| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Inleidingh Tot den Plight van een Beampte Schrijver,
(Gereght Notaris.) Waer in beknoptelijk word geleert, met hoedanigh
een beleid zigh yemand in de kennis van die bediening in korten tijd sal
konnen bestieren. Seer noodigh, niet alleen voor diegene, welke
haer tot dat Ampt willen oeffenen: maer ook voor een yegelijk in
alle Borgelijke Handelingen dienstigh.
Door Jacob Boerbergh. Tot Dordrecht, Bij Abraham
Andriessz. Boek-verkooper bij 't Stad-huis, in 't Schrijf-boek.
Binnen een tijdsbestek van twintig jaren: van der Mast, Verwey, van Wassenaer,
van Leeuwen. Was er in het twintigste jaar behoefte aan nòg een boek voor het
notariaat? De verwaande, langdradige, zalvende, preciese Boerbergh blijkt daar
zelf sterk aan getwijfeld te hebben, want hij slooft zich uit in het geven van
argumenten voor het verschijnen van zijn werk.
Deze gewichtig doende man opent zijn boek met een titelprent, daarop volgt het
titelblad, dan een motto, de opdracht, een aanspraak tot den lezer, twee
eeredichten, een 18 pagina's lange ‘aenleidingh tot d'Inleidingh - en
dan begint eindelijk hetgeen waar het om | |
| |
te doen was. Maar, niet
tevreden met al deze aanspraken en aanleidingen, besluit de schrijver zijn werk
met een “na-reden”.
De schrijver wijst er op, dat zijn boek niet meer wil geven dan een inleiding.
Dit blijkt niet alleen uit den titel, maar hij vestigt hierop de aandacht in
zijn Aenleidingh; hij beoogt slechts een beknopt werk te geven en heeft
geenszins de pretentie iets te bieden, waaraan een notaris voldoende zou hebben.
Daarom lezen wij op het titelblad dan ook niet van notarissen gesproken, maar
van hen, die zich tot dat ambt voorbereiden en van een yegelijk, die met het
burgerlijk recht in aanraking komt. ‘Niemand en kan zigh van de bezigheden dezer
werreld zoo zeer ontrekken, ende in eenzaemheid verschuilen, of hy vind hem nogh
menighmael, zelfs ook buiten zijne verwaghting, midden daer ingetrokken.’ Voor
dezen kan dit boekje, naar des schrijvers meening, uitkomst brengen. Het doet
eenigszins denken aan de levensverzekeringmaatschappij, die U er met de
ochtendpost beleefd op attent maakt, dat U wel eens heel onverwachts kunt
sterven en of U dus even van haar tarieven kennis wilt nemen.
Boerbergh vertelt in zijn opdracht, dat hem eenige jaren tevoren de gelegenheid
werd geboden te Goes eenige jongelieden in den plicht van een Aanteekenaar te
onderwijzen. Hij had die gelegenheid aanvaard en had een dictaat samengesteld.
Hiermee had hij zooveel succes, dat de gemelde leerlingen na zeer korten tijd
(jammer genoeg zegt hij niet hoe lang dit was) allen gemachtigd werden tot
beampte schrijvers. Uit hetgeen volgt blijkt, dat die studietijd in ieder geval
binnen den termijn van drie jaren ligt.
Het werk dus van een repetitor, die zijn dictaat in den vorm van een boek giet.
