lucht. De notarissen van dien tijd zijn vaak droeve
caricaturen van wat een jurist behoort te zijn. Karel V doet de eerste pogingen
tot ingrijpen, maar pas langzaam, zeer langzaam zal het ambt zich uit zijn
décadence verheffen, zal het zich uitwerken boven den staat van depreciatie,
waarin het aan het einde der 15e eeuw is gevallen. In andere landen, met name in
Frankrijk, hebben gunstige factoren het notariaat op een hooger plan gehouden.
In ons land zou het tot het midden der 19de eeuw duren alvorens de notaris
maatschappelijk de gelijke wordt van den advocaat, den arts en andere
intellectueelen.
Hoe laag het peil was, waarop het notariaat was gezakt, blijkt ten duidelijkste
uit een tractaatje, getiteld Ars Notariatus, gedrukt en herdrukt tot in het
oneindige gedurende de 15de en in de eerste jaren der 16de eeuw. Het is in het
latijn gesteld. Hoe groot is de achteruitgang na de uitvoerige werken van één,
twee, drie eeuwen te voren! En dan was dit werkje nog alleen bereikbaar voor
wien latijn kende, en die dus, zij het niet over een aanmerkelijke, toch altijd
over eenige ontwikkeling beschikten. Hoe moet het dan wel gestaan hebben met
hen, die aan dezen in dien tijd elementairen eisch van ontwikkeling niet
voldeden?
In de U.B. van Amsterdam is een exemplaar van een druk van 1495. Het beslaat 6
pagina's, verdeeld in 26 capita, waarvan de eerste 7 aan het notariaat in
engeren zin zijn gewijd. Wat is de ars notariatus, wat is een notaris, wie
benoemt hem, wie heeft toegang tot het notariaat, waarvan moet een notaris zich
onthouden, waarop moet hij letten? En dan telkens het antwoord direct op de
vraag volgend. Daarna in denzelfden vraag- en antwoord vorm (deze zal nog eeuwen
blijven) eenige burgerlijkrechtelijke beschouwingen: wat is een contract, wat is
een obligatie, enz. Men begrijpt hoe uiterst summier dit alles wordt behandeld.
Het werkje vangt aan met den titel, de tabula en