| |
| |
| |
Inleiding
Er is een tamelijk omvangrijke specifiek-notarieele juridische litteratuur. Deze
dankt haar bestaan voornamelijk aan de zeer speciale taak, die den notaris door
alle eeuwen heen is opgedragen: het maken van akten. Akten ontwerpen is een
moeilijke en tevens verantwoordelijke bezigheid. Een oude notarieele spreuk is:
notare et cavere - opteekenen en waken. Het opteekenen van den toestand van
vandaag is niet voldoende; de notaris moet ook de wijzigingen en wendingen,
welke de toekomst kan brengen, voorzien en zoo de moeilijkheden bij voorbaat
opvangen. Dit is niet een ieders werk. Het enkele feit, dat men een examen heeft
gedaan, garandeert weinig. Slechts enkelen zijn de kunst van het akten maken
machtig, want daartoe behoort naast een goed verstand de gave van vooruitzien -
gouverner c'est prévoir -, accuratesse, beheersching van de taal, de gave scherp
te kunnen formuleeren; en tenslotte, want zonder dat slaagt niets: liefde voor
het werk.
Ideaal zou het zijn, wanneer op het notariskantoor een man zat met al deze gaven
begenadigd, die den tijd had voor ieder geval een eigen akte te ontwerpen. In de
praktijk is dit onmogelijk. Men heeft op het kantoor een model voor ieder der
vaakst voorkomende akten en schrijft dit over. Deze modellen zijn gebaseerd op
de ervaring. Maar vaak een oude ervaring, want deze modellen overleven niet
zelden den notaris die ze heeft ontworpen. Sleur, gemakzucht, angst voor
vernieuwing dragen er toe bij dat zoo een model tientallen en tientallen jaren
ongewijzigd wordt gebruikt. De jonge candidaat die op het kantoor komt en de
theorie vaak beter beheerscht dan zijn notaris - in het notariaat gaan de | |
| |
meesten in kennis achteruit - heeft gewoonlijk niet het gezag
vernieuwingen door te voeren. Tegen den tijd dat hij notaris wordt, is ook bij
hem de ambitie aan het werk de uiterste zorg te besteden in den regel geluwd en
hij gebruikt straks als notaris de modellen uit zijn candidatentijd - op welke
hij, toen hij zijn theorie nog beheerschte en nog niet in de praktijk was
verstard, zooveel had aan te merken. Niet velen zijn er, die als notaris nog de
frischheid hebben bewaard hun werk naar de eischen der wetenschap te verzorgen.
Het risico voor het slaafs copieeren van het eigen model is intusschen tastbaar,
want iedere casus heeft zijn eigen nuances en eischt derhalve zijn eigen
redactie. Toont een casus een markante afwijking, dan zal wie er aanspraak op
maakt zijn werk eenigermate behoorlijk te verrichten in het model een
dienovereenkomstige wijziging aanbrengen, maar men voelt het gevaar: sleur
stompt het differentiatievermogen af.
Hierbij komt, dat de notaris conservatief behoort te zijn.
Proefnemingen in zijn akten beteekent: de belangen der cliënten op het spel
zetten. Het adagium: veiligheid vooral - is hier geboden. Er is een anecdote van
twee notarissen, zij is historisch. Een oude en een jonge notaris. De jonge
notaris zegt vol trotsch, dat hij een clausule heeft bedacht, die den toets
heeft doorstaan; er is over geprocedeerd, maar hij heeft gewonnen. De oude
notaris kijkt den jongen collega bezorgd aan en zegt: Ik ben dertig jaar
notaris, maar over mijn modellen is nog nooit geprocedeerd.
Zoo dringen, uit verheugende en uit betreurenswaardige gronden, de nieuwe
rechtsgedachten in de notarieele modellen slechts langzaam door. En dan: ook het
nuanceeren heeft zijn schaduwkant. Het is als bij de wetgeving: wie te veel wil
ondervangen, verstrikt zich en wordt onleesbaar. In de notarieele akten heeft
dit bovendien het voor de praktijk hinderlijke gevolg, dat zij te lang worden.
Hieraan heeft men trachten te ont- | |
| |
komen door algemeene voorwaarden
vast te stellen, waarnaar men in de akten verwijst. Teekenend is het intusschen,
dat een poging, uitgegaan van de Vereeniging van Directeuren van Hypotheekbanken
om een standaardmodel voor de hypotheekakte te ontwerpen, schipbreuk heeft
geleden. Het model voorzag in de onmogelijkste mogelijkheden; het is bij een
concept gebleven. Gevaarlijk is ook de neiging de rechtspraak in de modellen op
te vangen. De rechtspraak verandert - veranderen de modellen mede?
