Geschiedenis van België. Deel 6
(1930)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe Fransche verovering. Het Consulaat en het Keizerrijk. Het Koninkrijk der Nederlanden. De Belgische omwenteling
[pagina 413]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 414]
| |
onlusten nakend was, dat de burgerij er genoeg van had, dat de ‘werklieden-oorlogsmannen’, die hij onder zijn venster zag voorbijtrekken, niet tot vechten bekwaam waren en dat ‘de soldaten in de stad zouden dringen gelijk zij wilden’. Zij die, om den wille van hun belangen, tot de regeering waren teruggekeerd, verstopten zich niet meer. In den avond van den 22n, hadden zij een Oranjegezinde manifestatie in den Muntschouwburg gewaagd, en 's anderen daags morgens wandelden in de straten dames in groot toilet, die ongeduldig de intrede der troepen afwachttenGa naar voetnoot(1). Sedert drie dagen bestond geenerlei overheid meer. De gewapende benden die, met de hulp der Luikenaars en der vreemdelingen, het gezag hadden bemachtigd, waren ter beslissender ure aan zich zelf overgelaten, schommelden heen en weer naar het toeval, gehoorzaamden aan geenerlei leiding, waren, in hun onsamenhangende pogingen, onbekwaam om maatregelen te nemen en voor haar inrichting te zorgen. De sprekers van de club, de jonge democraten, de leden van de Veiligheidscommissie, kortom, zij allen die, in de laatste dagen, aan de revolutionnaire beweging meededen, voelden dat zij de macht niet hadden om dezelve te leiden en waren verschrikt over hun verantwoordelijkheid en over het dreigend gevaar. Evenmin als de prins, dachten zij aan de mogelijkheid van den wederstand. Niemand hunner had een geregeld gevecht verwacht. Zij hadden zich altijd gevleid met de hoop, dat de Hollanders hun uitdagingen niet zouden beantwoorden. Evenals hun landgenooten der XVIe eeuw op de lankmoedigheid van Philips II hadden gerekend, zoo hadden zij op die van Willem gerekend, zoodat zij bij Frederiks nadering zoo verbijsterd waren als hun voorvaders bij de komst van den hertog van Alva. Een open strijd aandurven, was even onmogelijk als de onderwerping aanraden. Het eenig besluit dat kon genomen wordenGa naar voetnoot(1), was dat, welk de Zwijger in 1566 had genomen: tijdelijk wijken om de revanche af te wachten en voor te bereiden. De omstandigheden stelden degenen in 't gelijk die, als Gendebien, steeds den terugkeer tot Frankrijk aanprezen, bevesti- | |
[pagina 415]
| |
gend, dat het heil alleen van hetzelve kon komen. En inderdaad, reeds in den avond van den 22n, namen de woelgeesten, welke nu de slachtoffers waren van de beroering welke zij hadden aangestookt, den weg naar Frankrijk, Sommigen vluchtten tot Valencijn; anderen hielden in Henegouw halt. Rogier, die de laatste was vertrokken, was door wroeging verteerd, omdat hij die Luikenaars, welke hij enkele dagen vroeger naar Brussel had gebracht, nu in den steek liet, en dwaalde vol angst in het Zoniënbosch. Niemand werd hun vertrek gewaar. De ontreddering, welke hen verschrikte, was slechts het gevolg van de opgewondenheid der patriotten. Deze gaven zich aan dezelve over, zonder zich te bekreunen over de ongelijkheid van den strijd, zonder er aan te denken zich onder de bevelen van oversten te stellen, zonder op iets anders te rekenen dan op zich zelf. In spijt van Frederiks bedreigingen tegen de ‘vreemdelingen’, verliet niemand onder hen de stad. Zij waren immers besloten hun leven te wagen; wat hadden zij dus te vreezen? Het gevaar, dat zij zelf hadden gezocht, verplichtte hen tot vechten. Partijgangers uit Luik, Leuven, Doornijk, Namen, boeren uit het omliggende, mannen uit Brabant, Vlaanderen, Henegouw, namen stelling achter de barricades of aan de vensters der huizen, volgens de aanwijzingen der oudsoldaten, die zich aan hun hoofd stelden. De Brusselaars telden schier niet in die hulpbenden die de hoofdrol in het gevecht speelden, zoodat België's hoofdstad meer nog door de Belgen dan door haar inwoners werd verdedigd, en dat heel de natie aan den wederstand meehielp. Dit kenschetst wellicht het best het karakter van de September-dagen, en het is ook hierin, dat zij verschillen van de uitsluitend Parijsche revolutie van Juli, waarmede zij overigens zooveel gelijkenis hebben. Men meene niet, hoewel dit maar al te dikwijls werd beweerd, dat de strijders uitsluitend uit het ‘gepeupel’ kwamen. Werkelijk behoorden zij tot al de maatschappelijke standen. Het schijnt zelfs, dat het proletariaat hun slechts weinig versterking gaf. De fabrieksarbeiders waren onder hen slechts een minderheid. Meerendeels behoorden zij tot de klasse der handwerkslieden en tot de kleine burgerij. | |
[pagina 416]
| |
Onder hen worden beenhouwers, schrijnwerkers, huisschilders, dagbladschrijvers, likeurverkoopers, winkeliers, bureelbedienden aangetroffen. Anderen zijn buitenlieden, aangevoerd door den hoefsmid, als te Ukkel, door den veearts, als te Waterloo, door den onderwijzer, als te Gosselies. Uit Henegouw werden verdedigers aangebracht door meesters van kolenmijnen en van glasblazerijenGa naar voetnoot(1). Naast hen, ontmoet men advocaten, eigenaars, fabrikanten. In de rangen der strijders, vindt men dus alle standen ondereen, evenals men er Vlamingen en Walen ondereen aantreft. Ongetwijfeld waren deze laatsten, en inzonderheid de Luikenaars, het talrijkst. Uit Gent en uit Antwerpen, waar de Orangisten, grootindustrieelen en -kooplieden, de orde konden in stand houden, kwam bijkans niemand. Het katholiek bewustzijn, dat in de Vlaamsche gewesten overwegend was, evenals het liberaal bewustzijn in de Waalsche provinciën, wakkerde er de gemoederen minder rechtstreeks tot den strijd aan. Doch overal uitte het volk er zich vóór de Omwenteling. Tijdens de gevechten te Brussel, zag men te Sint-Nicolaas de werklieden der spinnerijen, geknield onder de plooien van de Belgische vlag, rondom een nederig kapelletje, bidden voor de zegepraal der patriottenGa naar voetnoot(2). De maatregelen, door Frederik getroffen voor den aanval van Brussel, getuigen dat hij zeker was van een onmiddellijke zegepraal. De troepen werden gelijktijdig in vier colonnes gestuurd naar het tegenover hen staand front. Twee derzelve zouden in de benedenstad dringen langs de Vlaamsche poort en de Lakensche poort, vervolgens, links omzwenkend, langs achteren de verdedigers der hooge stad aanvallen, die tevens zouden overrompeld worden langs de Leuvensche poort en de Schaarbeeksche poort. De hoofdaanval zou gericht worden op dit laatste punt, dat langs de Koningstraat rechtstreeks naar het Paleis leidt. Dat was ook de plaats waar de strijd zich samentrok en waar de zegepraal zou beslist worden. Overal elders was de mislukking | |
[pagina 417]
| |
