| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
Notarius Publicus ofte Inleydinge tot een openbaren
Beampt-Schrijver mitsgaders het Examen der Notarissen: Tot
dienst der Notarissen en dergenen die haer in die Practijk willen
oeffenen, waer dat noch bij gevoeght zijn verscheyden rare
Consultatien en Advertissementen
Door Adriaen van Aller. tot Rotterdam, Bij Joannes
Borstius, Boeckverkooper op de groote marct. 1671
De van Allers waren een Rotterdamsch notarisgeslacht. In 1650 waren er liefst
drie notarissen van dien naam te Rotterdam. Het zijn Joan van Aller (1618-
1651), Willem van Aller (1640-1651) en onze Adriaen van Aller (1649-1670), die
dus waarschijnlijk een zoon van een der beiden eerstgenoemden is. In het boek is
meermalen verwezen naar het tractaat over testamenten van Willem van Aller (dit
kan de notaris zijn geweest) en naar de Definitien van meester Karel (of
Carolus) van Aller. Een familie dus, die zich op juridisch gebied niet onbetuigd
heeft gelaten. In de eeredichten is sprake van den schrijver als van ‘Allers
zoon’. Dit doet veronderstellen, dat de vader van den schrijver een bekend man
in zijn tijd is geweest. Was dit Willem? | |
| |
Maar misschien is het ook
niets anders dan een beleefdheid.
Nu, aan beleefdheidsbetoon heeft het Adriaen niet ontbroken. Niet minder dan 7
eeredichten staan in het boek afgedrukt, te weten in den tweeden druk van 1671.
‘Ick roem niet op de deugden der Rappieren,
Maar op de naarstigheydt der letter-swieren,
Die trecken doch uyt niemandts schade Eer,
Gelijck wel doet 't vervloekte moord-geweer.
Van Allers-zoon die stort hier zijne Gaven,
Waar meed' hij toont te weesen van die Braven,
Die in 's Lands-welvaart en gemeene Saek,
Sijn Lust, en Rust schept, en sijn groot Vermaek.
Uit een ander:
‘Gaat voort wel Wijse man, en staakt u penne niet,
Het Eerste ons behaagt, en hebben geen verdriet,
Daaraan om lesen, 'k wagt het Tweede Deel met ijl,
Alsoo ik water-tand na uwe soete Stijl.
Uit een ander:
‘Herssen-schalen, wijse Hoofden,
Rijmers met U stof-rijk-Rijm
Scherpt U breyn gelijk een vlijm
Voor van Aller, die soo sloofde
In sijn Werk, dat ijder seijt
't Rechte Recht dat is vol-pleyt.
Lof gij Soone van van Aller,
En Pernas, ja tot de Zon.
Kon ik meerder, 'k sou den Braller
Van de Wijsheyt tot mijn baat
Nemen, en hem vragen raat
Wat dat soo een Man is waardig.
Die in 't duyster brengt het ligt,
En der Practisijnen-Pligt?
| |
| |
Meinarda Verboom vangt haar loflied aan met:
‘Dit Boek beschaft mij stof,
Dees Versjens op te queelen.
Jean van der Linde begint met de krasse mededeeling:
‘Soo pronkt een duytse Pen meer als een Grieksche veêr.
Dees Rotterdammer hoeft voor geen Romeyn te swichten.
Hij eindigt met:
‘Laat het wel spreeken door den ouderdom vergaan,
't Wel-schrijven sal de roest en grijse tijdt verduuren,
Geschreven lettren die blijven eeuwig staan.
En maken Schrijveren, bekent bij land-gebuuren.
Beschouwt wijs-gierige dit werk, ik weet men sal 'er
Geen beter vinden, want 't is alles in van Aller.
Al deze snorkende lof aan een man, die in zijn opdracht zich beroept op het
adagium ‘quandoque bonus dormitat Homerus’. En die in zijn voorwoord zich een
geresigneerd mensch betoont: ‘Die aan den wegh timmert is veel berispens
onderworpen, het schijnt dat veel waan-wijsen hier heus glorij in scheppen, soo
is 't dan niet beter als de lijdtsaamheydt in den arm te nemen, en alle malle
berispingen onder de voet te treden’. Op dit verheven gebaar volgt de bescheiden
opmerking, dat, wie in zijn werk geen genoegen kan vinden, zich dan maar moet
tevreden stellen met de advertissementen en consulatiën, de plakkaten,
ordonnanties en de auteurs naar welke wordt verwezen.