Zoo is het te verklaren, dat in de testamenten van tallooze notarissen nog steeds
sprake is van verouderde uitdrukkingen als het ‘beschikbaar gedeelte’, terwijl
iedere student weet, dat dit een dubbelzinnige uitdrukking is. Wie met een
dergelijke formuleering nooit ongelukken heeft gehad, gaat er mee door. Slechts
weinigen weten zich hieraan te onttrekken.
Ik heb een notaris gekend, die in zijn transportakten de raadselachtige clausule
opnam: ‘onder het verkochte is mede begrepen al wat daartoe behoort, al ware dit
ook aard-, muur- of nagelvast’. Op mijn vraag wat dit beteekende, zeide hij mij,
dat hij dat ook niet wist, maar dat hij eens een makelaar had gehad, die deze
clausule er persé in wilde hebben en dat hij sindsdien om kwesties te vermijden
deze clausule maar steeds opnam ...... Ik moet er bij zeggen, dat deze notaris
een klein kantoor had.
De Rechtsgeleerde, die de auteur is van de Aanmerkingen op Lybreghts Redenerend
Vertoog, maakt enkele aardige opmerkingen over de kunst van het akten maken. Hij
schrijft op p. 2 e.v. ‘Egter is het beter tweemaal het zelve te zeggen, dan de
zaak duister en dubbelzinnig te laaten; want het laatste benadeelt en het eerste
niet, immers superflua cautela non nocet, een dood paard aan een boom gebonden
is wel overtollig, maar het doet geen kwaad; te groote kortheid maakt
duisterheid, dit getuigt de dichter Horatius van zig | |
| |
zelven. Brevis
esse, zegt hij, laboro et obscurus fio, dat is: ik doe mijn best om kort te zijn
en ik worde duister’. En, naar aanleiding van de vraag of de notaris in zijn
akte moet opnemen, dat de comparanten hem bekend zijn, het volgende: ‘maar ik
zegge, dat niemand kan voorgeeven, dat het niet veel duidelijker is, wanneer de
notaris verklaart, dat hij de comparanten kent, dan dat hij zwijgt, en dat men
uit dat zwijgen dan moet praesumeeren, dat hij de comparanten heeft gekend, waar
toe al die raisonnementen op de been gebragt en omgehaald, voegd'er de drie
woorden, mij notaris bekend, by, en snijdt al dat praesumeeren en disputeeren
af.... zoo raade ik myn confraters die drie niemand beleedigende woorden uit de
jurisdictie hunner acten niet te verbannen’. Minder behartenswaardig is de
volgende les van denzelfden auteur: ‘een jong notaris behoort, als 'er geen
volstrekte noodzakelijkheid hem toe dwingt, geene nieuwigheden in te voeren, en
vooral niet hetgeen eeuwen herwaarts, zonder tegenspraak is gepractiseerd, te
veranderen, al was het al eens zoo, dat hij het waarom 'er niet van kan
begrijpen’.
Het is met dit alles duidelijk, dat modellen ontwerpen niet ieders werk is. Ten
allen tijde zijn er goede geesten geweest, die aan de nooden der praktijk van
het notariaat tegemoet hebben willen komen door formulierboeken te schrijven.
Wie een formulierboek schrijft, voelt de gevaren die zijn werk meebrengt. Daarom
geeft gewoonlijk de auteur meer dan enkel modellen. Hij schrijft een
theoretische verhandeling over de materie in de modellen vervat, die eensdeels
als commentaar op die modellen dienst doet, anderdeels den lezer rijp maakt
zelfstandig te oordeelen, zoo, dat deze het model niet klakkeloos copieert, maar
het als leidraad neemt. Er zijn ook auteurs, die het modellen geven zoo
gevaarlijk achten - zij kennen de gemakzucht van den mensch - dat zij
uitsluitend een theoretische beschouwing geven. De | |
| |
lezer kan, als hij
deze stof onder de knie heeft, de akten zelf redigeeren. En zoo kunnen wij drie
soorten notarisboeken onderscheiden: de zuivere formulierboeken, de
formulierboeken, die tevens theoretische beschouwingen inhouden en de boeken,
die enkel theoretische beschouwingen bevatten, gericht op de kunst van het akten
maken. Naar de laatste soort is uiteraard minder vraag. Zelf denken kost den
meesten onevenredige moeite, zij laten zich liever leiden, zij willen het zich
zoo gemakkelijk mogelijk maken. Het gevolg is, dat een auteur, die in zijn
eersten druk geen modellen heeft gegeven, er in zijn volgende drukken toe komt
dit wel te doen. Waarschijnlijk is de middenweg ook hier de juiste. Zonder meer
gevaarlijk mag men de modellenboeken zonder commentaar noemen. De notarisboeken
zonder modellen daarentegen stellen aan het meerendeel der lezers te hooge
eischen.
