Korte en zakelijke beschrijvinge van de Colonie van Zuriname
(1763)–Thomas Pistorius– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
V. Hoofdstuk.
| |
[pagina 55]
| |
De Buffels hebben de grootte van een jaarig Kalf, zynGa naar margenoot+ bekleed met een gevlakte Huid, kort en dik van Pooten, die geklooft zyn gelyk die van een Os; de Kop is lomp, gelyk een Wout-Ezel, en de Steert klein, gelyk als die van een Paard; zyn Vleesch is aangenaam, en van smaak als dat van een Kalf, en zeer goed om te eeten; wegende 5 a 600 ponden zwaar. Wanneer hy met de Honden word agter na gezeten, en het Water, 't zy in een Kuil, Swamp of Kreek, bereiken kan, dan verbergt hy zyn Kop in het zelve, en steekt zyn agter-kwartier om hoog, waar van hy de naam van Buffel verkreegen heeft, menende zig dus voor zyne vervolgeren te verbergen; maar juist is het de gevoeglykste plaats ora hem met het schiet geweer zoo wel te treffen, dat 'er de dood na volgd. De Wilde Varkens zyn op deeze Colonie niet schaars,Ga naar margenoot+ maar in een groote overvloed, dezelve zyn van de Europiaansche hier in te onderscheiden, dat hunne Borstels ongemeen dikker, spitzer en scherper van punt zyn. Men kan dezelve, nog klein zynde opvokken en zo mak maken als tamme Varkens, ja gewennen, als een hond agter na te lopen, gelyk ze dan ook al zo vriendelyk zyn tegens hunne Weldoenders, als deeze. Dezelve zyn zelden heel Vet, maar hun Vleesch is zeer aangenaam van smaak. Men noemd ze hier Pukiera. De Pinko is byna een gedierte gelyk een Wild Varken,Ga naar margenoot+ doch wat grooter, en hunne Navels dragen zy op de rug. Men ziet ze zomtyds met heele driften, van 2 a 300 stuks in de Bosschen zamen lopen; wanneer zy iemand ontmoeten, maaken ze een zeer groot gedruis op hunne tanden, even als een ratelende Donderstag dat men 'er van lilt en beeft; wanneer 'er kwaadaartige onder zyn, mag men tydig op een Boom vlugten, of midden in de weg staan pissen, welke reuk zy niet verdragen kunnen; hun gewoonte is anders, nergens voor te wyken, lopende altoos regt uit regt aan, zonder iets te ontzien; leggende de agterste, de snuit op die voor hem is; en | |
[pagina 56]
| |
wanneer het gebeurt, dat 'er een uit hun midden geschoten word, word deszelfs plaats aanstonds wederom door een ander gevult, sluitende dus altyd digt aan malkanderen. Deeze Dieren evenaren in vettigheid byna de tamme Varkens, en zyn zeer aangenaam van smaak. Wanneer zy levendig zyn, geven ze van zig een reuk, uit haar navel ontstaande, die men wel een quartier uurs ver ruiken kan; doch zoo ras als zy dood zyn, is dezelve verdweenen. Ga naar margenoot+Driederlei zoort van Harten worden op deeze Kust gevonden, als voor eerst zulke, die zig aan de Zeestranden ophouden, en het grootste zoort zyn. Deeze hebben Horens met drie a vier Takken, en zyn doorgaans zoo vet als Schapen; hun couleur is bleek-rood, trekkende na het graauwe; zy werpen dikwyls twee Jongen teffens. De tweede zoort zyn Land- of Bosch-Harten; deeze zyn wat rooder van Hair, maar zoo vet niet als de voorgaande; de Bokken hebben maar twee Horens zonder Takken. De derde zoort zyn lang van lyf, kort en dun van pootjes en graauwagtig-rood van Hair, en niet grooter dan een gemeene Bok of Gyt; men noemd ze Kabritjes of Rheën; zy onthouden zig meest op de Gebergtens en Klippen, hoewel men ze ook by verscheide Burgers en Planters, gelyk het tamme Vee, ziet opvokken. Men laat op deeze zoo wel als de twee eerste zoorten jagt maaken door roode of swarte Slaven; doch men doet best, dit werk aan de Karïbische Inboorlingen toe te vertrouwen, als van natuur tot het Jagen en Visschen genegen, en in tegendeel vyanden van zwaar werk. Ga naar margenoot+De Krokodillen, die zig zomtyds op deeze Kust aan de Zeestranden vertoonen, zyn slegts middelmatig, en vertoeven niet heel lang; maar gemeenelyk, wanneer men 'er jagt op denkt te maaken, zyn ze verdweenen. Ga naar margenoot+De Haazen zyn hier van een geheel ander gedaante, als in Europa, zoo van postuur, couleur als smaak; hunne Pooten en Ooren zyn kort; het ruggevel bruin met witte | |