Wie al doceerende een dictaat heeft samengesteld en daarmee succes oogst, ziet
dit graag gedrukt. Dit is een verklaring, geen verontschuldiging. De
Rochefoucauld ziet de ijdelheid als | |
| |
grondmotief voor alle
menschelijke handelingen, zooals een paar eeuwen later Freud en Adler andere
instincten als alleenheerschers zullen voorstellen. Eenzijdig zijn zij alle
drie. In het geval Boerbergh wint de Rochefoucauld het. Want waarom, als je je
niet bewust bent, dat het er je alleen maar om te doen is je naam gedrukt te
zien, te verzwijgen, dat anderen soortgelijke werken hebben geschreven? Hij
noemt alleen van der Mast. Op p. 3 van de Aenleidingh staat: ‘Deze dingen aldus
gezegt, kan een yegelijk, wiens oogen in sijn hoofd staen, klaerlijk zien, wat
men van den arbeid der zoodanige t'oordeelen heeft, dewelke tot nog toe yet aen
den dag gebragt hebben, om de gene die men Notarisen noemt, t'onderwijzen; wy
spreken van 't gene by ons in 't Neer-landsch bekent is: want anders is ons in
de Romeinsche Tael wel yet, 't welk sijn eigen lof al eenigzins meê-draegt onder
d'oogen gekomen’. Deze minachtende toon kan de nederige Boerbergh toch niet
aanslaan tegenover een van Leeuwen, een Verwey, een van Wassenaer! In de
na-reden noemt hij Verwey en van Wassenaer als auteurs van notarieele werken, in
zijn voorwoord negeert hij hun bestaan. Ook van Leeuwens werk heeft hij gekend,
zooals blijkt uit een enkele verwijzing in den tekst. En een prachtig qui
s'excuse s'accuse staat te lezen aan het einde van de Aen-leidingh. ‘Deshalven,
goed-willigen Leser, gebruik dezen onzen arbeid, niet als van een zoodanigen,
die zigh geduerigh bezigh houd met d'Oeffening van een keurlijke, en voor een
yegelijk bevallige wijs van schrijven te bekomen, ende werreld met boeken traght
te helpen op-proppen: maer als van die gene, welke om slegs sijne kleine gaven,
ook ten nutte van 't Gezelschap der Borgeren, aen-te-leggen, zigh zelven
verschuldight vind’.
Maar het is niet alleen met de tamelijke overbodigheid van de publicatie dat de
auteur in den knoop zit. Er is iets nog veel humoristischer. Boerbergh is van
beroep veranderd. Wat hij precies is geworden, zegt hij | |
| |
niet.
Predikant? Hij zegt: ‘dewijl ik mij uit een borgerlijke bezigheid als
ontwikkelt, en een Goddelijke heb aen-genomen’. En daarom vraagt hij zich af of
het aangaat, dat hij in zijn nieuwen staat zich met zulke wereldsche zaken
inlaat als met het doen uitgeven van een handleiding over het maken van akten.
De Rochefoucauld zou hier zijn theorie bevestigd zien: de ijdelheid wint het van
het vroomheidsbezwaar, maar luister hoe kluchtig deze schijnheilige zich tegen
zich zelf verdedigt: ‘Hierom en weet ik niet, of U.A. dit in-val hebt, 't welk
mogelijk in velen over dit mijn werk zal opwellen; namelijk, dewijl ik my uit de
borgerlijke bezigheid als ontwikkelt, en een Goddelijke heb aen-genomen, of het
my nu wel past, dat ik niet een werk van een ander slagh voort-brenge. Ik weet
niet, zegh ik, of U.A. dit in-val hebt: daerom dunkt het my goed, met een woord
dat zelve te voor-komen, en met zeker vermaerd God-geleerde te antwoorden: dat'er geenigh werk zoo werreldsch en is (zoo 't sleghs van een lid
der kerke gedaen word) of het kan, voor zoo veel het op de
schuldplightige dankbaerheid jegens Godt ziet, tot de Geestelijke of
Kerkelijke kennis behooren. In voegen (zegh ik) dat de vergadering der
Geloovigen, en 't geselschap der Borgeren wederzijds zoo aen malkanderen
verknoght zijn, dat het geen opreghte geloovige zijn, die geen goede Borgeren,
en wederom geen goede Borgeren, die geen opreghte Geloovige zijn’. De
gecursiveerde woorden (de cursiveering is van den schrijver, niet van mij) geven
onzen auteur een laissez passer door alle menschelijke ijdelheden heen.
Had Boerbergh vroeger geleefd, hij had zonder schroom de uitoefening van sommige
functies van het notariaat met het predikambt kunnen vereenigen. Op de Synode
van Dordrecht in 1574 was de vraag gesteld of de beide ambten met elkaar
vereenigbaar waren. Het antwoord luidde: ‘dat hij (de dienaar des woords)
testamenten en huwelijcksche voorwaerden maecken mogt, | |
| |
insonderheyt
daer men geen andere hebben en con, die sulcx deden. Item in bequaeme en
stichtelijcke plaetsen, maer sonder haer nochtans sich te bemoyen met andere
notaris-handelinghen, en te comen in ergerlijcke plaetsen, als in herbergen
etc’. De Synode van Amsterdam in 1595 beval echter, dat alle predikanten die het
notarisambt bekleedden het moesten neerleggen. Dit neemt niet weg, dat o.a. in
Gelderland predikanten testamenten passeerden. Dit kwam voor in plaatsen waar
geen notarissen waren.