De overgroote meerderheid der notarisboeken bestaat dan ook uit een versmelting
van beide elementen. Hierbij doet zich verschil in de wijze van bewerking voor.
De schrijver kan eerst een theoretische uiteenzetting geven en daarop de
modellen laten volgen. Hij kan ook het model doen voorafgaan en daarop een
commentaar schrijven.
De groote massa maakt dankbaar gebruik van de gegeven modellen. Het gevaar is,
ondanks alle voorzorgen, onvermijdelijk: gedachtenloos copieert men, tot nadeel
van het publiek degradeert men zich zelf tot klerk. Zoo is het altijd geweest en
zoo zal het altijd blijven: de meerderheid werkt in sleur, schrijft modellen
over, mist de energie zelf te scheppen. Notarisboeken zijn er altijd geweest en
zij zullen er altijd blijven. Zij strekken tot voordeel en zij strekken tot
nadeel.
In zekeren zin zijn aan de modellen uit een modellenboek de gevaren klevende aan
de zelf geschapen modellen in versterkte mate eigen. Want de suggestie die
uitgaat van het gedrukte is machtiger dan die van het | |
| |
geschrevene.
Als men het waarom van een clausule niet meer begrijpt, komt men er minder
spoedig toe die uit een boek-model te schrappen dan men dit bij een door een
ambtsvoorganger samengesteld model doet. Bovendien houdt het boek modellen in,
die bij den stand van de wetenschap ten achter zijn, zelfs al heeft men den
laatsten druk; met het eigen model behoeft dit niet het geval te zijn.
Naarmate de ontwikkeling grooter wordt, vermindert het gevaar der
formulierboeken. Het zelfstandig denken, ja, de innerlijke noodzaak voor den intellectueel zelfstandig te denken, neemt toe. Ik meen,
dat de invloed van Schermers werk op de notarieele praktijk niet groot is
geweest. Dit was in vroeger eeuwen anders. De boekmodellen werden menigmaal
critiekloos overgeschreven. Er zijn altijd zelfstandige werkers geweest; zij
zijn de uitzonderingen; deze uitzonderingen zijn dunner gezaaid naarmate men
verder teruggaat. Het modellenboek had in de middeleeuwen grooter beteekenis dan
in den tijd, waarover dit werk spreekt; en in dien tijd grooter beteekenis dan
thans. Bij een geringere ontwikkeling is de behoefte aan het modellen boek
grooter en zijn de aan dat boek verbonden gevaren derhalve ook grooter.
Hoe absurd de gevolgen van een modellenboek kunnen zijn, daarvan vertelt ons
Bismarck in zijn gedenkschriften. Bismarck krijgt als jonge man het verzoek van
een gerechtsambtenaar - geen notaris; tot eer der notarissen vermeld ik dit er
nadrukkelijk bij - met hem mee te gaan naar een grondbezitter in den omtrek, die
zijn testament wil maken, Bismarck kan dan als getuige optreden. Ter bestemder
plaatse gekomen worden de heeren in het studeervertrek van den grondbezitter
ontvangen. Hij vraagt den ambtenaar het testament voor te lezen. Deze haalt het
testament uit zijn tasch, treuzelt echter met het voorlezen en brengt er dan
verlegen uit, dat dit in een slaapkamer moet ge- | |
| |
schieden. De
testateur begrijpt er niets van, maar goed, men gaat naar de slaapkamer. Leest U
nu voor, zegt de comparant, maar de ambtenaar zegt hem, dat hij dat niet kan
doen terwijl de testateur zit: of mijnheer op bed wil gaan liggen. De verbazing
stijgt. Duitschers hebben respect voor den ambtenaar. Na eenige zwakke protesten
legt de testateur zich op zijn bed neer. Dan begint de voorlezing: ......is voor
mij verschenen de Heer X, die ziek te bed lag in zijn slaapvertrek en aangezien
hij rekening wilde houden met de eindigheid van zijn leven aan mij heeft
verzocht.... Toen begrepen comparant en getuigen waarom eerstgenoemde te bed
moest liggen. Het was een formulierboek dat hem dit deed! Wie aan de waarheid
van Bismarcks verhaal twijfelt, mag bedenken, dat Bismarck in 1835 bij de
rechterlijke macht kwam te platten lande. In een achterlijke streek van
Duitschland honderd jaar geleden is zoo iets niet onmogelijk. Metternich, de
laatste die den moed had te zeggen, dat de menschheid gelukkiger is naarmate zij
minder weet, was toen nog de leider van Europa. Metternichs opvatting was een
eigenaardige opvatting, maar toch ook niet onaardig.
