| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Practique Des Notarischaps Seer nut, profytelick ende
noodigh alle Jonckheyt die haer willen offenen in dese konst.
Midtsgaders voor alle andere Persoonen. Beschreven door Dirck
Heymansz van der Mast, notaris. Tot Delf
Bij Jan Pietersz. Waelpot, Boeck-Verkooper woonende aen 't
marckt-velt, 1649.
Dirck Heymansz van der Mast was notaris te Schiedam van 1629-1671. In 1642
verscheen de eerste druk van zijn werk. Zijn lange ambtsperiode was toen nog
niet voor een derde gedeelte verstreken. En lang voor 1671, te weten in 1656,
kwam de vierde en laatste druk uit. Anderen hadden hem toen reeds terzijde
gestreefd en waren hem vooruitgeschoten met pennevruchten, die op hooger
wetenschappelijk niveau stonden. Maar aan van der Mast komt de eer toe de eerste
te zijn geweest, de eerste, die in het Nederlandsch voor Noord-Nederland - als
notaris te Schiedam schreef hij zijn boek voor Holland en West-Friesland - een
handleiding en leerboek voor het notariaat samenstelde, voortgekomen uit eigen
studies, waarin hij de geheele stof, die voor het notariaat van belang was,
beschreef. Het boek van van der Mast moet zoowel voor notarissen als voor
toekomstige notarissen zeer welkom zijn | |
| |
geweest. Dit blijkt uit het
feit, dat er in 14 jaren tijds vier drukken van uitkwamen. Als wij bij de
kennisneming van zijn boek veel onvolkomenheid constateeren en menige feil
kunnen aanwijzen, dan mogen wij daarbij niet vergeten, dat hij de baanbreker is
geweest.
Er ligt aan de indeeling van de stof weinig systeem ten grondslag. Wij vinden
hier de, in de middeleeuwsche geschriften zoo veelvuldig voorkomende,
uitweidingen over zaken die met het onderwerp weinig of niets te maken hebben,
het geheel maakt hierdoor, doorspekt als het bovendien is met kleine
onnauwkeurigheden, een tamelijk slordigen, onverzorgden indruk. En: een groot
stylist was de schrijver niet. Hiervan getuigt al dadelijk de voorrede. Uit de
voorrede voor den derden druk, die, negen bladzijden lang, uit één zin bestaat,
neem ik een paar passages over. ‘maer oock nu, dewijle het voor de derde mael is
gedruckt, ende na dien bij de Heeren Staten deser landen, de Privilegien der
Steden ende Dorpen sijn verhooght, nopende de sommen van hare Vonnissen, by haer
te verleenen, soo ist dat ick by dese ghelegentheyt, mijn eerste Deel deses
Boecks, by additie hebben gheamplieert, ende oock met eenen beschreven de
generale Privilegien die ons eertijds by onse Graven van Hollandt, in hare
inhuldinghe sijn verleent, mitsgaders summarischer wijse verhaelt, hoe dat den
Koninck van Spangien Philippus de II van die name, Grave van Hollandt, versocht
heeft ons daer van te frustereren, waer door verscheyden inconvenientien sijn
gebeurt, binnen onse Republijcke, voorwaer hoe naerstigh dat ick in dese
beschrijvinge gheweest hebbe, omme met mijnen gheringen arbeydt, de begeerlijcke
Jonckheydt te instrueren ende te dienen, dat kan den goetwilligen Leser
judiceren naer wel visiteren ick soude dese mijne beschrijvinghe wel ampelder
konnen doen hebben, maer om alle prolixiteyt te schouwen, ende de Joncheydt te
benemen alle schrupuleusiteyt, die anders door lange schrifturen verdrietigh
mochten werden, | |
| |
ende wanhopen, om tot verstant van deze Practijcke
te geraken, soo hebbe ick dit selfde ghevoeght ende gheschickt in sulke ordre
als ghy nu siet, ick verhope dat ghy 'tnu wederom met goede genegentheyt sult
ontfangen, ende nadien ick dit Boecxken hebbe gheintituleert de Practijcke des