der troepen zoo snel, dat zij het plan der verrichtingen heel en gansch ontredderdeGa naar voetnoot(1). Aan de Vlaamsche poort is de cavalerie nauwelijks tusschen de huizen gekomen, of zij deinst in wanorde achteruit onder het geweervuur, de straatsteenen, het huisraad, de ongebluschte kalk, die door de vensters geworpen worden. Zelfde mislukking aan de Lakensche poort, waar de troepen dadelijk wijken. Aan de Leuvensche poort, marcheeren de soldaten vooruit tot aan het paleis der Staten-Generaal, waar een barricade hen tot stilstand dwingt. In den aanvang, was het beter gesteld aan de Schaarbeeksche poort. Nadat de door Constant Rebecque aangevoerde regimenten met kanonschoten de daar in der haast opgeworpen verdedigingswerken neergeschoten hebben, rukken zij op stormpas naar de Koningsplaats. Doch eensklaps wordt hun aanloop door een verschrikkelijk geweervuur gebroken. Constant Rebecque is gewond; de officieren, verrast, aarzelen. Onmogelijk halt te maken, om het vuur der in de huizen geposteerde tirailleurs te beantwoorden. En in eens komt het vuur van de vóór de Koningsplaats opgeworpen barricade in front het zijvuur versterken, dat, uit de vensters, de aanvallers bestormt. Zij zijn op de hoogte van de Warande gekomen; de verzoeking van die schuilplaats met haar groote boomen is onweerstaanbaar, en plotseling zwenken zij linksom en stormen zij er heen, hoopen zij zich daarin op: de aanval is gebroken. Meer nog, de zegepraal is onmogelijk geworden. De getalsterkte der Hollanders was zoo verpletterend, dat zij zonder twijfel de barricade hadden ingenomen, zoo zij de bestorming daarvan hadden gewaagd. Door zich in de Warande te verschuilen, verloren zij het voordeel van het aantal. Om een nieuwe inspanning te beproeven, hadden zij, onder het geweervuur, door de openingen van het ijzeren hek moeten dringen en zich aan een slachting blootstellen. Vergeefs beproefden zij eenige uitvallen; vergeefs ook poogden zij de barricade der Koningsplaats langs achteren in te nemen, door het paleis en het hotel de Belle-Vue heen. 's Avonds waren zij overtuigd, | |
[pagina 418]
| |
dat zij niet zouden doorkunnen. ‘De zaak is mislukt’, schrijft Constant Rebecque. Zienlijk zit het leger in de val gevangen, en 't verschrikkelijkst is, dat aan geen aftocht te denken valt. Het ware een onduldbare schande, voor Europa, dat het als voorhoede tegen Frankrijk moest verdedigen, te bekennen dat het voor een handvol oproerlingen moest onderdoen. En vooral is het maar al te zeker dat, bij den minsten schijn van aftocht, heel België zal opstaan. Prins Frederik is uit zijn lood geslagen. Hij rekende op een soldatenwandeling, en daar wordt hij zelf schier belegerd! Hij denkt, dat hij het slachtoffer eener samenzwering is. De verzekeringen, die hij van de Orangisten ontving, schijnen hem nu nog slechts beraamde listen om hem in een hinderlaag te lokken. In zijn ontreddering, besluit hij er toe, met de muiters te onderhandelen, en, 's nachts, stelt hij zich heimelijk in betrekking met d'Hoogvorst. Ware hij verstandiger geweest en niet zoo erg van zijn stuk gebracht, dan had hij zich dien vernederenden stap gespaard. Deze kon slechts de vastberadenheid der patriotten versterken. 's Morgens hadden zij gevochten zonder hoop; de mislukking der Hollanders gaf hun nu de zekerheid der overwinning. Hun macht vergrootte, samen met hun zelfvertrouwen. Daar de vijand de voorzorg niet had genomen, de stad te omsingelen, was de toegang tot dezelve langs het zuiden open en van allerwegen kwamen versterkingen toegesneld. Van Nijvel, van de Borinage, marcheerden met pieken gewapende mannen op Brussel; vrouwen zelfs kwamen deelnemen aan den strijd. Uit Ath werden kanonnen aangevoerd, waarvan het volk zich had meester gemaakt, nadat het de bezetting had verdreven. In Vlaanderen stelden boeren zich op marsch, onder het geleide hunner pastoors. Bij het begin van het gevecht, telde de verdediging slechts eenige honderden mannen; 's avonds waren zij duizenden. Hoe onverwachter hun welslagen was, des te schitterend was het ook. De vaderlandlievende geestdrift ontketende zich en sleepte de schuchteren en de wankelmoedigen mede. De Orangisten, die eenige uren te voren zich zoo overmoedig aanstelden, waren verdwenen. | |
[pagina 419]
| |
De aanstichters van het oproer hadden zich slechts verwijderd, omdat zij wanhoopten over den uitslag van het gevecht. Zij maakten rechtsomkeert, toen zij vernamen, dat de strijd aan den gang was. Rogier, die de laatste vertrokken was, kwam de eerste terug, bij het hooren van het geweergeknetter. D'Hoogvorst, onverstoorbaar, had het stadhuis niet verlaten. Zijn adjudant, baron de Felner, Pletinckx, Jolly en eenige oudofficieren waren als hij op hun post gebleven, niet wetende wat doen en zonder te weten of zij wel het recht hadden iets te doen. En toch, hoefde dat recht genomen. Om het oproer in omwenteling te veranderen, dienden vastberaden oversten daarvan de verantwoordelijkheid op zich te nemen en zich aan haar hoofd te stellen, om in haar naam te kunnen spreken. Geenerlei middel om zulke oversten te vinden, zoo zij zich niet zelf opdrongen. Te midden van het gevecht, hoefden zij het gezag te bemachtigen, gelijk men een geweer op een barricade bemachtigt. Rogier begreep zulks wellicht en zijn wil ging door. D'Hoogvorst en Jolly stemden er in toe, met hem een ‘Bestuurlijke Commissie’ uit te maken, wier bevoegdheid, niet vastgesteld zijnde, zoo onbepaald en zoo uitgebreid was als de taak welke zij op zich nam. Die taak was, terwijl de strijd zou voortgezet worden, het opgestane België een hereenigingscentrum te geven. Om alle achterdocht te vermijden, lieten de Commissarissen aanplakken, dat zij voorloopig het gezag hadden ‘aanvaard’, tot dat zij het in ‘waardiger handen’ zouden overgeven. Men vroeg zich niet af, wie het hun had aangeboden. Doch niemand twijfelde aan hun bevestiging, dat zij slechts gehandeld hadden ‘in het belang der nationale zaak, wier zegepraal sedert gisteren is verzekerd’. En, met een prachtig vertrouwen in die zegepraal, beslisten zij denzelfden dag, dat de gesneuvelde dapperen zouden begraven worden op de St-Michielsplaats en dat een gedenkteeken, ‘den naam dier helden en de erkentelijkheid des vaderlands aan het nageslacht zou overbrengen’. De Bestuurlijke Commissie was de kern van het ‘Voorloopig Bewind’, dat op 25 September werd ingesteld. Het verschilt slechts van dezelve door het grooter getal zijner leden en door den meer beteekenisvollen naam, welken de omstan- | |
[pagina 420]
| |
digheden hetzelve gaven. Felix van Mérode, Gendebien en van de Weyer, die na Rogier in de hoofdstad waren teruggekeerd, voegden zich terstond bij de drie Commissarissen. Het Verloopig Bewind verschijnt dus als een eenvoudige uitbreiding der Commissie. Het geeft ook het gezag terug aan de mannen, welke het oproer van 22 September daarvan had beroofd. Door de gevaren der strijders te komen deelen, hebben zij hun vertrouwen verworven. De patriotische vervoering en de vreugd over de zegepraal wisschen het verleden uit. De gemoederen zijn zoo eensgezind, dat, voor de tweede maal, het gezag dat zich als zoodanig bevestigt, erkend wordt. Om zich door elkeen te doen aannemen, hoefde het Voorloopig Bewind slechts zich zelf aan te stellen. Het heeft geen andere titels dan de toetreding des volks en de eenheid van wil. De natie ondersteunt het, omdat zij zich in hetzelve erkent en dat het deze, als het ware, verpersoonlijkt. De bedrijvigheid der Bestuurlijke Commissie had dadelijk haar aanstelling gewettigd. Reeds den 24n droeg zij het bevelhebberschap over de patriotten op aan een Spaanschen revolutionnair, don Juan van Halen. Zij aanvaardde de diensten van al de Belgische of vreemde oudofficieren, welke zich te harer beschikking stelden, zonder zich over hun herkomst te bekommeren. Den 26n, gaf zij een proclamatie uit, waarbij zij de Belgische soldaten van hun eed van getrouwheid ontsloeg en hen aanmaande onder de Belgische vlag te dienen; middelerwijl verzekerde zij de officieren die den dienst zouden verlaten, een verhooging van graad. Zij liet de gewonden verplegen in burgerhuizen. Zij zorgde voor de krijgsbehoeften der strijders, terwijl zij in de onmiddellijke noodwendigheden van het bestuur voorzag. In de plaats van de vernielde wettige orde, betrachtte zij, door haar revolutionnair gezag, een nieuwe orde te stellen. Zij boezemde niet alleen de patriotten eerbied in: behoudsgezinden en Orangisten zelf wendden zich tot haar, als zijnde de eenige macht, die zich tegen de anarchie kon verzetten. De Algemeene Maatschappij, die twee dagen te voren de Veiligheidscommissie alle krediet weigerde, verhaastte zich nu haar een voorschot te doen van 10,000 gulden, terwijl zij er slechts 5000 had gevraagdGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 421]
