| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Ars Testandi ofte Erf-maeckinghs-konst, dat is:
Uytbreydinge over een Formulier van een Solemneel Testament, uyt de
gemeene Rechten, ende verscheyden Rechts-geleerden in Nederduytsche
Taele gebracht, Door Mr. Jacob Verwey, Der Rechten Licentiaet,
ende Openbaer Notaris binnen de Stadt Leyden. In 's Graven-Hage,
By Johannes, ende Pieter Tongerloo, Boeckverkoopers, Anno 1656.
Het is teekenend voor de centrale plaats, die de zorg voor het testament in de
notarieele functie inneemt, dat de eerste belangrijke publicatie in deze
gewesten in de Nederlandsche taal op notarieel gebied een monografie over het
testament is.
Hoe dringend moet de behoefte aan in het Nederlandsch geschreven werken voor den
notaris geweest zijn, die niet tevreden was met het slaafs navolgen van oude
modellen, waarvan hij vaak de verschillende clausules niet eens goed begreep!
Want, afgezien van het werkje van Thuys, het onbeteekenende geschrift van Gael
en de een eeuw oude vertalingen van vreemde werken over den kanselarijstijl,
waren er slechts publicaties in het latijn. De meeste notarissen kenden geen
latijn; maar voor hen, die deze taal voldoende | |
| |
machtig waren om haar
te kunnen lezen, was het nog niet eenvoudig. Want deze werken waren soms eeuwen
oud, waren geschreven voor andere tijden en andere zeden. De middeleeuwsche
notarisboeken, afkomstig uit het milieu van de rechtshoogeschool te Bologna,
waaronder er waren, die in het bijzonder het testamentenrecht behandelden, waren
twee, drie, vier eeuwen oud. Wel zijn er regelen, die de eeuwen trotseeren, maar
in het detail is noodzakelijkerwijs door het verschil der tijden en door het
verschil van plaats zooveel nuanceering, dat een Nederlandsch werk uit den eigen
levenssfeer geen weelde genoemd kon worden.
Op het titelblad doet de schijver zich zelf te kort. Het wekt immers den schijn
alsof zijn werk niet veel meer is dan een vertaling, hoogstens een compilatie
van schrijvers in vreemde talen (voornamelijk in het Latijn; maar een enkele
maal treffen wij hier ook een verwijzing naar een in 't Fransch geschreven werk
aan), gebaseerd op het Romeinsche Recht. Dit nu is, voorzoover men niet van
bijna ieder boek kan opmerken, dat het met boeken geschreven is, onjuist. De
auteur geeft blijk van een groote belezenheid, het wemelt van verwijzingen naar
oudere werken en ontegenzeggelijk vinden wij hier dan ook talrijke opmerkingen
en rechtsregels weergegeven die in Verwey's tijd reeds anachronismen waren, maar
tevens is hij een man, die deze stof volkomen beheerscht, die veel eigen
opmerkingen invlecht en uit deze omvangrijke materie een overzichtelijk geheel
weet op te bouwen. Het werk staat op een hoog wetenschappelijk peil. Men krijgt
den indruk, dat men, als men weet wat hier in staat, wel een vrij volledige
kennis heeft van wat er in dien tijd over testamenten te weten was. Dat de
schrijver een universitaire opleiding had gehad, is hierbij uiteraard niet
zonder beteekenis. Want men bedenke wel, dat, moge in onzen tijd het
wetenschappelijk gehalte van een universitaire schooling verschillen van dat van
een particuliere opleiding door krachten, die zich | |
| |
aan geen enkele
toets van intelligentie, doceerkunst of kennis behoeven te onderwerpen, in onzen
gouden eeuw dit verschil aanmerkelijk grooter was, aangezien de eischen van het
examen voor notaris toen zeer gering waren. Maar ongetwijfeld draagt tot het
slagen van dit werk bij, dat de schrijver, toen de eerste druk het licht zag,
reeds 41 jaar lang notaris was (hij was benoemd in 1600 te Woerden en in 1608 te
Leiden). De tweede druk dateert van 1656; Verwey was toen niet minder dan 56
jaar notaris; gezien de benoembaarheid van het 25ste jaar af, moet hij toen in
de tachtig zijn geweest. Wat een rijke ervaring voor hem, die, niet verzonken in
den sleur der dagelijksche routine, vragen en moeilijkheden blijft opmerken! Wie
zoovele jaren met frissche belangstelling en met zin voor de wetenschap zijn
ambt heeft uitgeoefend, wat heeft hij een rijke school doorloopen!