In ons land is er een nevenoorzaak voor de notarieele litteratuur. De notaris is
bij ons van oudsher de eenige jurist, die niet aan de Universiteit studeert,
althans daar niet behoeft te studeeren. Het Romeinsche Recht, eeuwen lang het
alpha en het omega van de rechtstudie, bleef voor hem een gesloten boek. De in
het latijn geschreven werken waren hem ontoegankelijk, aangezien geen
vooropleiding vereischt was. De in de eigen taal geschreven juridische werken
als die van de Groot, van van Leeuwen en anderen waren voor hen veelal te
moeilijk, want het waren eenvoudige menschen, zij die zich voor het notariaat
bekwaamden. Als notaris bereikten zij niet de maatschappelijke standing van den
advocaat of den arts of den rechter. Zij waren half-intellectueelen. Slechts
enkelen werkten zich uit deze depreciatie om- | |
| |
hoog. Dit waren
gewoonlijk zij, die een Universitaire studie hadden genoten en dus ook sociaal
tot de klasse der universitair gevormden behoorden. Men onderscheidden hen
maatschappelijk. Deze kleine élite-klasse werd genoemd: voornaam notaris. Nog
tot de laatste eeuwwisseling kon men soms op een aan een notaris gerichte
enveloppe lezen: Aan X, voornaam notaris. Ook advocaten vonden tot het midden
van de vorige eeuw dit beleefde woord wel op aan hen gerichte enveloppen
geschreven: voornaam advocaat. De beteekenis was toen geheel uitgesleten; het
was eenvoudig een titel geworden, zooals wij kwistig zijn met den titel
Weledelgeboren.
De groote massa der notarissen en van hen, die zich voor het notarieel examen
bekwaamden, had dus een afzonderlijk studiemateriaal noodig voor hun
theoretische ontwikkeling, niet te moeilijk en liefst van modellen voorzien.
De titelpagina der Notarisboeken vermeldt voor wien de auteur zijn boek bestemt.
Soms is de nadruk gelegd op de behoeften van den man van de praktijk, soms is
het boek bedoeld als leerboek. Soms ook vinden wij er melding van gemaakt, dat
ook anderen, zooals kooplieden, hier hun voordeel mee kunnen doen. De oorzaak
hiervan is, dat de notaris verscheidene akten opmaakt, die in onderhandschen
vorm eveneens geldig waren geweest. In menig boek vinden wij dan ook modellen
voor onderhandsche akten. En hiermee kan uiteraard ook de niet-jurist in de
praktijk van het dagelijksch leven zijn voordeel doen.
Wij zullen zien, dat slechts een viertal van de auteurs van notarisboeken een
universitaire studie had genoten.
De notarisboeken openen met een uiteenzetting over het notariaat: wat een notaris
is, waaruit zijn taak bestaat, aan welke vereischten een notaris moet voldoen en
aan welke vereischten zijn akte moet voldoen. Deze uiteenzetting is gewoonlijk
kort. De hoofdinhoud der | |
| |
notarisboeken is een burgerlijk-rechtelijke
handleiding, gewoonlijk voorzien van aktenmodellen.