Notarischaps, soo acht ick alhier noodigh te verklaren hoe de Latijnsche
schrijvers, dit woort Practijcke overzetten, in onse Duytsche Tael, te weten,
Practijcke is een kunste ende wetenschap om 't gene Recht is in 't ghebruyck te
brengen, van Practijcke, wert bij ons gheseght practiseren, dat is oeffenen ende
int werck stellen de kunste, ende die sulcke oeffeninge doen, werden Practisijns
genaemt, hierom so ist dat oock de Notarisen doorgaens van wege hare konst
ghenaemt werden Practisijns, sommige goede Practisijnen, overmits de eene meer
wetenschap ende wijsheydt heeft, van de selfde konste, als d'ander, ende daer in
seer uytstekende zijn, boven andere, ende insonderheyt goet ghenaemt, om dat zy
hare wetenschap, ghebruycken ter eeren Godes ende tot nut ende profijt van haer
even-naesten, doch daer sijn oock andere, die mede seer kloeck, verstandich ende
ervaren zijn, ende haere wijsheydt misbruycken, oversulx soo wert dit woordt
Practisijns, oock ghenomen voor arghlistighe bedrieghers, loose vossen ende
doorslepen schalcken, overmits sy door haer kloeckheyt, ervarentheyt ende
verstant nadeeligh zijn; ja soecken andere luyden van goet ende bloet te
berooven, ghelijck Godt betert deur droevige ervarentheyt ghenoegh ondervonden
wert, dewijl de Practisijns menighmael veel vertrout wert, om Weduwen ende
Weesen hun Goederen te administreren, Item om desolate Boelen te redden ende
andersints, waer inne dickwils seer trouwelooslijck wert ghehandelt, soo dat men
veel Weduwen, Weesen ende andere personen, hoort suchten ende klaghen, van 't
ongelijck twelck haer wert aanghedaen, daer nochtans Godt gheseyt heeft, dat hy
sulcx swaerlijck sal straffen | |
| |
ende te huys soecken, die eenige
Weduwe ofte Weese ende andere personen, in haer goet recht verkorten, gelijck wy
sulcx in Gods Woort lesen, als onder alle andere, Exodus cap. 22, v. 22. ghy
sult gheen Weduwe nochte Weese beledigen, ende indien zy eenighsints tot my
roepen, ick sal haer geroep, sekerlyck verhooren, ende mijn toorn sal ontsteken,
ende ick sal u.l. met den swaerde dooden: ende de uwe Wijven sullen Weduwen ende
uwe Kinderen sullen Weesen werden Item bij Jesus Syrach int XXXV cap. v. 15, hy
sal het smeecken der Weesen, niet verachten noch der Weduwen indien zy hare
klagh-reden tot hem uytstorten, vlieten met de tranen der Weduwen af op de
wanghe ende haer gheschrey teghen hem, die deselve heeft doen neder-komen,
wederom de Propheet Jesaia cap. I, v. 16 laet af van het quaet te doen, leert
goet doen, soeckt het recht, helpt den verdruckten’.
Zoo gaat de schrijver nog eenige bladzijden door met het aanhalen van
bijbelteksten en besluit dan zijn eindeloozen zin met: ‘in voegen dat men uyt
alle 'tgene hier voren verhaelt is, siet dat alle state ende conditie die hier
op der aerden bedient werden, konnen eerlijck vroom ende Godsaligh bedient
werden, want de Ampten die men bedient syn in haer selven, eerlijck ende goet,
maer de mensche die de selvige ontrouwelijck bedient, maeckt dat die ghelastert
werden, derhalven soo wil de jonghe luyden die haer sullen oeffenen in dese
Practijcke des Notarischaps, vermanen wanneer zy mede tot bedieninge ende
qualiteyt vant Notaris Ampt syn gekomen, dat zy haer trouwelijck willen draghen
in haer Ampt, op dat Godt daer door magh ge-eert werden, haer even-naesten
gedient ende gesticht werden, in alle neerstigheyt, ende also waerdiglijck in
haer beroep wandelen, achtervolghende de lesse Paulus totten 1 Corin. cap. 7, v.