[pagina t.o. 56]
| |
[pagina 57]
| |
sprikkels; de smaak is delicaat, en het is 't aangenaamste Wild van de geheele Colonie. Zy hebben meest hunne schuilplaatzen in hollen en stompen van Boomen; alwaar zy devoorzigtigheid hebben,van altoos twee byzondere gaaten te maaken, om, wanneer de Honden haar tot in 't eene gat vervolgen, zy 't dan uit 't andere wederom ontsnappen kunnen; doch wanneer de Honden zulks zien en haar nazetten, zoeken ze hunne ontkominge na het water, alwaar zy zig behendig met onderduiken weeten te bergen, steekende eventjes de Neus boven, zonder dat men het water ziet beweegen; doch wanneer men zulks komt te bespeuren, schiet men 'er met Pylen of Hagel op, gelyk ik zelfs menigmaal gedaan heb. De Konynen hebben byna niets aan haar, als alleen ietsGa naar margenoot+ aan de Kop, dat na de Europische gelykt; hun ooren en pooten zyn kort; het lyf is lang, de hairen geelagtigrood, en naa het agterlyf lang; hun vleesch is wel zoo blank, maar niet zoo smaakelyk, als de Hollandsche Konynen. De Schild-Varkens zyn lang van snuit en staart, kort vanGa naar margenoot+ pooten, en hebben een Schild over de geheele huit. Het Steekel-Varken is een plomp en loom Dier; in plaatsGa naar margenoot+ van hair is 't omzet met kleine en groote pennen met spitze punten; doch al te wel bekend, om 'er veel van te zeggen. Vossen zyn 'er vierderlei zoort; de eerste hebben deGa naar margenoot+ groote en 't postuur van een Hond, en zyn grysachtig van hair; die gemakkelyk in staat zyn een groote Kalkoensche Haan te dooden en weg te dragen. Een ander zoort, van groote als de voorgaande, doch geel van hair en wollig van staart, even als de Europische, maar blaffende gelyk een Hond. De derde zoort zyn kort van pooten; en wanneer ze nog jong zyn, witachtig-graauw van vel, maar oud wordende, pik swart, met een witte kring tom den hals, even als een Halsband: dit zoort geneert zig van Honing en Riet. De vierde zoort zyn geheel lomp | |
[pagina 58]
| |
van lyf, lang van snuit van graauw van hair, lopende met koppels van agt of tien teffens; de Jagt-honden vinden 'er hun baazen aan, en schieten 'er niet zelden hun leven by in. De Indianen noemen deeze Quassie. Ga naar margenoot+Bosch-Rotten zyn 'er veelerlei zoort, waar van wy 'er maar eenige beschryven zullen. Een zoort is 'er, die van de Indianen Awarie genoemt worden: deeze zyn onder de Buik, als of zy een Rok over een Camisool droegen, waarin hunne Jongen kruipen, wanneer zy ze geworpen hebben, en de Tepels zuigen, die daar onder verborgen zyn; deeze plaats, die byna gelyk een Zak is, word van alle Jongen zoo lang ingehouden, tot dat zy in staat zyn hun eige kost op te zoeken. Dit Dier is van boven grys en van onderen witachtig van hair, lang van lyf en snuit, kort van pooten, en lang en kaal van staart; en daarom van de Blanken Kaal-staart genaamt. Een ander zoort is kort van lyf en pooten, zonder staart, en veel gelykenis hebbende na een Konyn. Nog een ander zoort, hebben de gedaante van een Huis-Rot, en zyn donker root van hair. Ga naar margenoot+De Water-Varkens zyn zoo groot als een ander Varken; doch zonder staart; maar hunne pooten hebben drie klaauwen, op de wys gelyk een Eendvogel. Deeze Dieren leven te land en te water, waar in zy vermakelyk duikelen kunnen. Ga