In deze studie is het mij om het typisch notarieele te doen. In een beoordeeling
van de mérites dezer werken in wat de handleiding voor het civiele recht
betreft, treed ik niet. Ik deel iets over de boeken zelf mede - in het eerste
stuk; en in het tweede stuk zal ik schetsen hoe de notaris en de notarieele
praktijk uit deze boeken oprijzen. Het gevolg hiervan is, dat ik vaak meer
aandacht zal besteden aan het werk van een in de juridische wereld vrijwel
onbekenden notaris-auteur, dan aan het notarisboek van een Simon van Leeuwen. De
eerstgenoemde heeft, als vakman, meer aandacht besteed aan dat wat ons hier
bezig houdt dan Simon van Leeuwen, de niet-notarieele jurist, die uit zijn hoorn
des overvloeds ook eens een notarisboek liet rollen. En zoodoende valt in deze
studie soms meer licht op een werk van lager wetenschappelijk niveau dan op een
werk van hooger gehalte.
De meeste dezer boeken zijn geschreven voor het gewest Holland. Holland voerde in
alles den boventoon, hier was het zakenleven het meest intens, hier waren dus
ook de meeste notarissen en bijgevolg was hier de grootste behoefte aan
notarisboeken. Daar komt bij, dat het notariaat in de oostelijke provinciën des
lands tot de invoering van de Fransche wetgeving geen rol van beteekenis heeft
gespeeld. Waarschijnlijk was dit een gevolg van het feit, dat de plakkaten van
Karel V daar nooit hadden gegolden, zoodat het notariaat er nimmer een solide
basis had verkregen. De gerechten hadden daar de geheele jurisdictio voluntaria
in handen.
In Groningen, Drente, Overijssel en Gelderland was een notaris een tamelijk
zeldzame verschijning; in het laatste gewest had het notariaat in de aan Utrecht
en Holland grenzende streken eenig gezag.
Voor Utrecht schrijft van Wassenaar een notarisboek | |
| |
in 1650. Het
bleef het eenige en werd dan ook herdrukt tot 1746 toe.
Boerbergh, die een tiental jaren later de Inleidingh tot den Plight van een
beampte-schrijver schreef, was opleider voor het notarieel examen geweest te
Goes; het werkje is geschreven te Tholen. Deze auteur heeft zich dus
georiënteerd op het Zeeuwsche recht; veel blijkt hiervan echter niet. In de
Aenleidingh tot zijn Inleidingh deelt de auteur ons mede, dat hij meest slechts
‘in algemeene palen’ is gebleven, zoo, dat hij de bijzonderheden in vele andere
landschapen en steden niet heeft vermeld. Dit duidt er op, dat hij zooveel
mogelijk uitsluitend het algemeen geldende heeft behandeld. Op een enkele
plaats, zooals op p. 8, waar sprake is van de vereischten voor de benoeming tot
notaris, komt het Zeeuwsche recht duidelijk naar voren.
Voor Friesland verschijnt een notarisboek in het midden der 18e eeuw.
Al het andere is geschreven voor het gewest Holland, door Hollandsche juristen.
Groote bezwaren heeft dit blijkbaar niet opgeleverd, anders zouden er wel meer
werken voor de andere gewesten geschreven zijn. Wij moeten ons van de
rechtsverdeeldheid in de verschillende gewesten niet een te erge voorstelling
maken. Ieder voelt de bezwaren van den toestand waarin hij leeft, zou die graag
opgeheven zien en meet die bezwaren dus breed uit. Zoo was er een roep om
rechtseenheid in onze republiek. Men overdreef de nadeelen van den bestaanden
toestand, er was legendevorming. De legende bleef nog lang rondwaren nadat de
eenheid was gebracht. Thans weten wij, dat het niet zóó erg is geweest. Daarbij
komt, dat de Staten der gewesten van hun bevoegdheid tot wetgeving op
civielrechtelijk terrein slechts een gering gebruik maakten. Zij lieten dit over
aan de plaatselijke overheid, zoodat de notaris uit Middelburg niet veel minder
gebaat was bij het werk van zijn ambtgenoot | |
| |
in den Haag, die
speciaal aan Haagsche verordeningen dacht, dan de notaris uit Amsterdam.
Een nauwkeurig man als Boerbergh wijst op het gevaar, dat hierin schuilt (zie
laatste pagina van de Aenleidingh). Sommige auteurs vermelden bij belangrijke
verschilpunten de regelen voor de andere gewesten geschreven; zoo doen o.a. van
Wassenaar en van den Helm in zijn bewerking van Schoolhouder.