| |
Intusschen werd het gevecht rondom de Warande woedend voortgezet. Al de uitvallen der Hollanders werden afgeslagen. Reeds namen benden patriotten het offensief. De ontreddering van prins Frederik verried zich door zijn tegenstrijdige handelingen. Daar een nieuwe poging tot onderhandelen mislukt was, beproefde hij plotseling de bevolking schrik aan te jagen en liet de benedenstad met gloeiende kogels beschieten, wat de wilskracht der strijders slechts aanwakkerde. De uit het buitenland ontvangen tijdingen droegen het hare bij tot het opwekken van de geestdrift der Belgen. Men vernam, dat generaal Cort-Heiligers, uit Maastricht vertrokken om den prins ter hulp te snellen, door de boeren bestookt, te Leuven achteruitgedreven, Thienen in staat van verdediging had gevonden en in de omstreken van Waver rondzwierf. Zijn ontredderde troepen kwamen slechts den 27n te Brussel aan, waar zij niets versterkten dan de ontmoediging van het leger, De verdedigers der hoofdstad voelden zich aldus gesteund door gansch het land. Hun zegepraal kon niet lang uitblijven. De Hollanders gaven zich daar maar al te zeer rekenschap van. Tuchteloosheid sloop in hun rangen. De officieren konden de plundering niet beletten van de heerenhuizen, die langsheen de Hertogstraat het achtereind der Warande bezoomden. Klaarblijkelijk liep dit machteloos leger gevaar, uiteen te loopen, zoo het langer onder het vuur des vijands werd gehouden. Dat gevaar was des te grooter, daar de macht en de stoutmoedigheid der aanvallers grooter en grooter werden. Hun voornemen, de Warande stormenderhand te overrompelen, was blijkbaar. Den 26n hadden zij een verwoeden aanval tegen dezelve gericht. Ter uitzondering van Constant Rebecque, waren al de generaals akkoord, dat het nutteloos was het gevecht langer te laten duren. De radelooze prins liet zich overtuigen. De duisternis ten nutte makend, brak het leger op, den 27n, tusschen drie en vier uren van den morgen. Bij zonsopgang, toen de scherpschutters, verwonderd over het stilzwijggen waarmede hun geweervuur werd onthaald, in de Warande slopen, vonden zij dezelve gansch ontruimd. De mislukking der Hollanders is zekerlijk grootendeels te | |
[pagina 422]
| |
verklaren door de onvoorzichtigheid hunner oversten, hun onkunde over den werkelijken geestestoestand der gemoederen, hun onbehendige bewegingen en de slechte hoedanigheid hunner troepen. Het ware hun gemakkelijk gevallen, Brussel te blokkeeren door de wegen te bezetten, langs waar gedurig levensmiddelen en versterkingen werden aangevoerd. Zijn verdedigers, afgezonderd en uitgehongerd, waren onvermijdelijk gedwongen geweest, de wapens neer te leggen. België toelaten deel te nemen aan de verdediging zijner hoofdstad, was dezelve oninneembaar maken en meteen aan den strijd dat nationaal karakter geven, dat daarin zoo treffend gekenschetst wordt. De vrijwilligers der provinciën, wier bloed samen met dat der Brusselaars vloeide op de barricade der Koningsplaats, waren er van bewust, dat zij, op dien hoop straatsteenen, voor de vrijheid en voor het vaderland vochten. Hun moed en hun geestdrift waren niet minder groot dan die waarvan, eenige weken te voren, de Parijsche revolutionnairen blijk hadden gegeven. Het aantal dooden en gekwetsten getuigt op welsprekende wijs, hoe verwoed het gevecht geweest was. De gematigdste ramingen geven 290 en 373 voor de Belgen, en 108 en 628 voor de HollandersGa naar voetnoot(1). Ooggetuigen vergelijken het geweld van den strijd met dat der gevechten van SaragossaGa naar voetnoot(2). Het nationaal bewustzijn bezielde zoo volkomen de lieden van alle herkomst en van allen stand die er aan deelnamen, dat geenerlei plundering of wreedheid de zegepraal bezoedelde. De Hollandsche krijgsgevangenen werden goed behandeld. De volkswoede uitte zich alleen tegen een Calvinistische kerk die verwoest, en tegen het huis van een Orangist, dat verbrand werd. In volle gevecht toonde het nationaal karakter zich even weinig geneigd, gehoor te geven aan opwellingen van haat als zich te onder- | |
[pagina 423]
| |
werpen aan strenge tucht. Als de avond gevallen was, lieten de mannen zich van de barricades afzakken om naar de herberg te gaan. Zij konden den pot bier niet missen, zelfs niet als de dood hen beleerde. En die eenvoud van hun heldenmoed maakte dezen nog roerender. | |
IIHet Voorloopig Bewind had de verantwoordelijkheid op zich genomen over de September dagen, doch had dezelve niet geleid. In het hevigst van den strijd samengesteld, had het slechts de gebeurtenissen hun gang laten gaan. Zoo het deel had aan de zegepraal, toch was deze zijn werk niet, en zij verhoogde noch zijn aanzien, noch zijn gezag. Edoch, er diende aan de toekomst gedacht; wilde men de zegepraal der Omwenteling niet in gevaar brengen, dan hoefde men dezelve te leiden, haar streven af te richten, haar een programma te geven. Nu dat het straatgevecht afgeloopen en Brussel bevrijd was, verrezen nieuwe plichten in al hun omvang: den vijand over de grenzen drijven, den opstand algemeen maken, het land inrichten, dezes onafhankelijkheid niet alleen door den koning, doch ook door Europa laten erkennen. Kortom, een politiek drong zich de Omwenteling op, en die politiek kon slechts het werk zijn van een door de overwinnaars der barricades vrijwillig erkend gezag. Geen der leden, van het Voorloopig Bewind genoot een populariteit en een naam, die groot genoeg waren om zich op te dringen en, te midden van de dreigende anarchie, vertrouwen en geestdrift in te boezemenGa naar voetnoot(1). Elk hunner was slechts gekend in zijn groep of in zijn partij. D'Hoogvorst steunde op de Brusselsche burgerwacht, Mérode was slechts bij den katholieken adel gekend; ter uitzondering van eenige militairen, had nooit iemand den naam van Jolly hooren uitspreken. Hun jeugdige collega's van de Weyer, Gendebien en Rogier waren slechts gekend in hun geboortestad of in de clubs waar zij het woord voerden. En bij die onbekendheid, kwam nog het verschil hunner denkwijzen. Behoudens omtrent het vraagstuk | |
[pagina 424]
| |