Wat is de auteur zelfingenomen, wat vindt hij zich zelf interessant. In zijn
opdracht vertelt hij hoe hij altijd een veel te gering idee over zichzelf heeft
gehad en hoe anderen daar misbruik van hebben gemaakt; hij kon niets belangrijks
doen of hij kreeg een kleur en zijn gebaren verriedden zijn schroom. Hij had
altijd veel respect gehad voor geleerdheid - maar ook voor schijngeleerdheid. En
dan vergelijkt hij zich met een schip, dat eerst maar niet op gang kan komen;
maar dan wordt de wind gunstig en dàn gaat hij ook met volle zeilen.... Het
verslag over zijn angstvalligen inborst is te kostelijk om het niet in zijn
geheel te citeeren. ‘Daer zijn 'er die voor geleerden wille gegroet
zijn, om dat ze de bequaemheid van andere konnen in twijffel trekken: en houden
haer (gelijk eenen zeer net uitbeeld) min of meer dan of zij het toppunt der
geleertheid besteigert hadden, en de Ladder aghter hun opgetrokken.
Maer het gene deze, veeltijds ten onreghte, haer inbeelden, heeft my, ten aenzien
van my zelven, langen tijd waeraghtigh geschenen. Want, zeker, 't groot ontzigh
dat ik aen de beglanste Geleertheid altijd heb toegedragen, heeft my menighmael,
niet alleen die het waren, maer ook die het sleghs schenen, als geleerde
eerbiedighlijk doen groeten: ende daer-beneffens geoordeelt, als of zy de ladder
van voor my hadden opgehaelt.
Van dit mijn gevoelen waren voorneemlijk deze twee | |
| |
redenen: eerst
omdat ik, mijn leer-zught door een gebiedende maght zijnde in-gebreidelt, my
zelven in andere bezigheden vond in-gewikkelt. Ten anderen, om dat ik allerwegen
zeer klein-gevoeligh van de weerslagh mijner bequaemheid tot eenigh ding,
geweest ben: ende dat ik nooit yet van belang heb durven bestaen, zonder in mijn
aengezight eenige verw, ofte in mijn gebaer eenige trekken van angxtvalligheid
te vertoonen. Waer uit vele de gelegentheid genomen hebben, om het weinige, dat
ik nogh in my te zijn, met dankbaerheid erken, als bijna voor niet-met-allen te
waerderen.
En wijders, nademael d'Algever my die kloekmoedigheid, zelfs tot nogh toe, bijna
geweigert heeft, om hooger van mijn zelven te konnen gevoelen, dat ik, 't gunt
of onbekende, of ook ontoegeneighde van my vonnisten, zeer na voor de waerheid
gekeurt heb.
Maer gelijk die gyren of neêren in 't Water een Schip met halve zeilen in de
kalmte wel eenigen tijd op-houden, terwijl ze lighte prommeling na onder toe
dompelen; evenwel, zoo haest als de wind de an-genokte zeilen begint
vol-te-zetten, het Schip terstond voort-vaert: Omtrent even het zelve is my ook
weder-varen; want met velerleye beletzelen, als van maghtige draey-wateren, my
vindende om-zet, ben daer door wel eenigen tijd van mijn gewenscht op-zet
verhindert, zoo lang namelijk, als het oordeel zoo nederigh was, dat het nogh
geenzins door een labber yver-windeken konde werden aengezet. Maer zoo wanneer
het oordeel van tijd tot tijd (om nu zoo te spreken) hooger aan de nok quam, en
daer-en-boven den yver-geest ook begon daer in-te-blazen, heeft ze het oordeel
zoo vol-gezet, dat het zigh gerept heeft, om door alle beletzelen
door-te-breken, en de Geleertheid met een vast-op-zet vrymoedighlijk te durven
in 't gemoet gaen.