Zooals uit de op p. 330 gegeven bibliographische lijst blijkt, ben ik
noodgedwongen onvolledig. Van een paar werken, van welke ik titel en auteur ken,
heb ik geen exemplaar binnen mijn bereik kunnen krijgen; ik weet trouwens niet
of er nog exemplaren van voorkomen. Ook is het mogelijk dat er werken zijn, die
ik zelfs bij name niet ken, maar, naar ik in het Voorwoord heb opgemerkt, heb ik
al wat belangrijk is, kunnen naslaan. Om zoo volledig mogelijk te zijn heb ik
ook het onbelangrijke dat mij in handen kwam onder de loupe genomen. Ook het
onbelangrijkste, ook het prullerigste werkje, kan eenig licht verschaffen. En
uit die onbelangrijke werkjes leeren wij in elk geval één ding verrassend
duidelijk: wat stond het geheele onderricht op een veel lager peil dan het
huidige! Lorrige boekjes, zonder eenige waarde, vol fouten en lachwekkende
quasi-geleerdheid, die nu geen uitgever zouden vinden, werden toen niet alleen
gedrukt, maar soms zelfs herhaalde malen herdrukt. Het onderwijs was
onoordeelkundiger, het was slechter geregeld en daardoor was er ook op het
gebied van de publicaties meer plaats voor beunhazerij. Wij zullen daarvan
voorbeelden zien.
In een ver verleden was de ars notariatus nauw verbonden geweest met de rhetorica
en de ars dictandi, de kunst van het styleeren. De werken over de ars dictandi -
die bloeide in de 12de en 13de eeuw aan de Italiaansche hoogescholen - houden
modellen voor notarieele akten in, terwijl de werken over het notariaat uit die
tijden de kunst doceeren van het styleeren. Zoo | |
| |
waren er
middeleeuwsche studieboeken, die minstens evenzeer gewijd waren aan het
verwerven van vaardigheid in het hanteeren van elegante tournures des phrases en
in het scheppen van welluidende en indrukwekkende zinnen als aan het vergaren
van rechtskennis. De hier door mij bedoelde prutserige juridische werkjes uit
onzen republiektijd zijn soms een laatste - verwaterde en nietswaardige -
uitlooper van deze middeleeuwsche boeken, die de beide kunsten
dooreenstrengelen. Het in hoofdstuk XIX behandelde Procureurswoordenboekje is er
een voorbeeld van.
Onder de twaalf voornaamste auteurs, wier werken ik binnen den kring van mijn
beschouwing heb getrokken, zijn een viertal opleiders voor het notarieel examen.
Het zijn Boerbergh, Kos, Schoolhouder en Lybreghts. Misschien zijn er meer, maar
alleen van dezen is het mij gebleken. Op drie na - van Leeuwen, Boerbergh en
Kersteman - zijn alle auteurs notarissen, sommigen met, andere zonder
academische opleiding. De meeste dezer notarissen schreven hun werken pas
wanneer zij langen tijd het ambt hadden uitgeoefend. Verwey was 41 jaar notaris
toen hij zijn eersten druk in het licht gaf, Kos en de Coeur 32 jaar, Lybreghts
20 jaar. (Men was benoembaar op vijf-en-twintig-jarigen leeftijd. De lange
wachttijden van thans kende men niet).
Hoewel deze boeken dus doordrenkt zijn van notarieel bloed, moet men zich toch
niet de illusie maken, dat men uit deze lectuur een volledig beeld zou kunnen
krijgen van de werkzaamheden van een notaris in die dagen. Deze boeken leeren
ons een deel daarvan, maar zij geven ons geenszins inzage in het geheel. Dit kan
niet anders. Wie, die Schermer bestudeerd heeft, maar nooit op een
notariskantoor werkzaam is geweest, vermag zich een juiste voorstelling te
scheppen van wat er op een notariskantoor al zoo te koop is? Er is allerlei werk
buiten het akten maken om; de bezigheden | |
| |
varieeren van dag tot dag;
het is een deel van het leven - het leven dat in geen zijner onderdeelen in
boeken te vangen is. Adriaan van Aller bindt het ons in de aan zijn werk
voorafgaande opdracht op het hart ‘nog niemandt het gheheel 't gunt tot de
Practycque dienstigh is, en de dagelycx in swangh gaat, mitsgaders van dage tot
dage nieuwlykx opkomt, beschreven kan werden’.
Een studie gewijd aan de wetgeving voor het notariaat zal een belangrijke
bijdrage zijn tot de kennis van de geschiedenis van het ambt. Daaruit zal echter
de notaris, zooals de praktijk hem heeft gekend, nog bezwaarlijker te
construeeren zijn. De handleiding voor het notariaat brengt ongetwijfeld een
helderder beeld van den notaris van vleesch en bloed dan de wettekst dit vermag.