Dit doorwrochte, welgedocumenteerde werk is, naar de schrijver in zijn ‘Tot den
lezer’ voor den tweeden druk meedeelt, geschreven voor ‘practizijns en andere
liefhebbers’. In zijn opdracht aan de Heeren Rector ende Rechters van de
Universiteyt binnen de Stadt Leyden, wijst de auteur, aan de hand van teksten
uit het Oude en het Nieuwe Testament, op het belang van het testament. ‘Dewyle
nu dan de materie van Testamenten, ende uyterste willen alle andere in gebruyck
ende nutticheydt overtreft en te boven gaet, ende dat dienvolghende 't maecken
van deselve niet alleen in andere, maer oock mede insonderheydt in dese
Nederlanden, in dagelickschen swang gaet, dat oock veele bevonden worden, ja
oock wel eenighe practizijns selfs, die uyt onervarentheyt noch niet en weten,
hoe sy de selve krachtich ende bondich doen stellen ofte stellen sullen, ende
dat in onse Nederduytsche tale tot noch toe niet uytgegeven is, waer door
eenvoudige ende onervaren luyden genoechsame onderrichtinghe krijgen mogen, omme
by Testament ofte uyterste wille yet be- | |
| |
standigs te disponeren, soo
heeft my goet gedocht in dit Tractaet naer mijn sober begrijp Nederduytsche
uytbreydinghe te doen, over een Formulier van een solemneel Testament’.
De tekst van den eersten druk beslaat 193 pagina's quarto. De tweede druk is iets
uitvoeriger, zij beslaat 208 pagina's.
Het begint met het model van een geheim testament, 6 pagina's lang, waarin de
testateur alle makingen doet, waaraan een juridisch vraagpunt kan worden
vastgeknoopt. De zinsneden, over welke de schrijver een uiteenzetting geeft,
zijn voorzien van een cijfer (de zelfde methode als Schermer bezigt). Het zijn
in totaal 68 punten. De uitwerking vindt plaats in 195 bladzijden druks. Daarop
volgen nog eenige wenken aangaande de formaliteiten aan welke andere soorten
testamenten onderworpen zijn.
Men denke toch niet, dat het doorlezen van dit boek wel een taaie kluif zal zijn.
Allerminst. Het zal over drie eeuwen veel vervelender zijn Schermer door te
werken, dan de lectuur van Verwey voor ons is. Want àl zijn geleerdheid ten
spijt is hij kind van zijn tijd. Dit wil zeggen, hij is een sappig
Renaissancemensch, niet verdord in de studeerkamer, maar vol belangstelling in
al wat des menschen is, in gebeurtenissen en gebruiken bij vreemde volken, in
geschiedkundige anecdoten. En het testament levert een rijke stof voor hem, die
zich voor cultuurcuriosa interesseert. Testamentum est speculum hominum, zegt
Plinius. En deze spiegel van het menschelijk geslacht heeft ons de beelden uit
een zeer ver verleden bewaard, want het testament is altijd een plechtig stuk
geweest en daardoor zijn er veel testamenten van de vroegste tijden tot ons
gekomen. Wij kennen de testamenten van vele Grieksche en Romeinsche grooten en
zelfs uit nog oudere beschavingsperioden. Zoo kunnen wij een heel brok
cultuurgeschiedenis aflezen uit dat wat men met het stoffelijk overblijfsel van
den | |
| |
mensch doet. Testamenten verschaffen hierover licht. De
grilligste en zonderlingste wenschen kan men uit testamenten lezen aangaand de
verzorging van, wat wij noemen, de begrafenis. Verwey maakt van de geboden
gelegenheid een dankbaar gebruik door bladzijden lang te vertellen over de zorg
voor lijken en rouwplechtigheden bij vreemde en oude volkeren. Hij zou geen zoon
van zijn eeuw zijn als hij zich deze kans om sterke verhalen te doen liet
ontglippen. Van p. 48 tot 56 deelt hij ons zulke wonderlijke wetenswaardigheden
mee, dat onder het lezen de gedachte opkomt aan Lucianus' Waarachtig verhaal.