naar margenoot+De Water-Honden zyn lang van lyf, donker-bruin van hair; hunne klaauwen zyn gelyk die der Eendvogels, en de staart is platachtig rond, van onderen breed uitloopende Ga naar margenoot+De Tovous, lykend byzonder wel na een Otter; zyn huid is asgraauw met bonte sprikkels, rond en dik van lighaam, lang van pooten, en voor 't overige zeer lomp van postuur; men heeft nooit gehoord, dat ze ooit eenig Mensch hebben schade toegebragt; integendeel verstrekt hun vleesch, dat zeer mals en aangenaam van smaak is, tot eene voedzaame spyze voor dezelve. | |
[pagina 59]
| |
Onder het voornaamste Tam Gedierte behooren deGa naar margenoot+ Paarden, die hier redelyk voort kweeken. Ezels en Muil-Ezels zyn 'er niet veel, Kameelen nog minder; in 't jaar 1755 zag men 'er eenigen. De Hoornbeesten, als Ossen en Koeijen, kweeken ook tamelyk voort, doch zyn hier niet zoo meenigvuldig als in Holland. Schaapen en Varkens zouden hier overvloediger zyn, als mede Kalkoenen, Eendvogels, Hoenders, ja zelfs Ganzen, ten waare de zwaare Regentyd aan de zelve niet veel hinder deede, waar tegens het jonge Vee niet lang kan stand houden. De Hayi is een Bosch-Dier, zoo groot als een Jagt-Ga naar margenoot+Hond; zyn kop is als die van een Meer-Kat; hy heeft een lange staart en voeten gelyk een Beer, waar aan de klaauwen zeer lang zyn; zyn buik is afhangende, en zyn hair ligt-graauw; hoe wilt het is, men kan 't egter ligt tam maken; doch men moet 'er zig niet te veel op vertrouwen, terwyl het zeer vals is. De Coaty is een middelmaatig Dier, zoo groot als eenGa naar margenoot+ Kat, hebbende een aangezigt als een Meer-Kat, zyn kop en ooren zyn klein en spits, en de mond en oogen wel twee handbreed van malkanderen; zyn bek is zeer naauw en de buik afhangende: het zelve op te brengen, wanneer 't gevangen word, is ondoenelyk. De Tatu is een klein Diertje, naauwlyks een span hoog,Ga naar margenoot+ en iets langer; het zelve is van rontsom gewapend met schilden, die met leden op malkanderen sluiten: het heeft een lange spitze mond en staart; aast op kleine Diertjes en onthoud zig by de klippen. De Pague zyn hoofd is van een wonderbaare gedaante,Ga naar margenoot+ geheel onderscheiden van alle andere gedierte; zyn groote is middelmatig, en zyn huid zeer fraai zwart, wit en asgraauw gevlakt. Deeze dieren zyn zeer schaars, en boven dien moeilyk om te vangen. Van Hagedissen krielt het op deeze Kust, doch dezelveGa naar margenoot+ zyn zeer schuw, en ontvlugten op het minste gerugt van Menschen. | |
[pagina 60]
| |
Gediertens, die zig in de Boomen ophouden.Ga naar margenoot+Onder deeze zoort behooren, in de eerste plaats, de Kwatten, als de grootste; deeze hebben hoofd, ooren en gezigt, den Menschen zeer gelyk; hun smoelwerk is zonder hair, de armen redelyk lang, waar aan vingers en duimen als een Mensch; de geheele huit is bedekt met dik zwart hair; zy maken een eiszelyk geschreeuw, dat men zeer verre hooren kan. Ga naar margenoot+De Baboenen zyn lomp van kop en lyf; onder den hals hebben ze een groote Krop, waar uit zy een vreeslyk geluit maken; zy onthouden zig gemeenlyk op de kruinen van groote Boomen: de grootste van hen zit in 't midden van den hoop te zingen, dat men wel een uur ver hooren kan; de Slaven geven hem daarom den naam van Domine. Hun hair is geelagtig rood; zy hebben eenen langen staart, die zy om de Boom of Takken slingeren, waar aan zy ook hangen blyven, wanneer ze geschoten worden. Ga naar margenoot+Dit Dier, dat van de Negers Soro, dat is Luiaart, genaamt word, om dat het 't luiste van alle Dieren is; het zelve heeft mede zyn verblyf op de Boomen: het is klein van kop, oogen en staart, maar heeft lange voorpooten, gelyk