16. Gelijck Godt een ygelijck heeft uytgedeelt, gelijck de Heere een ygelijck
geroepen heeft, | |
| |
dat hy alsoo wandele, hier mede vaert wel, Actum in
Schiedam uyt mijn Comptoir den X October 1648 U.E. dienstwillige Dienaer Dirck
Heymansz van der Mast, Notaris’.
Dan volgt een eer-dicht, geteekend met den naam Vlietverdriet, een gedicht dat in
zijn eenvoud en aardige zegswijze gunstig afsteekt bij vele snorkende, met
hyperbolen en superlatieven overladen eeredichten, die wij zoo menigmaal in
boeken van dien tijd vinden afgedrukt.
Als Van der Mast in't Graff, met aerdt bedeckt sal wesen,
Sijn ziel by Godt den Heer, in 't Hemelrijck gheresen,
Genietende (met d' Heyligh uytverkoren Schaer)
De Vreuchde noyt beproeft, bevrijdt van alle vaer;
Dan sal sijn Deught, sijn Roem, sijn Pen en daad noch leven
In 't onderwijs, 't welck hy heeft aan de Jeught ghegheven,
Oock dees matery is wel eer ter Pars gebracht:
Maer 't was wat ver van huys, een lidt van ons geslacht,
Wert't elken graech begeerdt, landts wijse, landes eeren,
't Is best met sijns gelijcke altoos te verkeeren,
Het werck 't gunt Van der Mast hier heeft gevangen aen,
Is principael de Jeugt te leyden op de baan,
Om d'Konste en Practijcq, als 't heden dient 't useren,
En elcx in sijn gewest sich daer met te erneren.
De regels: Oock dees matery is wel eer ter Pars gebracht: maer 't was wat ver van
huys, enz. duiden er op, dat van der Masts werk het eerste in dit genre is. De
andere werken, die ‘wat ver van huys’ waren, gaven grootendeels recht van
vreemden bodem en in het latijn.
Het is alsof van der Mast, die, het blijkt uit den klank van zijn voorwoord, een
eenvoudige van hart is geweest, | |
| |
aan den dichter van het eeredicht
heeft gezegd: maak het niet te mooi, laat uitkomen, dat mijn werk niet meer
pretendeert te zijn dan het werk van een eenvoudig man, die geroeid heeft met de
riemen die hij had. Want in het gedicht komt een verontschuldiging voor, dat men
hier geen geleerdheid moet verwachten, dat dit slechts een nederig werk is, maar
dat ook dat wat nederig is soms tot voordeel kan strekken.
Een stock al is sy swack, kan't gantsche Lichaem dragen,
Het alderslechtste woordt, ghesproten van een Kindt,
Heeft menigh man ghedient, die sulcx niet hadt besindt.
Een jeughdigh ongetemt kan d' oudt bedaeghde leeren,
Dus grijpt het niet verkeert, dat men u schenckt ter eeren,
Of wacht g'uyt dese Pars, het werck van een Jurist,
Soo hebt g'u selfs misleyt, en t'eenegaer vergist,
G'hebt bloemkens veelerley, maer niet uyt verre landen,
Gesaeyt in dit gewest, geplant met duytse handen,
Ghedenckt den Schrijver Mast noyt Roomsch en heeft geleert,
Met Grieck, Chaldeer, Hebreer, noch Parter syt verkeert:
Maer Hollandt hem ghevoedet steedts, dies wil hy schrijven
Van handel daer gebruyckt, tot yder eens gerijven,
In desen kleynen Boeck, ghedruckt ten derden mael,
Hier hebt ghy veel byeen in Nederlantsche Tael.