Laten wij onze psychologische beschouwing hiermee beëindigen, hoewel er meer
humoristische trekken in des schrijvers karakter uit dit boek te putten zijn.
| |
| |
De titelplaat stelt - niet onverwacht bij iemand, die met het eene been in een
burgerlijke, met het andere in een goddelijke bediening staat - twee vrouwen
voor, Religio en Justitia. Religio is een bescheiden, ietwat etherisch type, de
oogen ter neergeslagen; Justitia is een gezonde deern, die rechtuit en frank de
wereld in kijkt; de voorstelling is heel aardig geslaagd; de eerste houdt in de
hand een wierookvat, de ander de weegschaal; samen houden zij een groot boek op,
dat een cherubijn komt toereiken, den Bijbel. De tweezijdigheid van den auteur
manifesteert zich ook nog in de Aenleidingh, waarin hij een vrij uitvoerige
rechtsphilosophische beschouwing aan de verhouding tusschen den plicht tot God
en den plicht tot den medemensch wijdt en naar aanleiding daarvan een voorbeeld
uit den knoop haalt: men mag volgens de wet een broeder of zuster onterven; maar
hoe is dit te rijmen met het achtste gebod, wanneer men uit wraakgierigheid den
broeder of zuster onterft, want wie kan ons om goed te doen nader zijn dan een
broeder?
Van de eeredichten is er een in het Latijn, het ander in het Nederlandsch.
Schoon Roomen en Atheen in wetenschappen bloncken,
Als Phoebus met sijn glans de wereld luyster geeft:
Nogh laet ick haer alleen haer wijsheyts leer beproncken;
Want die geen Rooms verstaet, daer van geen nut en heeft.
't Is waer haer schriften zijn verspreydt in alle Landen;
Dogh sy en sijn ons niet soo nuttigh voor de Jeughd,
Als dit beknopte boeck, dat ons hier komt in handen;
Dies wie het wel doorleest, leest reght beampte deughd.
Wy hadden wel een Mast op onsen Plight
gekregen;
Maer siet die Mast het Schip soo reght niet leyden kon,
Of hy die 't Ampt bemint, viel daer meê nogh verlegen!
Omdat het sonder roer sigh wenteld' als een ton.
Maer Boerbergh toont ons hier seer net de reghte wegen,
Hoe dat men tot het mergh van desen nutten plight
| |
| |
In korten tijd geraeckt, door Vlijt, en Godes zegen;
Om dat hy puntiglijck van alles doet beright.
Hy Leyd met een beleyd, dat niemant nogh
voor desen
Soo uytgevonden heeft; soo dat door dit beleyd,
Een yder, tot dit Ampt, wel Ingeleyd kan wesen;
Indien hy het doorleest met een bedaerdt bescheyd.
Legh, Leser, u verstant te kost aen dese Schriften;
Soo word ghy metter tijd tot desen plight een Man:
en krijght een regt beleydt, om wel te leeren schiften
Het onreght van het reght, dat u bestieren kan.
Het gedicht zal Boerbergh uit het hart zijn gegrepen. De ons kinderachtig
aandoende woordspelingen op van der Mast en Plicht (Plecht) en het leyd, beleyd,
ingeleyd en inleiding zijn typisch voor dien tijd. Wij vinden deze grapjes
gezocht en flauw, onze voorvaderen genoten hiervan.
In de Aenleidingh breekt schrijver een lans voor een behoorlijke notarieele
opleiding. Wat is er weinig veranderd in drie eeuwen! De schrijver zegt daar,
dat hij wel weet, dat er niet weinigen zijn, die de taak van den notaris niet
van zoodanig belang achten, dat het noodzakelijk zou zijn hun een behoorlijke
opleiding te geven. Maar, zoo vervolgt hij, tegen het oordeel van dezen
verschaft ons de leermeester der dwazen, de ervaring, meer argumenten dan het
noodig is thans naar voren te brengen. ‘Is er 't Gezelschap der borgeren niet
aan gelegen, dat luiden in openbaere bedieningen haer ampt wel puntiglijk
verstaen? Wie zal ons zoo groot een onderscheid tusschen en voorspraek (gezegt
advocaet) en een beampte schrijver, kunnen aen-wijzen, dat die van synen pligt,
door een openbaer leeraer of hooge school-voogd, net na de konst moet werden
onderwesen, en dese ter naeuwernood van sijn meester eenige mondelinge
onderrigting krijgende, alleenlijk in 't naschrijven van bescheeden hem zelven
moet werk geven?’
In zijn na-reden komt de schrijver op de gebrekkige | |
| |
opleiding terug.