der nationale onafhankelijkheid, liepen hun denkbeelden heel en gansch uiteen. Het was een mengsel van strekkingen: d'Hoogvorst verdedigde de burgerij, Mérode het ultramontanisme, van de Weyer en Rogier de liberale strekkingen, terwijl Gendebien Franschgezind was. Op dit beslissend oogenblik bezat het Voorloopig Bewind voorzeker de noodige kracht niet tot het volbrengen der ontzaglijke taak, welke het op zich had genomen. Om te kunnen handelen, moest het zich door de toetreding des volks doen bevestigen. Het was zoo wijs, zulks te begrijpen. Den 27n September, den dag zelf der zegepraal, liet het een plakbrief uithangen, waarbij het Louis de Potter uitnoodigde, om ‘naar zijn vaderland terug te komen’. Ongetwijfeld werd het daartoe door de noodzakelijkheid gedreven. Het was klaar, dat de Potter geenszins dat beroep hoefde en dat hij den een of anderen dag naar Brussel zou komen, omringd met al het ontzag dat hem, sedert zijn verbanning, tot nationalen held had verheven. Door hem tot deelgenoot te nemen, verzekerden de leden van het Voorloopig Bewind hun bestaan en de middelen tot het vervullen hunner taak. Zonder hem, zouden zij niets vermogen. Met hem, zouden zij ongetwijfeld op den achtergrond geschoven worden, terwijl hij in vollen glans zou verschijnen, doch zij zouden niettemin den schijn van het gezag behouden, in afwachting dat zij het zouden kunnen terugnemen. Hun houding was even behendig als belangeloos. Zij konden zich geen begoocheling maken: òf de Potter zou met hen deel uitmaken van het Voorloopig Bewind, óf hij zou de dictatuur bemachtigen. Want hij alleen kon zich heel het land opdringen en bezat ontzag genoeg om heel de natie mede te sleepen. Bruggeling van geboorte, was hij zoo populair te Brussel en te Luik als in zijn vaderstad; hoewel vrijdenker, genoot hij het vertrouwen der katholieken; als democraat, drong hij zich aan het ‘Jacobinisme’ der jonge liberalen op en verwekte hij de geestdrift des volks. Zijn intrede te Brussel, den 28n September, was een zegetocht, die te vergelijken was met de komst van Willem den Zwijger, in 1577Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 425]
| |
Van de Fransche grens af, had hij gereisd te midden van toejuichingen, van plechtige aanspraken, van bloemenregens, onder het geleide van vrijwilligers. Te Ath, had zijn tegenwoordigheid de bevolking zoodanig in geestdrift ontstoken, dat zij dadelijk naar de citadel was getrokken en dezelve had bemachtigd. Toen hij 's avonds aan de Anderlechtsche poort verscheen, was het volk als door waanzin aangegrepen. Het trok zijn rijtuig tot aan het stadhuis, waar de leden van het Voorloopig Bewind hem opwachtten. Om te weten, dat hij hun meester was, hoefde hij slechs te luisteren naar de luidruchtige toejuichingen, die hem begroetten. 's Anderen daags reeds, matigde hij zich het recht aan, in hun naam te spreken en hun zijn eigen gevoelene toe te kennen. Het manifest, dat hij liet rondstrooien, eindigde met deze woorden: ‘Wij moeten vrij wezen of ons onder puinhoopen laten, begraven. Vrijheid voor allen, gelijkheid van allen vóór de hoogste macht, de natie, voor haar wil, de wet... Volk, wat wij zijn, zijn wij door U, wat wij zullen doen, dat zal voor U wezen’. Het Voorloopig Bewind, dat zich zelf aangesteld had, werd dus, dank zij de Potter, door het volk bekrachtigd. Ongetwijfeld, was meer dan een zijner collega's heimelijk beangstigd om de demagogische strekkingen van zijn manifest. Doch te midden van de heldhaftige opgewondenheid, had hij juist gezegd wat diende gezegd. Bovendien maande hij de burgers aan, zich te scharen rondom het Voorloopig Bewind, ‘dat hun gewrocht is’, en predikte hij de voortzetting van den strijd tot het uiterste. Zijn vaderlandsliefde was geruststellend voor hen, die door de Fransche kuiperijen en de voorstanders. der inlijvnig waren ontrust. Het is niet aan toeval te wijten, dat het Voorloopig Bewind, den 28n September, den dag dat de Potter werkelijk in dienst treedt, den titel van ‘Voorloopig Bewind van België’ neemt. Toen het zich aldus aan het hoofd der natie stelde, gehoorzaamde het slechts aan de gebeurtenissen. De Brusselsche dagen werden, dadelijk door den opstand van heel het land beantwoord. De nationale wil bevestigde zich met zooveel krachtdadigheid, dat hij nergens weerstand ontmoette. De overheden, verschrikt door het geweld en de snelheid der | |
[pagina 426]
| |
beweging, lieten zich zonder protest ontzetten. Het stelsel hoefde niet erg aangebotst: het viel van zelf in duigen. De troepen capituleerden vóór benden burgerwachten en werklieden. Stoutmoedigheid was voldoende om te slagen. Den 29n September, liet generaal Howen zich te Bergen imponeeren door den jeugdigen Chazal, wien hij zijn degen afgaf en voor wien hij de vesting opendeGa naar voetnoot(1). Soortgelijke feiten gebeurden den 30n te Doornijk, den 1n October te Namen, den 3n te Philippeville, den 4n te Mariembourg, den 5n te Charleroi. Te Gent verlaat een deel der troepen den 2n October de stad; het ander verstopt zich acher de bastions der vesting, tot het den 15n daaruit wordt verjaagd. Benden inwoners uit Luik en Verviers vreezen niet, in vlakke veld, te Rocourt een konvooi aan te randen (30 September), dat uit Maastricht was gezonden ter proviandeering der citadel Sainte-Walburge, die Luik beheerscht en wier garnizoen, door de burgerwacht geblokkeerd, zich den 6n October overgeeft. De tijdingen uit Brussel verwekken niet alleen ontmoediging bij het leger; de desertie in massa van de Belgische soldaten en de afvalligheid van verscheidene officieren laten zijn oversten niet meer toe, op hetzelve staat te maken. Hun eenige bezorgdheid is, in Holland te geraken en, in afwachting, alle botsing te vermijden, opdat hun mannen niet in verzoeking komen om weg te loopen. Het is een erbarmelijk en belachelijk schouwspel te zien, hoe die mooie, splinternieuwe vestingen, die Frankrijk zouden bedwingen, zich zonder weerstand te bieden laten aanvallen door slechtgewapende vrijwilligers, ja voor hen haar poorten openen. Naarmate de Hollanders zichtbaar radeloozer zijn, verdroot het zelfvertrouwen bij de oproerlingenGa naar voetnoot(2). Hun | |
[pagina 427]
| |
krachten vermeerderen samen met hun vastberadenheid. Van allerwegen stroomen de strijders toe: deserteurs van het leger, patriotische burgers, werklooze arbeiders, welke door geïmproviseerde oversten ondereen bij de ‘vrijkorpsen’ worden ingedeeld. Elke stad richt een burgerwacht In. De mannen wordt een soldij betaald en, dank zij de overgave der vestingen, is er geen gebrek aan wapens, kruit, ja, aan kanonnen. Uit Frankrijk komen dagelijks versterkingen, want zoo de regeering van Lodewijk-Philips besloten heeft, niet officieel tusschenbeide te komen, toch is het welslagen der omwenteling al te voordeelig voor haar, dan dat zij zich zou onthouden dezelve in het geniep te begunstigen. Zij durft overigens de republikeinen van Parijs niet verbitteren, door hun te verbieden, hun Belgische ‘broeders’ ter hulp te komen. Schijnbaar sluit zij de grens, doch zij heeft zorg, niet al de doorgangen te bewaken. Zij laat burggraaf de Pontécoulant te Parijs een ‘Parijsch legioen’ lichten, samengesteld uit Franschen en Belgen of te Parijs wonende zoogezegde Belgen, dat reeds in October in Vlaanderen aankomt samen met avonturiers, heethoofden en republikeinen die hopen, dat zij Frankrijk zullen compromitteeren en aldus tot optreden dwingen. Naar hun voorbeeld, nemen al de Franschen van Brussel de wapens op of bieden zich aan tot het leiden der krijgsverrichtingen: oudofficieren als Mellinet en Niellon, eenvoudige intriganten als Grégoire, idealisten der vrijheid als Jenneval, die de woorden der Brahançonne schreef en den 18n October roemvol sneuvelde te Lier. Nog uit Parijs, brengt Frederiik van Mérode de Omwenteling het ontzag van zijn naam, en de toetreding van dien voornamen katholieken edelman tot de nationale zaak bevestigt, dat de eendracht der partijen onvergankelijk blijft. Ongetwijfeld behooren de meeste militaire oversten tot de liberale en republikeinsche denkwijze. Doch de boeren beantwoorden aan het beroep der pastoors en komen de | |