Is het boek den uitbundigen lof waard of geeft het alle aanleiding tot critiek?
De waarheid ligt, als steeds, in het midden.
Verwonderlijk weinig schrijft van Aller over het notariaat zelf. Van een notaris
uit een notarisfamilie hadden wij over het ambt zelf iets uitvoerigers verwacht
dan 2 pagina's van de 458. Deze 2 pagina's wor- | |
| |
den dan nog bijna
geheel in beslag genomen door het afdrukken van den eed. Volgens het titelblad
is het boek nochtans geschreven voor notarissen en toekomstige notarissen.
Modellen geeft het boek niet. Wel vraagt de auteur vaak: waaraan moet men denken
bij het redigeeren van die en die akte? - en dan volgt een opgave van die
punten.
Op p. 3 staat te lezen: Van Contracten. Er volgen drie vragen: wat is een
contract, hoe vele contracten zijn er en hoe worden zij verdeeld? In antwoord op
de laatste vraag vinden wij als antwoord: in mondelinge en schriftelijke. En zes
regels verder, dus nog steeds op p. 3 raken wij in eens verzeild in de societas
leonina en nadere bijzonderheden aangaande de maatschap! Dit geeft ons een
voorproefje van wat ons te wachten staat. Onstelselmatiger boek ken ik niet. Om
een greep te doen: achtereenvolgens behandelt de schrijver transport, compromis,
schuldbekentenis, assurantiepolis, certepartij, praelegaat, vervolgens een
honderd bladzijden erfrecht, dan trouwbeloften, huwelijksgoederenrecht,
vruchtgebruik, legitieme, legitimatie, legale hypotheek, leengoederen (wij
vragen ons hier af: gaat het alphabetisch? nee, toch niet), inventaris,
cavelcedullen (onderdeel van de scheiding), verwerping, voogdij, huur, koop,
naarsting, novatie, insinuatie, request. Zoo bar hebben zelfs Thuys en van der
Mast het niet gemaakt. En dat nog wel, terwijl de Groot en van Leeuwen reeds den
weg hadden gewezen, waarvan een Boerbergh - die toch waarschijnlijk een minder
begaafde man was dan van Aller - de vruchten had weten te plukken.
Op p. 187 begint een nieuw deel: Korter Examen der Notarissen. Laten wij eerst
nader zien wat het eerste deel inhoudt.
Het is even levendig als het stelselloos is. Het doet de veronderstelling aan de
hand, dat van Aller al wat hij wetenswaardig heeft gevonden in den loop der
jaren heeft neergeschreven, dit in een map heeft gelegd, het | |
| |
eene
vel op het andere, en toen op een dag alles naar den drukker heeft gebracht,
zonder te hebben gesorteerd.
Het wemelt van casusposities - en dit maakt het zoo levendig - sommigen
gefingeerd, maar velen aan de praktijk ontleend, met naam en toenaam; hij drukt
daarbij de adviezen af, die de geraadpleegde advocaten in die zaken hebben
gegeven of het oordeel van de er bij te pas gekomen notarissen; de namen der van
Allers - van hem zelf en van zijn familie - nemen hieronder een belangrijke
plaats in. Juist, dat hij den naam van Aller telkens noemt, maakt duidelijk dat
wij hier niet met fantasienamen te doen hebben.
Tusschen de beschouwingen van den auteur en de casus posities met hun quaeritur
en hun beantwoording door, vinden wij gestrooid alle denkbare soorten
overheidsbesluiten, zoodat het geheel kaleidoskopisch aandoet. Wij vinden hier
plakkaten, een extract uit het register der octrooien van de Staten van Holland
(waarbij een bijzondere toestemming werd gegeven. Het woord octrooi had een
andere beteekenis dan thans), een officieele interpretatie van de Staten van
Holland van een door hen gegeven ordonnantie betreffende het huwelijksrecht, een
aanschrijving van de genoemde Staten over de belastingen, een besluit van de
Staten-Generaal rakende de successie, ordonnantien der staten met 't
afkondigingsformulier in de gemeenten, keuren van de stad Rotterdam o.a. over
het wisselrecht en wat voorts maar denkbaar is, alles in bonte volgorde.