Van der Mast noemt zich dus geen Jurist, omdat hij geen latijn kent, het
Romeinsche Recht dus niet heeft bestudeerd: noyt Roomsch en heeft geleert, met
Grieck, Chaldeer, Hebreer, noch Parter oyt verkeert - d.w.z. geen kennis heeft
genomen van de klassieke beschaving. Geen Jurist, omdat hij geen Latijn kent,
omdat het Romeinsche Recht een gesloten boek voor hem is gebleven. Twee eeuwen
later ontmoeten wij precies dezelfde mentaliteit in een van Cremers novellen,
waarin de candidaat-notaris van het dorp op de vraag van den nieuwen | |
| |
burgemeester of hij ook heeft gestudeerd, antwoordt met een ontkenning, en
achteraf bedenkt, dat hij eigenlijk ja had moeten zeggen. In den zeventienden
eeuwschen notaris vermag deze onwennigheid tusschen de juristen ons niet te
verbazen. Want hoe waren zij onderlegd in vergelijking met hen, die aan een
hoogeschool hadden gestudeerd? Zij gingen als jong maatje bij een notaris als
klerk in de leer, deden daar wat praktijkervaring op die voor een belangrijk
deel bestond uit het copieeren van vaste formulieren, leerden gewichtig doen -
de schans, die hij die zich zwak weet zoo gaarne om zich heen opwerpt - en deden
een examen van gering gehalte. Maar juist onze wetenschap, dat de schrijver zich
bewust was in het corps der juristen nauwelijks mee te tellen en met gebrekkige
middelen te moeten werken, doet onze waardeering voor den eenvoudigen
Schiedamschen notaris stijgen, die de rij der Vaderlandsche notarisboeken
opende.
Gaan wij thans na hoe hij zich van deze taak heeft gekweten. De tekst beslaat 252
bladzijden van het in octavo uitgegeven werk. Hiervan zijn de eerste 78
bladzijden gewijd aan theoretische uiteenzettingen. Op p. 79 vangt het tweede
deel aan, dat modellen voor akten inhoudt.
Over den notaris en het notariaat staat hier uiterst weinig geschreven. Zegge
zestien regels zijn hieraan gewijd in antwoord op de vraag: Wat een notaris is,
ende waer in sijn officie bestaet (p. 1). Dan reeds volgt de
burgerlijkrechtelijke verhandeling, aanvangende met een uiteenzetting over de
overeenkomst. Nog tweemaal komen wij een paar opmerkingen tegen, die betrekking
hebben op het notariaat in engeren zin. Het is op p. 6, waar wij eenige regels
lezen in antwoord op de vraag wat een notarieele akte is en aan welke
formaliteiten deze is onderworpen en op p. 78 een korte opmerking over de
bekendheid der comparanten, met welke opmerking het eerste deel eindigt. De
uiteenzetting op p. 6 | |
| |
volgt op de vermelding van een artikel uit een
instructie van den Hoogen Raad en het Hof van Holland van 24 Maart 1644 over
arbitrateurs en gaat vooraf aan de vraag: wat is een obligatie
(schuldbekentenis); de bedoelde plaats op p. 78 sluit zonder onderbreking aan op
een artikel uit een ordonnantie van de Staten van Holland, betreffende het recht
van hypotheek. Dit is reeds voldoende om aan te toonen, dat met het woord
onsystematisch hier niet te veel is gezegd.
Aan de volgorde, waarin de schrijver de onderwerpen in zijn eerste deel
behandelt, is geen touw vast te knoopen. Achtereenvolgens vinden wij gesproken
over overeenkomst, accoord, transactie, compromis, arbitrale rechtspraak,
instrument, obligatie, borgtocht en enkele excepties; dit alles binnen het
bestek van 12 bladzijden; hierop volgt een beschouwing over privileges (in
publiekrechtelijken zin), het erfrecht en nog eenig procesrecht. Wij hebben
gezien, dat ook Thuys niet tot een behoorlijk ordening van de stof is gekomen.
Van der Mast had echter kennis genomen van de in 1631 verschenen Inleiding van
de Groot; hiervan blijkt uit zijn werk weinig. Latere schrijvers van
notarisboeken hebben wel hun voordeel gedaan met de werken van de Groot en van
Leeuwen (van Leeuwens Paratitla is pas na van der Masts werk verschenen, in
1652), maar ook bij hen vinden wij willekeur in de systematiseering, zij wijken
onderling allen van elkaar af.
Te hard mogen wij van der Mast hierover dus niet vallen; het was een kwaal van
zijn tijd en hij beschikte over minder materiaal voor systematiseering dan zijn
navolgers. En dat een eenvoudig notaris tien jaar na het verschijnen van de
Groots Inleiding de portée van dit werk niet inzag en de daarin getrokken
hoofdlijnen niet tot eigen bezit had weten te maken, mag ons niet verwonderen.