‘Hieruit ontstaen dan groote ongevallen in de handelingen der Borgeren; in
voegen dat een Notaris (ghelijk als eenen seght) door sijne onwetenheid de
geheele werelt verderft; zie de consul. en advysen etc..... Hierom ook den
drukker, of den oversetter van de gemelde vonnissen van Nieustad ende Coren, in
desen gevalle klagende over de onwetenheid der hedendaeghse notarissen, segt,
dat zij in het stellen ofte formeren van de Acten de eene mislagh voor ende
andere naer begaen; soo dat sij zijn (seght hij) als de zaijers van alle
questien en differenten’.
Boerbergh bouwt zijn leerboek op de vraag- en antwoordmethode. Deze man, die
niets zoo maar doet, maar zich van al wat hij doet rekenschap geeft en het ook
noodig vindt dit ‘waarom’ mee te deelen, argumenteert in zijn Aenleidingh wat
hem er toe heeft gebracht den vorm van gesprek aan zijn boek toen grondslag te
leggen. Omdat deze vorm de personen van leeraar en leerling vertoonende, een
samenspraak is, die voor eenzame lezing of toeluistering aangenamer is en het
verstand meer prikkelt, aangezien de mensch van nature - of door gewoonte, die
een tweede natuur is - een gezelschaps- en niet een eenzaam dier is; de tweede
reden is, dat deze manier, steeds voortgaande van het bekende, dat het antwoord
is, tot het onbekende, dat gevraagd wordt ‘duidelijk geheel overleggende of
reden kavelende is, en de deshalven aen de natuur der menschen, of liever van
een redelijk en over-leggend dier, allergemaklyxte’.
Het volgens systeem werken is den auteur aangeboren. Het is alles precies,
nauwkeurig, overwogen. Bij ieder nieuw onderwerp vraagt hij eerst naar de
beteekenis van het woord: wat beteekent notaris, wat beteekent contract, accoord
enz. Het antwoord houdt vaak een heel brok woordafleiding, een taalles in. Dan
komt: wat is een notaris, wat is een contract, een accoord? dan splitst hij zijn
vragen, verdeelt ze onder. | |
| |
Dénkt niet, dat hij niet ook van deze
wijze van werken een gemotiveerde uiteenzetting in zijn Aenleidingh geeft!
Slechts wordt het wat van het goede te veel om ook hieruit te citeeren, daarom
zij het volgende mee te deelen, dat de auteur hieraan eveneens eenige alinea's
wijdt. Hij verklaart en argumenteert waarom hij weinig modellen opneemt, waarom
hij slechts naar die en die schrijvers verwijst, waarom hij de juridische termen
nu eens in het Latijn, dan weer in het Hollandsch geeft, kortom hij verklaart en
argumenteert al zijn doen en laten, geheel zijn methode van didactiek. En dit
pleit voor 'smans inborst. Want - na alle spot over zijn ijdelheid uitgestort,
mag ik niet nalaten iets prijzends te zeggen - alleen een kinderlijk onbedorven
gemoed heeft die neiging van al wat het doet ongevraagd een verklaring te geven.
IJdelheid en onbedorvenheid gaan vaak samen; ijdelheid ligt immers in het kind
blijven. Er zijn wel kinderen die niet ijdel zijn, maar er zijn geen ijdelen die
geen kind zijn.
Schrijvers zucht tot systematiseering uit zich niet alleen in de behandeling der
afzonderlijke rechtsvragen, maar tevens in de opzet van het geheele boek. De
door den schrijver gevolgde methode van bladwijzende tafels - hij geeft er
achterin 17 - is aan de Inleiding van de Groot ontleend. Het is hetzelfde werken
met verdeelingen en onderverdeelingen en accolades. De beweegredenen, die hij
hiervoor in zijn Aenleidingh opsomt, zijn in zoo sappig oud-Hollandsch gesteld,
dat ik nogmaals citeer. Boerbergh houdt van vergelijkingen - theologischen
inslag? - en vergelijkt den rechtsgeleerde met den chirurg; ook deze moet eerst
een nauwkeurige kennis van zaken hebben om het lichaam te leeren ontleden.
‘Want, zeker, zoo een Ontleder met zijn houwof snij-messen de lighamen alleen na
zijn goed-dunken, op de gewrigten of t'zamen voegzelen geen agting nemende, te
hakken of te kerven, ende binnen d'ingewanden onbescheidelijk bestond te
wroetelen, wat zou | |
| |
hy 'er van weg-dragen, anders als een vermoeit
lighaem en bemorste vingeren?’