Dit geldt voor alle tijden, ook voor het heden, maar in het bijzonder voor de
eeuwen, op welke zich hier onze aandacht concentreert. Want de wetgeving op
notarieel gebied hield voornamelijk in voorschriften over de benoembaarheid,
over het aantal der notarissen, over de verplichting protocol te houden en
dergelijke onderwerpen, behoorende tot de formeele zijden van het ambt.
Het dichtst zullen wij het oude notariaat benaderen, wanneer wij ons zetten aan
de studie der notarieele archieven. Veel werk wacht hier; dankbaar werk.
Maar al mogen de notarisboeken dan al geen volledig beeld van het oude notarieele
leven geven, zij geven in hun beperktheid een getrouw beeld. Daarvoor staan
vooral de schrijvers die mannen uit het vak waren ons borg. En zij geven
bovendien een beeld van de economische toestanden, van het maatschappelijk en
zelfs voor een deel van het privé-leven. Bij een bestudeering der notarisboeken
naar de chronologische volgorde vinden wij hier tevens materiaal inzake de
ontwikkeling van | |
| |
het recht, inzake de ontwikkeling van het
rechtskundig denken en inzicht.
Het lag voor de hand, dat ik de boeken behandelde in chronologische volgorde naar
de verschijning van den eersten druk. Van ieder der boeken heb ik de titelpagina
overgenomen. Gewoonlijk heb ik daarvoor gebruikt den oudsten druk van het werk,
dien ik in handen heb gehad.
Op p. 330 vindt de lezer een lijst van de behandelde werken met opgave der
drukken. De druk, naar welken in den tekst verwezen is, is daar vet gezet.
Het is met de verschillende drukken in dien tijd vaak een warwinkel. Auteursrecht
kende men niet; wel was er een bescherming van den drukker, het z.g.
drukkersprivilege. Dit gold voor 15 jaar. Het moest van geval tot geval worden
verleend door de gewestelijke Staten. In verscheidene boeken wordt van dit
drukkersprivilege in het voorwerk gewag gemaakt. Het drukkersprivilege gold ook
wanneer het wel was verleend, maar de vermelding er van in het desbetreffende
werk achterwege was gebleven. Het had gewoonlijk slechts territoriale gelding,
beperkt tot het gewest, tenzij er tractaten dienaangaande tussen de gewesten
bestonden. Eén ding staat vast, dat is, dat men voor den litterairen eigendom
weinig respect betoonde. Bij herhaling lezen wij in het voorwoord, dat de auteur
zijn beklag doet over het feit, dat er drukken van zijn werk zijn verschenen,
zonder dat hij daarin te voren was gekend. Teekenend in dit opzicht is het
antwoord, dat de Coeur in de Voorrede voor zijn tweeden druk geeft op Lybreghts'
verwijt, dat de Cours in zijn Kort Examen stukken uit het Kort Examen van Aller
zou hebben overgeschreven. Hij verweert zich als volgt: ‘Ik beken dat de Vragen
en Antwoorden van het Kort Examen der notarissen een zeer naauwe overeenkomst
hebben met het Kort Examen van wijlen Adriaan Aller. Maar wat concludeert dat?
Anders niet, mijn's bedenkens, dan dat het een naauwe | |
| |
overeenkomst
heeft met het Kort Examen van Adriaan Aller, die dood is, en dat ik, volgens het
gezegde van Lybreghts die een liefhebber is van wat korts, het wat korter heb
gemaakt als Aller. Heeft Aller zaken geoppert, die goet en nuttig zijn, zoo heb
ik een naauwe overeenkomst met den man gehad. Wat valt daar nu op te vitten?
Immers weinig of niets’. En met dezelfde gemoedelijke nonchalance verdedigt hij
zich tegen Lybreghts opmerking, dat hij, de Coeur, den titelprent voor zijn werk
had gestolen: ‘Wat de nabootzing van de Tytel-Plaat betreft, moet ik zeggen dat
zulx buiten myne ordonnantie is geschiet; doch vermits de Boekverkoper, die het
alzoo heeft geordonneerd gehad, ten minsten pretendeert zoo wys te wezen, als
myne Confrere, zoo zal ik dat different hen onder hun beiden laten beslissen’.
|
|