[pagina 428]
| |
troepen versterken. De buiten staat op gelijk de steden. Een zelfde aanloop sleept gansch de natie mede, in spijt van onderscheid van taal, van stand, van geloofGa naar voetnoot(1). De verschillen zullen slechts later te voorschijn komen. Evenals ten tijde van de Pacificatie van Gent, is een ieder bezield met een zelfden wil: den vijand terugdrijven. De Belgen van 1830 stonden zoo eensgezind tegenover de Hollanders, als die van 1577 tegenover de Spanjaards. Hun krachtdadigheid steunt en versterkt het Voorloopig Bewind. Den 29n September schept het in zijn midden, onder den naam van ‘Hoofdcomiteit’, een soort van directoire, dat belast is met de uitvoerende machte en met de loopende zaken. Samen met de Potter, zetelen daarin Rogier en van de Weyer, doch tot geruststelling der katholieken, die het radicalisme dezer ‘Jacobijnen’ zou kunnen afschrikken, wordt hun Felix van Mérode toegevoegd. Weldra worden bijzondere commissiën ingesteld voor de financiën, de krijgszaken en de diplomatische onderhandeligen. In de plaats van de gouverneurs, worden ‘commissarissen’ in de provinciën gezonden. Te midden van de verwarring der omwenteling, wordt aldus een centrum van handeling tot stand gebracht, een door een ieder aangenomen bestendige instelling, die met evenveel ijver als beleid, haar zedelijk gezag snel in een officieel gezag verandert. Dank zij de instemmming der massa's wordt het Voorloopig Bewind een nationaal bewind en het is een bewonderenswaardig feit dat, te midden van de ontketening der hartstochten, de macht welk het zich aangematigd heeft, nooit betwist of | |
[pagina 429]
| |
zelfs beknibbeld werd. Want het rechtvaardigt de op zich genomen taak door de diensten welke het bewijst. Ook draagt het zorg, in voeling te blijven niet het volk, wiens souvereiniteit het geacht wordt te vertegenwoordigen, het aan te moedigen, te vermanen en te vleien met zijn manifesten; overigens dwingen de eenvoud zijner handelingen, de uitsluiting van alle prachtvertoon, de toewijding van al zijn leden tot de gemeene zaak en hun volstrekte rechtschapenheid, de achting en de liefde des volks af. Het was, in den volsten zin des woords, een regeering van eerlijke lieden en de natie schonk dezelve haar vertrouwen, omdat zij het verdiende. Na de Brusselsche dagen, rees een angstwekkende vraag op. Wat zou Europa doen? Men wist, dat de koning de hulp inriep van de Mogendheden, die hem de kroon hadden gegeven. Een tusschenkomst harerzijds zou de omwenteling onvermijdelijk verpletteren. Wat gedaan? Het Voorloopig Bewind had dien tijd, de mogelijkheid, noch overigens den lust, om met wettige monarchieën in betrekking te treden. Het begreep, dat de toekomst niet van de Mogendheden, doch van Frankrijk afhing. Zoo hetzelve zich tegen een inval in België verzette, zoo het duidelijk verklaarde, dat elk vreemd leger dat in het land zou komen, er dadelijk door het Fransch leger zou worden gevolgd en aldus een algemeenen oorlog zou verwekken, zou niemand de verantwoordelijkheid voor zulk een ramp willen dragen, indien de Belgen de algemeene vrees ten nutte maakten en enkel met de Hollanders hoefden af te rekenen, zouden zij aldus met gelijke wapens strijden. Gendebien, den 28n September door zijn collega's naar Parijs gezonden, meldde hun zonder vertoeven het antwoord waarop zij rekenden. Lodewijk-Philips zou geen tusschenkomst dulden. De oorlog zou dus tot de Nederlanden beperkt blijven en België's onafhankelijkheid zou slechts van België zelf afhangen. In die omstandigheden was deze niet meer te betwijfelen en de zekerheid der overwinning vertienvoudigde de krachten der strijders. Want zoo hertog Bernhard van Saksen Weimar, die prins Frederik als opperbevelhebber der koninklijke troepen was opgevolgd, nog over ongeveer 13.000 man | |
[pagina 430]
| |
beschikte, bevonden deze zich in een al te jammerlijken toestand, niet alleen om aanvallenderwijs te werk te gaan, doch zelfs om bij den minsten aanval een doelmatigen wederstand te bieden. De soldaten waren ontmoedigd door hun nederlaag te Brussel, hadden geen vertrouwen meer in hun oversten, weerden langsheen de weegen door de boeren van Brabant en van de Kempen bestookt en vroegen niets beters dan er mee gedaan te maken. De desertie der Belgen deed de gelederen dag aan dag smelten, en zij die bleven, stichtten daarin slechts tuchteloosheid en ontmoediging. Krachtdadig, hoogmoedig en barsch als Saksen-Weimar was, vergramde hij zich vergeefs, omdat hij het leger zag wegsmelten en omdat hij slechts een aftocht had te leiden onder de drukking der ordelooze benden van het ‘kanalje’Ga naar voetnoot(1). De ontreddering van den wederstand ging gepaard met de wanorde van den aanval. Bij de Belgen, geenerlei samenplan, geenerlei hoofdman die bekwaam was om planmatige verrichtigen te leiden, een gebrekkige bewapening, korpsen die elk voor eigen rekening handelden en vooruitmarcheerden zonder verkenningen uit te zenden en zonder zich te dekken, met een onvoorzichtigheid en een onbezonnenheid, die overigens door het welslagen gerechtvaardigd warenGa naar voetnoot(2). Daarbij voege men den naijver van de vrijwillige officieren jegens de officieren van beroep, welke het Voorloopig Bewind, om zijn belofte gestand te doen, begunstigde omdat zij het leger hadden verlaten, alsmede de maar al te gegronde vermoedens van verraad, die heel natuurlijk ingang vonden onder lieden, die elkander niet kenden, toevallig aangeworven waren en wier verleden soms aanleiding tot kwaadaardige geruchten gaf. Den 5n October moest don Juan van Halen het bevelhebberschap worden ontnomen, omdat hij verdacht werd, met den prins van Oranje in briefwisseling te staan en wanorde onder de mijnwerkers van de Borinage | |
[pagina 431]
| |
te hebben gestookt, welke weldra door Charles Rogier bedaard werdGa naar voetnoot(1). Doch de vrijwilligers en de burgerwachten bekommerden zich niet meerder over die kuiperijen, dan de vijand er aan dacht die ten nutte te maken. Zij marcheerden vooruit, vol blijgezinden ijver, bij het doortrekken van de dorpen toegejuicht, van uit de kerktorens begroet door de driekleurige vlaggen, en den vijand wanordelijk achternazettend, als drijvers op een klopjacht. Dadelijk na de Brusselsche dagen, hadden zij zich zonder bevel of aanvoering, op de Hollandsche voorposten geworpen, met de zekerheid, dat zij zouden wijken, en zij waren inderdaad geweken. Sedert dan, hadden zij niet meer opgehouden hun op de hielen te zitten, achter hen Diest, Aarschot, Mechelen binnendringend, in den waan, dat zij een terrein veroverden, dat het op Antwerpen terugtrekkend leger vóór hen ontruimde. De strijd werd heviger, toen de Hollanders op de Nethe waren gekomen. Het ware hun gemakkelijk geweest de rivier te verdedigen, doch zij waren daartoe te zeer neergeslagen. De onvoorzichtige stoutmoedigheid der Belgen had hun val moeten bewerken: zij bezorgde hun de zegepraal. Den 13n October marcheert Niellon met 2110 man op Lier. In het nauw gebracht door de houding der bevolking die alarm klept en de aanvallers van verre aanmoedigt, vraagt de plaatscommandant om te parlementeeren en trekt hij zich met het garnizoen terug; 400 zijner soldaten voegen zich bij hun landgenooten. De pogingen van Saksen-Weimar tot het heroveren van de stad, die een voorname stelling voor de verdediging van Antwerpen is, lijden den 18n en 19n October schipbreuk. Langs Waalhem bedreigd door de benden van Mellinet die van Mechelen komen, getroost hij er zich in, op Berchem en Borgehout af te trekken. Den 24n wordt hij te Berchem door Mellinet en Niellon aangevallen. Een hevig gevecht wordt geleverd. De dood van Frederik van Mérode hitst den moed der Belgen aan. 's Anderen daags, zoeken de Hollanders een schuilplaats in Antwerpen. De prins van Oranje was daar sedert drie weken (5 Octo- | |