Maar een extravagance is het toch te noemen, dat de schrijver van een
notarisboek ons, tusschen een uiteenzetting over verweermiddelen en erf- | |
| |
recht in, een brok vaderlandsche geschiedenis voorzet. Wij vinden
van de 78 pagina's aan de theorie gewijd er 30 door geschiedschrijving in beslag
genomen. Een paar opmerkingen over de generale privileges van de burgers dezer
gewesten, een verzuchting over dictatuur: ‘Want het is anders niet als tyrannije
ende een wreede regeringhe, gheen Wetten onderworpen te zijn, daer men nochtans
bij contract is aen verobligeert, ende in alles zijn eygen vernuft ende
sindelijckheyt te volghen, alle Goddelijcke ende menschelijcke Wetten te
verachten. Al hoe wel een Prince van Godt is ghestelt, als een hooft van sijn
Ghemeente, soo wil nochtans Godt ende verbiet expresselijck, dat hy hem niet te
seer sal verheffen, boven sijne Onderdanen, als wesende sijne Broeders,
Deuternomium Capittel 17, veers 20’. En dan steekt de schrijver van wal en
vertelt ons onder veel aanhalingen uit den Bijbel over onzen opstand, de graven
van Egmond en Hoorne, Alva, Granvelle en den bloedraad, onze staatsinstellingen,
om dan op p. 47 laconiek over te gaan tot de vraag: wat is een testament?
De rest van het eerste deel is bijna geheel ingenomen door het erfrecht.
Huwelijksgoederenrecht zoeken wij hier merkwaardigerwijze tevergeefs.
Het tweede deel beslaat de pagina's 79 tot en met 252. Hier zijn achter elkaar
modellen voor notarieele akten afgedrukt, een enkele maal afgewisseld door
formulieren voor onderhandsche akten. O.a. zijn hier opgenomen de modellen voor
verzoekschriften, onder welke er een is aan de Heeren Schout, Burgemeesters en
regeerders van Schiedam, afkomstig van iemand die een aanbevelingsbrief vraagt
bij de gecommiteerden van Holland en West-Friesland om tot notaris te worden
benoemd. Voorts onderhandsche huurakten en veilingsvoorwaarden.
Slechts een enkele maal wordt deze 170 bladzijden lange lijst van formulieren
onderbroken door een korte ‘nota’, waarin de schrijver een verklarende opmerking
| |
| |
maakt of een raadgeving aan de hand doet. Deze ‘nota's’ vinden
wij, op één uitzondering na, uitsluitend toegevoegd aan de modellen, die het
erfrecht en het huwelijksgoederenrecht behelzen, de specialiteit van het
notariaat.
De volgorde der modellen houdt geen verband met de volgorde van de theoretische
uiteenzetting van het eerste deel. Ook hier maakt de opeenvolging den indruk van
willekeur. En wij kunnen ook vele kleine onnauwkeurigheden signaleeren. In het
eene model vinden wij hoofd en slot eener akte opgenomen, in het andere geen van
beiden of een van de twee. Onder sommigen vinden wij staan de woorden: 't welck
ick ghetuyghe, N. Notaris Publicq.
Na p. 252 vinden wij een nieuw titelblad, waarbij echter de nummering der
pagina's doorloopt, waarop te lezen staat: Woord-Boeck, waer in alle de
Kunst-woorden des Notarischaps, mitsgaders andere vreemde, soo Latijnsche als
Fransche woorden werden verduytscht. Dezen lesten Druck meer als met de helft
vermeerdert, door een liefhebber van de Nederduytsche Tael. Hier is noch
bij-ghevoeght een tafel van alle de kunst-woorden der Rechts-geleertheyt van
mijn Heer Hugo de Groot, selver kunstelijck in Duyts over-gheset. Alle
Practisijnen, Rentemeesteren, Kooplieden, en andere Liefhebbers seer dienstigh.
De eigen woordenlijst - van der Mast heeft het blijkbaar aan een taalkundige
overgelaten om in dezen druk de, door hem ontworpen, beperkte lijst uit de
voorgaande drukken uit te breiden - beslaat 70 pagina's. Een vreemd-woordenboek,
waarvan juridische termen niet meer dan een klein onderdeel vormen. De 14
pagina's tellende tafel van kunst-woorden uit de Groots Rechts-geleertheyt is
wèl tot juridische termen beperkt.
