indien deze
opgaven juist zijn, zou de hierboven genoemde derde druk van 1750 de vierde, en
de druk van 1785 in plaats van de vierde de zesde zijn geweest. Het is niet
onmogelijk, dat het werk tweemaal zonder voorkennis van den auteur is
herdrukt.
|
|