[pagina 432]
| |
ber), en terwijl zijn troepen België opgaven, trachtte hij het door de politiek terug te winnen. In zijn ontreddering had Willem dit laatste middel beproefd. De Staten-Generaal hadden immers, den 29n September, de scheiding van de beide deelen des koninkrijks aangenomen; hij meende dus dat, door te veinzen tot hun gevoelen toe te treden, hem, in afwachting van beters, een kans zou overblijven om althans den toestand der dynastie te redden. Leden van de Staten hadden hem gevleid met de hoop, dat de Belgen hem als hun vorst zouden blijven beschouwen, zoo hij hun zelfstandigheid erkendeGa naar voetnoot(1). En, had hij eenige weken vroeger aldus gehandeld, dan had de natie wellicht niet beters gevraagd en met erkentelijkheid dat stelsel van persoonlijke vereeniging aanvaard, dat in den beginne gansch haar programma uitmaakte. Doch hoe zou zij nu nog den man, wiens leger zij verslagen had, als koning kunnen erkennen? Opdat Willem een zoo vruchtelooze als vernederende poging beproefde, moest hij heimelijk voornemens zijn, tijd te winnen en de krachten der omwenteling te ontbinden, door dezer gematigdste elementen tot zich over te halen en den steun te winnen van kooplieden en industrieelen, die er erg door ledenGa naar voetnoot(2). Toen hij zijn zoon bevel gaf met dezelve te parlementeeren, dacht hij er niet aan, dat hij dezer macht erkende en, willens of onwillens, de houding kreeg van een aanzoeker en een overwonneling, die den overwinnaar om gehoor vraagt. Niets was onbehendiger dan dergelijke stap, omdat niets beter zijn onmacht liet blijken en niets meerder het vertrouwen zijner tegenstrevers kon versterken. De prins had zich laten vergezellen door de drie leden van het ministerie, van den nuntius, van Reyphins en van Dotrenge. De keus dier personages bewees, welke begoocheling het hof van 's-Gravenhage nog koesterde, Hoe naïef, te veronderstellen, dat de nuntius eenigen invloed op de jonge katholieken en Reyphins en Dotrenge op de jong-liberalen | |
[pagina 433]
| |
zouden oefenen! Het waren schimmen uit het verleden welke de prins met zich nam en die tegen heug en meug voor figuranten dienden. Hij zelf deed zijn uiterste best. Daags na zijn aankomst (6 October), gaf hij een proclamatie vol beloften uit. Hij was, naar hij zegde, door den koning belast met de regeering der ‘zuidelijke provinciën’. Hij had haar wensch voor de scheiding aan de voeten van den troon gebracht en die wensch was ‘ingewilligd’ geworden. Zijn Majesteit verleende haar ‘voorloopig’ een eigen bestuur, uitsluitend uit Belgen samengesteld, waarvan hij het hoofd zou wezen. Hij waarborgde het vrij gebruik der talen, de vrijheid van onderwijs en een volledige amnestie. Men moest de ongeneesbare lichtzinnigheid van den prins bezitten, om aan de doelmatigheid van die verklaring te gelooven. Hij gaf er zich zelfs geen rekenschap van, dat deze België beleedigde, door het ‘de zuidelijke provinciën’ te heeten, door het als een present aan te bieden wat het veroverd had, en door, tegenover de regeering welk het zich gegeven had, een andere regeering namens den koning te stellen. Twee dagen vóór haar verschijning, had het Voorloopig Bewind de onafhankelijkheid des lands uitgeroepen! De weg, welken de prins wilde opgaan, was afgesneden. Br werden zelfs geen onderhandelingen aangevangen. Den 7n onthulde een door Felix van Mérode en van de Weyer onderteekend manifest de inzichten van Oranje, en verklaarde dat daarmede geenerlei rekening zou worden gehouden, dat 's Konings handelingen als ‘nietig en ongedaan’ beschouwd werden en dat, zoo de prins ‘de openbare verontwaardiging wilde verzwakken en zich wilde losmaken van een solidariteit die zich over al de leden van huis van Nassau uitstrekt’, hij de troepen bevel moest geven over den Moerdijk terug te trekkenGa naar voetnoot(1). Na zulk een smadelijk antwoord, bleef den prins niets anders te doen dan te vertrekken. Hij deed dit niet, omdat hij wist dat een kleine groep Belgen er op dacht, een einde aan de crisis te stellen door hem de kroon aan te bieden. De regeering van Lodewijk-Philips was die oplossing niet | |
[pagina 434]
| |
ongenegen, omdat deze de herstelling der Nederlanden had beletGa naar voetnoot(1). De prins trachtte zijn vader tot deze te doen toetreden. Hij ried hem zelfs aan, uitdrukkelijk van zijn rechten op België af te zien, en hem de souvereiniteit daarvan te laten overnemen, hem belovende alles te zullen inspannen om slechts tot souvereinen prins of tot onderkoning te worden uitgeroepen. Hij schreef hem den 11n October dat ‘dehoofdzaak is, het gezag te bemachtigen om het even op welke wijs. Eens dat ik het heb, is het alsof gij het zelf hadt, want onze belangen zijn dezelfde en nooit zal ik vergeten, dat ik de kroonprins der Nederlanden ben, hoewel ik soms kon verplicht wezen tot handelingen die den achijn zouden hebben dat ik zulks vergeten heb’Ga naar voetnoot(2). In afwachting en om zijn inzichten te verbergen, omringde hij zich opzettelijk slechts van Belgische raadsheeren, wandelde hij door de straten van Antwerpen in gezelschap van de oversten der burgerwacht, veinsde hij voor zijn broeder, die met hem in het koninklijk paleis gehuisvest was, een verregaande koelheid, die naar haat geleek, liet hij Ducpétiaux, Everaert en Pletinckx in vrijheid stellen. Kortom, zijn houding was zoo aanstootelijk, dat de Hollandsche officieren hem openlijk van verraad beschuldigden en verscheidenen hunner hem niet meer groetten. Terzelfder tijd leende hij zich tot verdachte kuiperijen en gaf hij gehoor aan de voorstellen van van Halen, die teleurgesteld in het voldoen zijner eerzucht, met het Voorloopig Bewind overhoop lagGa naar voetnoot(3). De bemoeiing-zijner agenten is niet te betwijfelen in een muiterij die te Brugge losbrak en in de onlusten in de Borinage, waar, omtrent half October, de mijnwerkers de ‘ijzeren wegen’ vernieldenGa naar voetnoot(4), welke kort te voren in de kolenmijnen waren aangelegd. Al dat geknoei had geen ander uitwerksel, dan de clubs tegen hem te doen uitvaren en hem aan de openbare verontwaardiging prijs te geven. Wellicht ook verhaastten zij | |
[pagina 435]
| |