Het tweede deel, ‘Het Korter Examen der Notarissen’ beslaat slechts 10
bladzijden. Het zijn vragen met korte antwoorden. Wat is een notaris, en waarin
bestaat zijn ambt? Wat is een contract? Wat is een transactie, wat is een
attestatie, en zoo gaat het door. Op de vraag volgt een antwoord van een paar
regels. Het vragen reikt gewoonlijk niet verder dan tot het definieeren van een
juridischen term. Ik kan niet aannemen, dat een candidaat voor het examen in
1660 kon volstaan met | |
| |
antwoord te geven op deze vragen. De eischen
van het examen zullen toch wel iets zwaarder zijn geweest. Zoo niet, dan was dit
examen een paskwil. Want deze vragen- en antwoordenlijst kan iedere vlugge
jongen in twee dagen uit het hoofd leeren. Maar de eischen zùllen inderdaad wel
zwaarder zijn geweest; want waarom zouden de opleiders anders met dictaten en
modellen hebben gewerkt, zooals dat uit Boerberghs Aenleidingh duidelijk te
lezen is?
Misschien heeft de schrijver met den titel ‘Korter Examen’ slechts willen
aanduiden, dat hij hier een beknopte samenvatting geeft van de vragen, die in
het eerste deel hun behandeling hebben gevonden - ook het eerste deel is volgens
de methode van die tijden gedeeltelijk in den vraag- en antwoordvorm gegoten -
en heeft de schrijver er geenszins mee willen te kennen geven, dat dit een beeld
van het notarieel examen gaf.
Het omvangrijkste is het derde deel. Het beslaat 261 bladzijden. Het opschrift
luidt: ‘Verscheyde rare advertissementen, ende consultatien van de gerenomeerste
advocaten, postuleerende voor de respective Ed. Hoven van Iustitie in Holland’.
Eerst een tiental conclusies van advocaten, waaronder enkele zeer uitvoerige;
daarna 62 rechtsgeleerde adviezen. Hier treffen wij een misschien nog
wonderlijker staalkaart aan dan in het eerste deel. Want tusschen rechtszaken
betreffende erfrecht en huwelijksgoederenrecht treffen wij hier gevallen aan van
procesrecht, competentievragen, vragen naar de gelding van recht,
beleedigingszaken en andere strafrechtskwesties.
Wat heeft dit alles met het notariaat te maken? Het is wonderlijk dat iemand er
toe komt zulk een vreemd samenraapsel van juridische onderwerpen het licht te
doen zien. En de grenzen van het notariaat gaat dit alles ver te buiten.
Voor ons behelst dit boek veel wetenswaardigs. Hoe leeft de
rechtspraktijk van die dagen voor ons op uit | |
| |
al deze lukraak
uitgestrooide casus posities, conclusies en adviezen! Voor den historicus, in
het bijzonder voor den rechtshistoricus, is het een boek om van te smullen.
Terwijl de gewone handleidingen, zoowel de notarieele als de algemeen
juridische, zoowel die door de grooten geschreven als die geschreven door de
nederigen, een wel vaak belangwekkende, maar niet vaak levendige lectuur bieden,
is dit een boek om voor je pleizier in te bladeren, het boeit, doordat het
nergens zich in abstracties verliest, maar recht uit het bloedwarme leven is
gegrepen. Al bladerend in dit boek krijgen wij contact met het verleden, contact
met het gewone, dagelijksche leven van onze voorouders, komen wij hen nader dan
de lezing van menig doorwrocht historisch werk ons vermag te brengen; hier
voelen wij den polsslag van het leven van drie eeuwen her, hier leeren wij dat
er in den mensch niets verandert, dat onze kwesties ook hun kwesties waren. Hier
vinden wij iets wat wij in geen enkel boek over de Ruyter of Tromp vinden. De
oude kronieken leeren ons nu eenmaal iets, dat de knapste geschiedkundige werken
onzer tijdgenooten ons nooit vermogen te leeren.
Maar welke waarde moet dit boek gehad hebben voor den rechtskundige of den
student uit de laatste helft van de zeventiende eeuw? Voor de praktijk bood het
te weinig - want er waren geen modellen in, zelfs over de vereischten der
instrumenten in het algemeen vindt men slechts hier en daar verspreid een
opmerking; en de theorie kan niemand uit dezen rommelpot leeren. Ik denk daarom,
dat wij dit werk met welgevalliger oog bekijken dan de tijdgenoot dit heeft
gedaan. Voor hem was de saaie, preciese Boerbergh, die een paar jaar te voren
had geschreven, een betere steun. Daar lag alles netjes uiteengesneden
geëtaleerd, hier was niets te vinden. Het beleefde nochtans twee drukken, en wel
zeer kort na elkaar: 1666 en 1671.
Het boek eindigt met een zakenregister.
|
|