Ook in de verdeeling van de stof heeft Boerbergh in belangrijke mate de Groot
gevolgd. Duidelijk blijkt dit o.a. wanneer wij de opeenvolging der contracten in
het derde boek van de Groots Inleiding leggen naast de volgorde, waarin Boerberg
de contracten behandelt. De Groot heeft hier vorm gegeven, niet alleen voor
Boerbergh, maar voor enkele generaties van schrijvers. Ook de notarisboeken
ondergaan dezen invloed ten goede. Sindsdien komt er in de stofverdeeling eenige
ordening, al maakt een ieder gebruik van zijn recht wijzigingen aan te brengen.
Thuys en van der Mast hadden geen enkel doordacht systeem van stofverdeeling in
hun werk gegeven. Thans is er eenige orde geschapen.
De auteur heeft zijn zaken behoorlijk begrepen en overal is zichtbaar, dat hij de
Groot ter dege heeft verwerkt. Dit is daarom nog niet ontaard in een slaafsche
navolging, want hij houdt zijn doel in het oog: een boek voor den notarieelen
student. Er zijn gebieden van het burgerlijk recht, waarmee de notaris niet in
aanraking komt; deze laat hij weg. Soms legt hij ook hiervan verantwoording in
een voetnoot af, door er op te wijzen, dat de taak van een notaris zich over dit
of dat onderdeel niet uitstrekt.
Sinds van der Mast is Boerbergh de eerste schrijver van een notarisboek, die geen
universitaire opleiding heeft gehad. Vergelijken wij de twee werken, dan wint
dat van Boerbergh het verre. Maar hij schreef onder veel gunstiger condities: de
Groots Inleiding was in de twintig jaar die tusschen beide publicaties liggen
meer gemeen goed geworden; en verschenen waren in den loop dier jaren van
Leeuwens Paratitla en Notarius Publicus en de werken van Verwey en van
Wassenaer.
Modellen geeft de schrijver bijna niet. Hij merkt in zijn Aenleidingh op, dat dit
overbodig zou zijn, aangezien anderen dit reeds hebben gedaan. Voelde ook hij,
| |
| |
evenals van Leeuwen, zich hiertoe niet competent? Het blijkt
nergens, dat Boerbergh in het notariaat werkzaam is geweest. De modellen hebben
zijn belangstelling niet, want de verwijzingen voor modellen naar van der Mast,
Verwey en van Wassenaer zijn dun gezaaid. Des te meer verwijzingen vinden wij
voor de theorie, voornamelijk naar schrijvers die zich van de Nederlandsche taal
bedienden; dit waren toen de werken van de Groot en van Leeuwen, de Practijk
Iudicieel van van Wassenaer, de werken van Joost de Damhouder, Merula, van
Zutphen en de verzameling rechtspraak van Coren, die kort te voren in het
Nederlandsch was vertaald.
Over het notariaat in engeren zin vinden wij hier relatief veel. Van het slechts
185 pagina's tekst (in octavo) tellende boekje, zijn er een 20 aan het notariaat
gewijd. Voorts pelt deze systematicus ieder onderwerp zoo nauwkeurig af, dat den
lezer, hoewel modellen nagenoeg ontbreken, toch ongemerkt veel wordt opgedrongen
dat tot de kunst van het instrumenten maken behoort.
In de Na-reden, die eigenlijk een voortzetting van zijn Aenleidingh is, komt nog
eenmaal de theoloog aan het woord. In aansluiting op de klacht over de onkunde
der notarissen van zijn dagen, geeft hij den tekst Jesaja cap. X, vers 1: ‘wee
den genen die onreghte insettingen insetten, ende den Schrijvers die moeite
voorschrijven’. Onder deze schrijvers verstaat hij de notarissen. Er volgt een
stukje tekstcritiek en exegese. De slotsom is dat met deze plaats is bedoeld:
wee den notarissen, die door opzet of onwetendheid iets schrijven, waardoor
anderen niet aan hun recht komen. Daarop volgt, de analyticus is weer aan het
woord, dat er tweëerlij onwetendheid is, die des daeds en die des reghts, dat de
onwetendheid des reghts onderverdeeld wordt in algemeene en bijzondere. En zoo
besluit deze jurist-theoloog zijn werk met de woorden: ‘Als dan sal hij hier
verkrijgen den zegen Gods, eere ende gunste bij de menschen | |
| |
ende bij
hem selven een goede Conscientie; die hem sal wesen tot een ondersteuning in
alle wangunstige veraghting der quaed-willige, ende een voorzmaek van d'eeuwige
zaligheid, zijnde het uiterste’.