het offensief van Mellinet en Niellon tegen Antwerpen. Dan verloor de prins alle koelbloedigheid. Hij stuurde de Belgen een nieuw manifest (16 October) en zegde daarin: ‘Ik begrijp uwen toestand en ik erken U als onafhankelijke natie. Ik stel mij dus, in de provinciën waarover ik regeer, aan het hoofd der beweging die U leidt naar een nieuw en vast ideaal van zaken, waarvan de nationaliteit de macht zal wezen. Dat is de taal van hem die zijn bloed vergoot voor de onafhankelijkheid van uw bodem en die met U wil samenwerken om uw politieke nationaliteit te vestigen’Ga naar voetnoot(1). En tot staving van de rechtzinnigheid dier woorden, gaf hij bevel, in het leger de Belgen van de Hollanders te scheiden. Zulke houding kan slechts door een oogenblik van waanzin worden verklaard. De prins, gezonden om de omwenteling te beteugelen, heulde openlijk met dezelve en, tevens zijn vader en Europa verradend, bevestigde hij daarvan de wettigheid en was hij de eerste om België's onafhankelijkheid te erkennen. Meer nog, in vollen oorlog vreesde hij niet, het leger nog meer te ontredderen, door het in tweeën te deelen. Niet alleen verloochende hij den koning, hij ontwapende hem bovendien. In zijn radeloosheid, meende hij zich in de oogen der Belgen te verheffen door zich voor hun voeten te werpen. Het antwoord, dat hij van het Voorloopig Bewind ontving, gaf hem den genadeslag (18 October): ‘Het volk heeft de revolutie gemaakt, het volk heeft de Hollanders van den Belgischen bodem verjaagd; het volk alleen en geenszins de prins van Oranje staat aan het hoofd der beweging welke het zijn onafhankelijkheid gaf en die zijn politieke nationaliteit zal vaststellenGa naar voetnoot(2)’. Toch klemt de arme prins zich aan zijn begoocheling vast; hij blijft rondloopen in de stad, waar hij nog slechts een voorwerp van verachting voor zijn landgenooten is. Berst den 26n October, daags na het gevecht van Berchem, getroost hij er zich in te vertrekken. 's Morgens te vier uur voert de boot waarop hij daags te voren gevlucht is, hem naar Holland, zonder den moed te hebben de komst dier Belgen af te wach- | |
[pagina 436]
| |
ten, wier hoofd hij tien dagen te voren beweerde te zijn. Antwerpen viel, eenige uren na zijn vertrek. Het leger was tot dien trap van ontbinding gekomen, dat alle krachtsinspanning onmogelijk werd. Het ware voldoende geweest de Belgen te beletten de stad binnen te dringen, daar zij slechts over zes of acht slechte kannonen beschikten en over de voor de vestingen gegraven breede grachten niet konden heenkomen. Doch de bevolking nam een dreigende houding aanGa naar voetnoot(1). De burgerwacht begon met het volk te verbroederen. Reeds werd van uit de huizen geschoten. Daar op de uitzinnige soldaten niet te rekenen, viel, dorst de oude generaal Chassé geen stratengevechten wagen. In den morgen van den 27n, stemde hij er in toe, de troepen in de citadel te houden op voorwaarde, dat zij niet zouden aangevallen worden, en gaf hij de sleutels der stad over. De Belgen kwamen er binnen zonder slag of stoot. Wisten zij niets van de overeenkomst af, was het hun onmogelijk hun tuchtelooze geestdrift te overmeesteren, om het even, zij begonnen dadelijk te schieten. Een hevig geweervuur werd gericht op het arsenaal, waar het 7e regiment der Hollanders 300 man verloor. Op het aandringen van Saksen-Weimar liet Chassé dan de stad bombardeeren. De in de Schelde voor anker liggende oorlogsschepen steunden het vuur der citadel. 's Avonds strekte een vuurzee zich uit over heel de stad, waarin de torenspits der hoofdkerk zich ‘als een zwarte reus’ verhiefGa naar voetnoot(2). Dat bombardement was slechts een noodelooze wreedheid, waardig van de brutaliteit van den Saksischen sabelsleeper, die ze verwekte. Wellicht hoopte hij | |
[pagina 437]
| |
aldus schrik te verspreiden onder de vrijwilligers, die hij in het vlakke veld het hoofd niet had kunnen bieden en zich ten koste der bevolking over zijn nederlaag te wreken. Zoo hij inderdaad op schrikaanjaging had gerekend, moest hij weldra bespeuren, dat hij zich had bedrogen. Niet één witte vlag was te bespeuren te midden van de driekleurvlaggen, die overal wapperden. Den 28n onderteekende Rogier met Chassé een onbepaalden wapenstilstand. De Hollanders behielden de citadel en de rorten van het Noorden; de stad werd de Belgen overgelaten. Met dien wapenstilstand wordt de militaire stadie der Omwenteling gesloten. Deze had haar doel bereikt: de bevrijding van 's lands bodem. Méér beoogde zij niet. De Hollandsche regeering vreesde vergeefs, dat de Belgen, hun overwinning en haar zwakheid ten nutte zouden maken om de provinciën van het Noorden te overweldigen: zij dachten er zelfs niet aan. De vrijwilligers die hun taak als geëindigd beschouwden, trokken reeds uit eigen beweging naar huis. Zij hadden gevochten voor de vrijheid en geenszins voor de verovering, en het was hun voldoende, dat zij het koninklijk leger over de grens hadden geworpen. Het had nu al de versterkte plaatsen ontruimd, ter uitzondering van de citadel van Antwerpen, van Maastricht en van Luxemburg, waar het nog garnizoen hield. De scheiding was een afgedane zaak. 's Konings weigering, dezelve te voltrekken toen het nog tijd was, had den oorlog onvermijdelijk gemaakt. Overigens, was die oorlog niet tegen de Hollanders gericht. Geenerlei nationale haat werd door de Belgen gekoesterd tegen hun Noorderburen, waarvan de Mogendheden hun landgenooten hadden willen maken. De vijand was het koninkrijk der Nederlanden en niet Holland. | |
IIIDoor te breken met den koning, braken de Belgen terzelfder tijd met Europa. Hun omwenteling was de eerste aanslag op ‘het in 1815 door de verbonden mogendheden opgericht gebouw’. Zij stelde het op des te gevaarlijker wijs in gevaar, daar zij tevens èn dezes uitslagen èn dezes grond- | |
[pagina 438]
| |
beginselen aan 't wankelen bracht. Niet alleen verbrijzelde zij de ‘barrière’ die zoo zorglijk tegen Frankrijk was opgericht, doch zij bevestigde nog, tegenover de vorsten, het recht van zelfbeschikking der volkeren. Dit was een grootsch werk door een klein volk verricht. Door de nationale zaak te versmelten met die der politieke vrijheid, gaven de Belgen aan hun oproer een internationale beteekenis. Het lot van het liberalisme en van het grondwettelijk stelsel scheen af te hangen van den strijd, dien zij hadden ondernomen. Want hun oproer stelde niet alleen het territoriaal evenwicht van Europa op het spel. Een dreigende gisting liet maar al te duidelijk het gevaar blijken. Onlusten braken uit in de Pruisische Rijnprovinciën, in Zwitserland, in Italië; Polen maakte zich gereed, de wapens op te nemen. De zegepraal baarde de overwinnaars van 1815 evenveel onrust als Frankrijk vreugde. De Franschen bracht de Belgische omwenteling vergelding voor het Congres van Weenen. De bedreiging die over zijn grondgebied hing door de oprichting van het koninkrijk der Nederlanden was verzwonden. Zonder het zwaard hoeven te trekken, bekwam het de vrijmaking zijner Noordergrens en herkreeg het, als het ware, de vrijheid zijner bewegingen. Wat zou het doen? Zouden het republikeinsch idealisme en de herinnering aan Napoleon, welke de Juli-dagen opgefrischt hadden, hetzelve weer tegen Europa doen verrijzen, in een roes van verovering en van propaganda? Zou de Rijnlinie, die de legitimistische monarchie van Karel X in verzoeking had gebracht, niet eveneens de liberale monarchie van Lodewijk-Philips in verzoeking brengen? Allerminstens mocht men zich afvragen of het kabinet van Parijs niet in verstandhouding was met de Belgen en of hun omwenteling niet een eenvoudige inleiding tot de inlijving was. Doch weldra werd men omtrent zijn inzichten gerustgesteld. Verre van de gebeurtenissen van Brussel te hebben aangestookt, was het zienlijk door dezelve verrast. Zijn inzicht was, ze ten nutte te maken, zonder zich in een algemeenen oorlog te laten medesleepen. Zoo Lodewijk-Philips, op straffe van Frankrijk te verraden, de herstelling van het koninkrijk der Nederlanden niet kon dulden, toch was hij, | |
[pagina 439]
| |