armen met drie klaauwen, voorzien met lange nagels; zynde zeer loom, palmende langzaam tegens de Boomen op. Plinius gewaagt in zyne beschryvinge van de Dieren, van dit schepzel. Ga naar margenoot+De Quotoes is een Dier niet ongelyk een Aap, doch wat grooter; Zy hebben een lange staart, die hen zeer dienstig is tot de sprong van de een op de andere Boom; hun bakkes is rood, hebbende swart hair op de kop, dat over het voorhoofd hangt: een Schilder heeft geen andere Teekening van nooden, om de Grimmigheid te verbeelden, als dit Dier. Ga naar margenoot+De Meekoê, aldus van de Indianen genaamt; is een zoort van een Aap; men vind dezelve gemeenlyk met gansche- | |
[pagina 61]
| |
troupen by malkanderen. Dit Gedierte is niet alleen zeer schadelyk voor de Boom-vrugten, maar ook voor die van het Veld, en byzonderlyk voor het Koorn en het Zuiker-Riet, dat zy behendig weeten af te breeken, en onder hun armen neemen, en zoo met het zelve de Boomen opklauteren; het zonderlingste van hen is, dat, wanneer dit Apengeschoor zig met den ganschen troup na beneden begeeft, om hunne roofzugt te voldoen, altoos een van hen in de Boom den post van schildwagt waarneemt, en zoo ras hy iemand ziet aankomen, zulks met geschreeuw te kennen geeft; doch wanneer hy hier in nalatig is, zoo dat zyne makkers overvallen worden, word hy op eene elendige wyze, van de geene die het ontkomen, geteistert. De Marmazet is geen onaardig Diertje; 't zelve is veelGa naar margenoot+ kleinder als een Aap, en geel-groen van couleur; zynde zeer gaauw in het springen op de Boomen van de eene Tak op de andere, en een regte plaag. voor de Apen, met dezelve op de rug te ryden, in de ooren te byten, en allerhande gramatzen te verrigten. Zy houden zeer vast en kunnen niet ligtelyk afgesmeten worden. De Lootsmannen zyn byna in alles de Apen gelyk, dochGa naar margenoot+ veel kleinder; dezelve hebben onder hun kin lange en wel gefatzoeneerde Baarden, die hen een zekere achtbaarheid byzetten. De Kaboutermannen behooren mede onder het ApenGa naar margenoot+ zoort; maar zyn zoo vaardig en gezwind met het springen op de Boomen, dat 'er geen oog op te houden is, waar van daan zy deezen naam bekomen hebben. De Meerkatten zyn mede een Gedierte, dat zig in deGa naar margenoot+ Boomen ophoud; dezelve zyn voorzien met lange Baarden, waar onder eenige rood zyn. Men heeft hier nog een zoort van Meerkatten, die Sage-Ga naar margenoot+vin genoemt worden; deeze zyn niet veel grooter dan Eekhoorntjes, en ook als deeze doorgaans, rood van hair; hun postuur is van vooren in alles, gelyk dat van een Leeuw: het zelve is een weergaloos fraai Diertje, maar | |
[pagina 62]
| |
zeer hoogmoedig, sterft ligt, wanneer het in 't minste benadeelt word, en is te zwak van natuur, dan dat het de fatigues van de Zee, wanneer men het wilde overvoeren, zoude kunnen wederstaan. Ga naar margenoot+Aan Eekhoorntjes mankeert het op deeze Colonie mede niet; dezelve zyn voorzien van een groote dikke staart; hun hair is om het gansche lyf wolachtig gekrult: deeze Diertjes zyn wel de gaauwste van alle. Ga naar margenoot+De Doodshoofdjes zyn heel aardige Beestjes, een zoort van kleine Aapjes, die, wanneer ze tam gemaakt zyn, van groote dienst verstrekken, om de huizen te zuiveren van Kakkerlakken, Maribonsen en Spinnekoppen, die zy zeer behendig weeten te vangen, en in hunne nesten op te speuren: wanneer zy leggen te slapen, gebruiken ze hun staart om op te leggen, en om 'er zig teffens mede te bedekken. In 't wild zitten ze gemeenlyk op de ruggen der Aapen, die zy, honger hebbende, met byten zoo lang plagen, tot dat ze haar op vrugtbaare Boomen brengen, daar ze hun voedzel kunnen bekomen. |
|