Het einde van dit boek vormen een zaaksregister van 5 bladzijden en een aantal
errata.
Men ziet, dat in de uiterlijke samenstelling van het | |
| |
boek nog veel
is, dat aan Thuys' werk doet denken. Bij beiden is de stof verdeeld over een
eerste deel, de theorie behandelend en een tweede deel dat modellen geeft,
vrijwel zonder nadere commentaar; beiden hebben een lijst van vreemde woorden en
een zaaksregister. In den vierden druk heeft van der Mast een aantal modellen
toegevoegd, daarentegen de les in de vaderlandsche geschiedenis er uit
weggelaten. Voorin prijkt een tamelijk houterig titelprentje. Wij zien een
notaris staande achter zijn schrijftafel, een boek opengeslagen voor hem. Voor
den tafel staat de cliënt iets uit te leggen; twee andere personen,
waarschijnlijk de getuigen, zitten aan de tafel. Tegen den wand van de kamer
staan boeken op planken; door de open deur kijkt men naar buiten. De
linkeronderhelft van het prentje stelt den barschen bisschop-krijgsman uit den
tijd der Merovingers voor, met den stroomenden witten baard, den rijksappel met
het kruis en het zwaard, de punt omhoog, symbool van rechtsbedeeling; rechts
onderaan den 17en eeuwschen notaris in zijn boekvertrek: de moderne
rechtsbedeeling.
Met dezen vierden druk zijn de lotgevallen van het boekje niet ten einde. Onder
den naam van van der Mast verschijnt het niet meer. Maar er is een uitgave van
1671, bij Marcus Doornick, boeck-verkooper op de Vijgendam, in 't Comptoir
Inckt-vat, met den titel: ‘Oeffeninge van alderhande Formulieren, om contracten,
huwelijckse voorwaerden, testamenten, uyterste willen, obligatien, koop- en
huur-cedullen, etc. te leeren instellen’, onder de initialen V.D.M. Notaris. Van
der Mast heeft van deze uitgave niets geweten, dat is duidelijk. Het jaar 1671
is het jaar, waarin van der Mast defungeert, en waarschijnlijk zijn sterfjaar,
want hij was notaris van 1629 af en moet in 1671 dus op zijn jongst tegen de
zeventig zijn geweest. Verschenen met zijn medeweten, zou het titelblad zijn
naam hebben gedragen, niet slechts de initialen. De 15 jaren voor | |
| |
welke het drukkers-privilege gold, waren juist verstreken: 1656-1671.
Merkwaardig duidelijk blijkt hier hoe brutaal men te werk kon gaan. Men
verandert den titel, vervangt den naam door de initialen en geeft een inhoud die
niets anders is dan een beknopte nieuwe druk. Wij zouden het in de terminologie
van onzen tijd noemen: een woordelijk gelijkluidend uittreksel. Slechts hier en
daar is een kinderachtige wijziging aangebracht door het vervangen van een naam
of getal door een ander; bovendien is de laatste pagina origineel. De tekst
beslaat 95 pagina's 4o.
Was er na de verschijning van van Leeuwen, van Wassenaer, Boerbergh behoefte aan
een herdruk van van der Mast? Waarschijnlijk niet. Het was een probeeren. Zooals
vier jaar later een drukker met een nieuwe editie van Thuys' Ars Notariatus zou
aankomen.
Het boekje is verschenen te samen met het door een anonymus geschreven
Nederlandts Versterf-Recht. Op de titelpagina van dit laatste werk vinden wij
melding gemaakt van de Oeffeninge van alderhande Formulieren en in zijn ‘Aen den
lezer’, aan het Versterfrecht voorafgaande, deelt N.N. mede, dat hij tevens
alderhande soorten van Formulieren publiceert. De bedoeling is dus geweest, dat
de beide werkjes in één band zouden verschijnen, hoewel de herdruk van van der
Mast met een eigen pagineering is uitgekomen. Ik ben de werkjes dan ook niet
anders dan te samen tegen gekomen.
|
|