Deze parodie had ook vijftien eeuwen later geschreven kunnen worden. Trouwens,
de zeevaarders der 16de en 17de eeuw hadden er een handje van ontstellende
reisverhalen te doen, al was het alleen maar om anderen af te schrikken ook
zulke gevaarlijke en winstgevende volksstammen op te zoeken. Deze poging tot
monopolievorming zou zonder resultaat zijn geweest als de tijdgenooten niet met
graagte den grootsten onzin voor zoete koek hadden opgenomen. Wel zouden de
beweringen van de ontdekkers uit Marco Polo's tijd, die vertelden, dat er
menschen waren, ginds, heel ver, met beenen op hun hoofd, in de zeventiende eeuw
waarschijnlijk geen geloof meer hebben gevonden. Heerlijk doet Verwey ons
griezelen bij de beschrijving van begrafenisgebruiken. ‘De Essendons, Scyten in
Asia, begingen de uytvaerden van hare Vader ende Moeder al vrolijck singende,
ende alle de Vrienden vergadert sijnde verscheurden so deselve met hare tanden,
ende vermengende in dit bancket noch ander vleesch van eenige beesten (gelyck
van de Masageten geseyt is) aten het selve alsoo met malkanderen, ende in
plaetse van een Cop om te drincken, gebruyckten so der dooden beckeneel, 'twelck
sy in goudt lieten beslaen, ende dit (naer 't seggen van Plinius) hielden sy
voor een sonderlingen grooten Godtsdienst’.
Maar begrafenisplechtigheden zijn niet de eenige aan- | |
| |
leiding voor
een schrijver over testamenten om zijn werk kleur bij te zetten. Deze opmerking
geldt niet voor ons. Wij weten ook de levendigste onderwerpen nog saai te maken,
maar wij hebben dan ook drie eeuwen meer van gewichtigdoen, van muffe
studeerkamers, lezenaars en bureau-ministres achter den rug. Onze zeventiende
eeuwsche voorvaderen stonden, ook als zij menschen uit de studeerkamer waren, in
nauwer contact met het warme leven en zij waren daardoor rijker dan wij. Ik heb
het altijd moeilijk gevonden om de uitzonderingen van art. 958 van ons
burgerlijk wetboek te onthouden. Maar wat wordt een rijtje gemakkelijk als het
ons op deze wijze wordt voorgezet:
Om veertien saecken mach de Vader 'tkint onterven!
Indien 't den Vader slaet, hem scheldt, gaet 'tsoo verkerven,
Hem synd' gevangen, dol, oft sinneloos verlaet,
Van hals-saeck hem klacht maeckt; hem nae het leven staet;
So hy hem veel schae doet, niet lost van's vyants banden;
Syn Testament belet; volght boeven, sond' en schanden,
Met gooch'laers ommegaet; syn vaders bedd' besmet;
't Oprecht geloof versaeckt; De dochter d'eer verset.
Wt acht oorsaeken mach de soon de Vaer onterven,
So hy pooght hem een doot ontydich te doen sterven:
So hy van saecken, gaend', den hals aen, d'soon maeckt klacht;
So hy met zijns soons wyf bloedt-schand' te plegen tracht;
So hy de moeder soeckt te brengen om het leven;
So hy het Testament zyns soons belet daer neven;
So hy een ketter wordt, zyn dolle soon verlaet,
En hem gevangen zynd' niet weer verlossen gaet.
