Geschiedenis van België. Deel 6
(1930)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe Fransche verovering. Het Consulaat en het Keizerrijk. Het Koninkrijk der Nederlanden. De Belgische omwenteling
[pagina 443]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 444]
| |
offerden hun eigenliefde aan het openbaar welzijn, door hem de eerste plaats in te ruimen. Door hun geïmproviseerd gezag met hen te doelen, wettigde hij hetzelve. Reeds in de eerste dagen van October, kwamen afgevaardigden het Voorloopig Bewind de toetreding van al de provinciën brengen. Het voelde zich eveneens ondersteund door de eendracht der partijen. Ongetwijfeld behoorden de meeste zijner leden tot de verschillende schakeeringen der liberale denkwijze en velen hunner ‘gingen naar de mis niet’. Doch de tegenwoordigheid van Felix van Mérode stelde de katholieken gerust. Overigens dacht niemand er aan, prikkelende vraagstukken op te werpen. Eensgezindheid van het nationaal bewustzijn ging gepaard met een grootmoedig vertrouwen in elkander. De katholieken eischten in de samenstelling van het Voorloopig Bewind de belangrijkheid niet, die overeenkwam met de meerderheid welke zij in het land bezaten. Zij schonken vertrouwen aan die liberalen welke, in spijt van hun gering aantal, sedert het begin der gebeurtenissen, steeds vooraan hadden gestaan, en dat vertrouwen was verdiend. Nationaal bewustzijn verdrong partijgeest. De Omwenteling van 1830 bleven de naijver en de kuiperijen gespaard, die Vonckisten en Vandernootisten tegen elkander in het harnas joegen en de Brabantsche Omwenteling deden mislukken. Feitelijk waren de machten van het Voorloopig Bewind onbeperkt. Daar het geen opdracht had ontvangen, had het ook niemand rekenschap te geven. Het genoot ‘een willekeurige en dictatoriale macht’Ga naar voetnoot(1), waarvan, het alleen de grenzen bepaalde. In de omstandigheden waarin men zich bevond, hoefde het wel zóó te wezen. Daar alles te doen was en alles haast had, was het onontbeerlijk, dat de uitvoerende macht geen andere zorg had dan te beslissen, dat niemand haar bevelen te bespreken had en dat haar gezag alleen door het bewustzijn harer verantwoordelijkheid bedwongen werd. Tot haar eer dient erkend, dat zij er slechts in het belang harer zending gebruik van maakte, dat geen harer leden het verwijt opliep, dat hij daarvan misbruik had gemaakt en dat | |
[pagina 445]
| |
zij zich, met de volslagenste belangeloosheid, verhaastte de maatregelen te nemen welke haar belofte moesten verwezenlijken, namelijk het gezag- neer te leggen zoodra zulks kon. Haar eerste besluit, waarbij de vervaldag van alle vóór 26 September getrokken handelseffecten met vijf en twintig dagen werd verschoven, heeft klaarblijkelijk tot doel, temidden van de verwarring, het vertrouwen van het publiek terug te brengen, 's Anderen daags bevestigt een ander besluit, waarbij de grondslagen van de oprichting der burgerwacht worden gelegd, haar voornemen om orde en veiligheid in stand te houden. Vervolgens richt het Voorloopig Bewind de diensten in voor 's lands bestuur. De uitvoerende macht wordt aan een in zijn schoot ingesteld ‘Hoofdcomiteit’ opgedragen (28 September). Comiteiten voor oorlog, voor binnenlandsche zaken, voor openbare veiligheid, voor financiën, voor justitie, en ten slotte voor diplomatische aangelegenheden, die door algemeene administrateurs worden bestuurd, werken als ministeriën, die alleen voor het Voorloopig Bewind verantwoordelijk zijn. De afgezette of gevluchte provinciegouverneurs worden door ‘Commissarissen’ vervangen. Reeds op 5 October verschijnt het ‘Bulletin des arrêtés et actes du Gouvernement provisoire de la Belgique’. Op dien dag is de regeering, van het stadhuis waar zij zich eerst had gevestigd, verhuisd naar het paleis der Staten-Generaal en heeft zij haar dienstein in de bureelen van het hoofdbestuur ingericht. Met een wonderlijke snelheid, richt zij het nieuw stelsel in. Overigens worden weinig ambtenaars afgezet, daar de Hollandsche overheden van zelf hun post verlieten. Men bepaalt er zich bij, de impopulairste badienden af te zetten en patriotten in hun plaats te stellen, meerendeels jongelieden, die zich onderscheidden door hun politieken ijver of door de rol die zij in de drukpers vervulden. Met de grootste zorg bleef het grondbeginsel van de onafzetbaarheid der rechters gehandhaafd. Zelfs weerden verscheidene rechters die als Orangisten bekend stonden, in bediening gelaten. Andere werden vervangen door leden der balie. Reeds den 11n October wordt in heel het land regelmatig recht gesproken, ‘in naam van het Voorloopig Bewind van België’. | |
[pagina 446]
| |