Aan het einde van het boek staan de 17 tafels. Er is geen inhoudsopgave, geen
zakenregister, geen woordenlijst. Slechts nog een pagina met errata.
Boerberghs werk was, ondanks de verdiensten, vrijwel overbodig. Dit blijkt ook
hieruit, dat het niet tot een herdruk is gekomen, terwijl alle andere
notarisboeken een- of meermalen herdrukt zijn. Pas in 1699, - was Boerbergh
reeds overleden? - heeft Mr. Cornelis Hogeboom een nieuwe uitgave in een
bewerking van zijn hand doen verschijnen. De bewerker heeft den oorspronkelijken
tekst intact gelaten en eenige eigen opmerkingen in voetnoten geplaatst. Het
boekje is, terwijl de bladgrootte dezelfde is als die van den druk van 1661, een
tachtigtal pagina's dikker; dit is echter voornamelijk toe te schrijven aan het
geringere aantal regels per pagina.
Veel van wat het werk van Boerbergh typeerde, heeft Hogeboom weggesneden. Hij
heeft een nieuw voorwoord geschreven, waarin hij zich een slecht stylist toont.
De titelprent, het motto, de eeredichten, de opdracht, de Aenleidingh, de
na-reden, de schema's voor het indeelen van de stof, dat alles is weggelaten.
Het karakteristieke is hiermee voor een aanzienlijk deel verloren.
Nog twee andere notarieele werken zijn aan den naam Boerbergh verbonden. Het
eerste is getiteld: Pligten van den Beampteschrijver; het dateert van 1630. Ik
veronderstel dat dit een andere Boerbergh is geweest. Het is niet
waarschijnlijk, dat men een werk schrijft: Pligten van een Beampteschrijver, en
dertig jaar later een werk, genaamd: Inleidingh tot den Plicht van Beampte
schrijver. Zou de zelfingenomen Boerbergh van 1661, die zooveel over zich zelf
vertelt, over zijn vroeger werk hebben gezwegen? Bovendien deelt Boer- | |
| |
bergh mede, dat hij enkele jaren voor het uitgeven van zijn
Inleidingh les is gaan geven; als hij de Boerbergh van het boek van 1630 was,
moest hij toen reeds tegen de vijftig geweest zijn; op dien leeftijd begint men
gewoonlijk geen les meer te geven. En op dien leeftijd stapt men ook niet licht
meer over van een wereldlijk naar een goddelijk ambt. Alles aanleiding voor mij
om te veronderstellen, dat wij met twee dragers van den naam Boerbergh te doen
hebben.
De Boerbergh van 1710 is een derde. Want de Boerbergh van de Inleidingh tot den
Plicht van Beampte schrijver was in 1661 reeds minstens 30 jaar oud - te
oordeelen naar wat hij over zich zelf meedeelt. De schrijver van het in 1710
verschenen: Inleidingh tot het notarisampt, zou dan 80 jaar geweest moeten zijn.
Dit is niet waarschijnlijk. Bovendien vraagt hij zich in 1661 reeds af of het
wel aangaat een werk te publiceeren over wereldsche zaken. Deze zwaar op de
handsche man zal op zijn tachtigste wel niet gemakkelijker over de dingen zijn
heengestapt. Dat de druk van 1699 door een ander is bewerkt, is geen argument
dat onze Boerbergh toen reeds gestorven zou zijn; want het is
zeer goed mogelijk, dat deze zich niet meer met dit werk heeft willen
bezighouden, maar wel wil ik dit aanvoeren voor mijn meening, dat de Boerbergh
van 1661 en die van 1710 twee personen zijn. Alles tenzij 1710, onder anderen
naam, een herdruk is van 1661.
Van geen van beide werken van 1630 en 1710 heb ik een exemplaar kunnen vinden.
Tenslotte nog dit. Het vermoeden van het bestaan van de werken onder den naam
Boerbergh van 1630 en 1710 berust uitsluitend op een vermelding in Korndörffers
bibliographie. De nauwkeurigheid, waarmede deze gewerkt heeft, is niet ten top
gedreven. Onmogelijk is het niet, dat een dergelijke vermelding slechts is
gebaseerd op een door Korndörffer geraadpleegden veilingcatalogus.
|
|