anderzijds, vast besloten, slechts in overeenstemming met Europa te handelen en een modus vivendi te zoeken, die voldoening zou schenken èn aan de liberalen, wien hij zijn kroon was verschuldigd èn aan de Mogendheden, in wier oogen hij zijn verheffing zou wettigen, door in gemeen overleg met haar te handelen. Zijn gedragsregel gebood hem de uitslagen der Belgische omwenteling te bekrachtigen, zonder iets meer te eischen. Uit politieke wijsheid en uit dynastisch belang, moest hij, hoe zwaar dit hem ook mocht vallen, er zich bij bepalen, voor België het recht op onafhankelijkheid te vragen en, de volkomenste belangeloosheid voorwendend, het Heilig Verbond te nopen, daarin toe te stemmen. Daartoe was Engelands steun onontbeerlijk. Onder al de Mogendheden, scheen dit land het meest belang te stellen in het behoud van het koninkrijk der Nederlanden, dat het geruimen tijd als een der schoonste zegepralen zijner diplomatie beschouwde. Het had zich gevleid over hetzelve een eeuwigdurend protectoraat uit te oefenen. De houding van Clancarty, zijn vertegenwoordiger te 's-Gravenhage, was zelfs op den duur koning Willem ondraaglijk geworden. Tamelijk heftige incidenten hadden in 1823 getoond, dat Willem er zich geenszins wilde in getroosten, de rol van iets als een Britschen onderkoning te spelen, en de betrekkingen tusschen Londen en 's-Gravenhage hadden langzamerhand hun aanvankelijke innigheid verloren. Anderzijds begon de voorspoed der Belgische nijverheid de Engelsche manufacturiers te ontrusten. Niet alleen uit liberalisme hadden zij de omwenteling van zulke gevaarlijke mededingers toegejuicht: zij hoopten wel, dat deze hun macht zou verzwakkenGa naar voetnoot(1). Ten slotte was Engeland geenszins geneigd zich in een algemeenen oorlog te werpen; het was daartoe niet gereed. Toen Wellington het beroep ontving, dat Willem den 29n September zond aan de Mogendheden die het verdrag der acht artikelen hadden onderteekend, was dan ook zijn eerste zorg, de regeering van Parijs te polsen omtrent de mogelijkheid eener gewapende tusschenkomst (1 October). Molè antwoordde met het voorstel over de zaak | |
[pagina 440]
| |
door de Mogendheden te laten onderhandelen, met dien verstande dat België in geen geval een stelsel zou opgedrongen worden dat het niet wenschte. Eens dat die weg zou opgegaan worden, werd de Belgische quaestie een internationale quaestie, wier oplossing niet meer afhing van de belangen des konings, doch wèl van Europa's voegzaamheid. De ontbinding van het koninkrijk der Nederlanden zou, evenals zijn oprichting was geweest, het gevolg van een ‘European agreement’ wezen. Vergeefs smeekte Willem zijn bondgenooten hem niet in den steek te laten en herinnerde hij hun de gedane beloften. De vrees voor den algemeenen oorlog, waarover hij zich niet scheen te bekommeren, verwekte daarentegen bij Oostenrijk en Pruisen een heilzame voorzichtigheid. Reeds den 10n October zag Metternich in, dat het. koninkrijk der Nederlanden niet langer kon bestaan en dat enkel diende vermeden, dat België bij Frankrijk werd gevoegdGa naar voetnoot(1). Engeland had overigens de voorstellen van Molé niet afgewacht om te handelen. Na een eerste opwelling van gramschap, had Wellington afgezien van een ontscheping in België, waartoe hij eerst besloten was. Den 3n October liet hij de Mogendheden uitnoodigen bijeen te komen op een Conferentie, die den 4n November te Londen zou geopend wordenGa naar voetnoot(2). Van toen af, was alle gevaar voor een onmiddellijk conflict verdwenen. Frankrijk zou, naast zijn oude overwinnaars, deelnemen aan de slooping van het bolwerk, dat zij, vijftien jaar te voren, tegen, hetzelve hadden opgericht. Zijn belangen werden toevertrouwd aan den ouden diplomaat, die het vroeger op het Congres van Weenen had vertegenwoordigd, namelijk Talleyrand. De Conferentie, die een bittere teleurstelling voor Willem was, versterkte daarentegen de stelling der Belgen, daar zij hen dan toch als oorlogvoerenden erkende en met het Voorloopig Bewind in betrekking trad. Den 4n November besloot zij tot een wapenschorsing en tot den aftocht van de legers op de grens, zooals deze op 30 Mei 1814 was, wil | |
[pagina 441]
| |
zeggen vóór het eerste verdrag van Parijs. Ongetwijfeld sloeg lord Aberdeen een hoogen toon aan met Sylvain van de Weyer, dien het Voorloopig Bewind naar Londen had gestuurd. Den 7n November verklaarde hij hem, dat Engeland had besloten, de verdragen te doen eerbiedigen, en voer hij heftig uit tegen de kuiperijen van Gendebien te Parijs en tegen het ontwerp dat hij dezen toeschreef, de Belgische kroon te geven aan den hertog van Nemours, zoon van Lodewijk-Philips. De jeugdige diplomaat teekende protest aan tegen zulke bedoeling en gaf tevens te kennen, dat zijn landgenooten voornemens waren alles in het werk te stellen om hun onafhankelijkheid te behouden, doch dat zij, zoo zij tot het uiterste werden gedreven, geenszins zouden aarzelen ‘zich in de armen van een naburige mogendheid te werpen’. Europa's lot hing dus af van dit koppig volkje. Want het was klaar dat, zoo men het zoo ver dreef dat het zich aan Frankrijk aanbod, Frankrijk het niet zou kunnen verstooten. Het kabinet van het Palais-Royal zag met angst de mogelijkheid van zulke onbezonnenheid te gemoet. ‘Die ongelukkige Belgen, zuchtte Mevrouw Adélaïde, vreezen den oorlog niet’Ga naar voetnoot(1). Doch, rondom hen, vreesde iedereen dien wèl, en, ter uitzondering van den czaar, die bereid was een leger naar de Nederlanden te zenden, dorst niemand de verantwoordelijkheid voor een, wereldoorlog op zich nemen. Vergeefs had Willem, den 18n October, vóór de Staten-Generaal zijn vertrouwen in de hulp der bondgenooten uitgedrukt, vergeefs spande Thorbecke al zijn krachten in om te bewijzen, dat België's onafhankelijkheid ‘het einde van Europa’ zou wezen. Reeds den 10n November kreeg van de Weyer van wege Wellington de verzekering, dat Engeland niet zou optreden, ten ware om de vereeniging van het land met Frankrijk te beletten; en drie dagen later maande Bignon, vóór de Kamer der Afgevaardigden te Parijs, de monarchen van het Heilig Verbond aan, het recht der Belgen te eerbiedigen om zelf hun regeering te kiezen, en zich niet te bemoeien met een zaak, die slechts deze laatsten aanging. De houding der westelijke Mogendheden verdreef dus de | |
[pagina 442]
| |
bedreiging eener gewapende tusschenkomst en verzekerde meteen tijdelijk de zegepraal der omwenteling; zij liet voorzien, dat Europa 's lands onafhankelijkheid zou erkennen, welke het Voorloopig Bewind reeds op 4 October had uitgeroepen. Voorzeker viel het hard, de door de Conferentie opgelegde wapenschorsing te aanvaarden, Maastricht, Luxemburg en de citadel van Antwerpen in het bezit der Hollanders te laten, en, door Zeeuwsch-Vlaanderen te ontruimen, aan de hoop te verzaken, de Hont als noordergrens te bezitten. Doch het volk had de wapens slechts opgenomen om zich vrij te maken en het verbeidde ongeduldig het oogenblik, waarop het dezelve zou neerleggen; verders, ware het een onvergeeflijke fout geweest te volharden in een onverzoenlijke houding, welke de Conferentie als een uitdaging had beschouwd en die België de genegenheid der liberalen aller landen had ontnomen. De aanvaarding van de wapenschorsing door het Voorloopig Bewind (21 November) werd des te meer op prijs gesteld, daar Willem, zijnerzijds, slechts met voorbehoudingen in dezelve toestemde. |
|