Een broer of suster mach om driederleye saecken,
| |
| |
Een vuyl infaem persoon tot erfgenaeme maecken,
So suster ofte broer d'selfd' nae het leven staet;
Oock die aen 'tlijf beklaeght; En doe die groote schaed.
Ik heb altijd studenten gehad, die moeite hadden met de fracties voor de
legitieme uit het hoofd te leeren, maar er zijn geen moeilijkheden meer als je
het op deze wijze te leeren krijgt:
Indien der Kind'ren tal is vier of daer beneden,
So wordt slechts 'tderdendeel naer rechten haer geleden,
Maer so 'tgetal tot vijf,of hooger is geresen,
Soo wordt haer 'thalve goedt naer rechten toegewesen.
Verwey plaatst graag zulke gedichtjes. Hij heeft groot gelijk, want het maakt de
lectuur aangenamer en waarom vinden de meesten onzer toch, dat een boek alleen
dan den naam wetenschappelijk kan verdienen, wanneer het saai is! Op p. 46 geeft
Verwey een verhandeling naar aanleiding van de tirade in het testament ‘In den
eerste so bevele ick mijn siele so haest die naer den wille Godes uyt mijn
lichaem sal komen te scheyden in de barmhertige handen van Godt van Hemelrijck’.
Daar vinden wij afgedrukt het volgende tweeregelige versje:
O burgers, burgers wilt voor eerst u gaen verkloecken,
te saem'len geldt en goedt, daarnae de deucht te soecken.
Een les, die ons vreemd aan doet bij de formuleering der aanbeveling onzer ziel
in Gods handen. Maar er staat dan ook duidelijk in den tekst, dat men dezen raad
van den poëet niet mag volgen! Verwey vond het versje zoo
grappig, dat hij niet kon nalaten het op te nemen! En toch, hij was waarlijk een
geleerd man en hij schreef met zijn Ars Testandi een belangrijk wetenschappelijk
werk.
| |
| |
Maar laat ik niet den valschen schijn wekken, dat deze mensch, die in zijn
tweehonderd bladzijden lange commentaar op het formulier dat aanvangt met de
woorden ‘In den Naem des Heeren, Amen. Ick N.N. overdenckende de kortheyd ende
broosheydt van het leven der menschen op deser aerde. De sekerheydt des doots,
ende d'onsekerheydt des tijdts ende uyre van dien’ zooveel luchtige dingen weet
te zeggen, een amoreele grappenmaker zou zijn geweest. Hoe een geloovig en
voelend mensch hij was, moge blijken uit het feit, dat hij de ontroerende
woorden, die Xenophon in zijn levensbeschrijving van Cyrus aan dezen koning op
diens sterfbed in den mond legt, tot tweemaal toe meedeelt, eens in de opdracht
en daarna op p. 49: ‘Ghy mijn lieffste soonen, als ick nu gestorven sal sijn,
soo en wilt mijn lichaem niet in goudt ofte silver, nochte in eenige andere
kostelijcke dingen legghen, maer gheeft het ten aldereersten wederom de aerde,
want wat isser gelucksaliger ende heerlijcker dan met d'aerde vermenght te
worden, die al wat schoon ende goet is voortbrenght, ende onderhout, Ick heb
mijn selven t'allen tijden voor een aertsch mensch ghehouden, ende 'tis mijn
lieffelijck ende aengenaem deelachtich te worden, dies dinghs, dat 's
menschenlijck gheslacht soo veel goets doet’.
Ik meen, dat in handen van hem, die tegen lijkverbranding is, deze woorden een
beter argument zijn dan de geleerdste theologische redeneering.
Het boek houdt noch een inhoudsopgave, noch een zakenregister, noch een
verklarende lijst van vreemde woorden in. Het beleefde niet meer dan de twee
vermelde drukken.
|
|