Wat het geldwezen betreft, de belastingen werden behouden, ter uitzondering van die op geslacht, welke sommigegemeenten hadden blijven heffen. In October brachten debelastingen 1,230.000 gulden op; in November-December 2.600.000. Men wachtte er zich zorglijk voor, het krediet en de kapitalisten te ontrusten. Reeds den 7n November was een douanelinie langsheen de Hollandsche grens opgericht. Hetspreekt van zelf, dat de schatkist zich op verre na niet kon vergenoegen met de gewone inkomsten, die erg te lijden hadden door den stilstand van de zaken en door de ontoereikendheid van een ontredderd bestuurswezen. Den 22n October moest besloten worden, een leening van 5 millioen gulden aan te gaan, die slecht uitviel, en de hulp van Parijsche bankiers in te roepen. Terzelfder tijd beijverde het Voorloopig Bewind zich, een geregeld leger op de been te brengen. Generaals Goethals en L.-P. Nypels werden niet de werving belast. Den 1n October werd door Chazal, die tot algemeen proviandmeester was aangesteld, zoo goed het ging, de krijgsintendantie tot stand gebracht door het oprichten van bewaarplaatsen voor levensmiddelen, wapens en munitie. Het was onontbeerlijk zich den steun der gemeentebesturen te verzekeren. In de ‘regenties’ der groote steden, waren de aanhangers van het verdwenen stelsel talrijk; dat is gemakkelijk te begrijpen, want zij waren onder de drukking der overheden gekozen geworden. Het besluit van 8 October, dat beval dezelve ‘bij verkiezing opnieuw samen te stellen’, verving, door het stelsel der rechtstreeksche verkiezing, de ingewikkelde verrichtingen en de achtereenvolgende schiftingen die tot dan toe in zwang waren. Het kiezerskorps verloor zijn beperkt karakter niet, doch overeenkomstig de liberale grondbeginselen, was fortuin de eenige voorwaarde voor het kiesrecht niet meer: het hing nu af niet alleen van den cijns, doch ook van de vermoedelijke ‘bekwaamheid’ van de beoefenaars van sommige beroepen. De nieuwe verkiezingen liepen schier overal in de grootste rust af. Schier overal ook, vielen zij ten voordeele der omwenteling uit. In de steden waar het er | |
[pagina 447]
| |
anders aan toe ging, beschuldigden de overwonnenen de overwinnaars, dat zij hun zegepraal slechts aan geknoei hadden te danken, en het zal ook geen verwondering baren, dat hun klachten door het Voorloopig Bewind aanhoord werden. Den 17n November verbrak het, onder voorwendsel van onregelmatigheid, de verkiezing van Gent, die het Orangistisch bestuur aan het bewind had gelaten. Zoo de bedrijvigheid van het Voorloopig Bewdnd, in volle revolutionnaire crisis, er in slaagde België van de anarchie te vrijwaren, is zulks te danken aan de toewijding en aan de werkzaamheid zijner leden, doch ook aan het feit, dat zijn gezag door de natie vrijwillig werd erkend. Noch de beroepen van den prins van Oranje, noch de inspanningen van eenige door hem betaalde agenten, noch de razende aanvallen van de Orangistische pers vermochten zijn stelling te doen wankelen. Het is eveneens opmerkelijk dat, niettegenstaande hun uiteenloopende overtuigingen en karakters, de mannen waaruit het bestond, de opoffering zoover dreven, dat zij elkander konden blijvien uitstaan. Heftige tooneelen rezen dikwijls onder hen opGa naar voetnoot(1), doch het gelukte hun die aan het publiek te verbergen en niemand hunner trachtte daaruit baat te halen uit persoonlijke eerzucht of uit konkelgeest. Hun macht berustte op hun eendracht, op de gemeenschap van hun burgergeest en plichtbesef. Dank zij dezelve konden zij de moeilijkheden en de gevaren van het oogenblik, zooniet overwinnen, dan toch uitstaan. Want, zoo zij alles deden wat zij konden, toch was het in hun macht niet, het land een verschrikkelijke crisis te sparen. De omwenteling had de nijverheid stop gezet en het volk in ellende gedompeld. De belastingen kwamen moeilijk binnen. Het was niet mogelijk de schuldeischers van den Staat te voldoen en de ambtenaars te betalen. De middelen die werden aangewend om de arbeiders aan het werk te stellen, waren onvoldoende, en men moest de fabrikanten de voorschotten weigeren welke zij eischten, onder bedreiging hun werkplaatsen te zullen sluiten. In tal van steden, was de openbare weldadigheid de eenigetoevlucht der armen. Den 4n October leende de gemeente- | |
[pagina 448]
| |
raad van Gent een som van 100.000 gulden om de werkende klasse ter hulp te komen. En die nood, die genoegzaam de onlusten verklaart, welke in October in de Borinage uitbraken, was des te gevaarlijker daar de Orangistische roervinken niet nalieten, uit denzelve partij te trekken. Edoch, het vertrouwen in de toekomst bleef algeheel. Het welgelukken der Omwenteling deed het overige vergeten. Terwijl het Voorloopig Bewind ijverig in die dringendste noodwendigheden voorzag, bereidde het ook naarstig het definitief statuut van België voor. Den dag zelf (4 October), dat het 's lands onafhankelijkheid uitriep, meldde het, dat zijn ((Hoofdcomiteit zoo spoedig mogelijk een ontwerp van grondwet zal bewerken en dat een nationaal Congres onmiddellijk zal bijeengeroepen worden’. Zijn belofte getrouw, stelde het, twee dagen later, een commissie in die belast was met die grondwet op te stellen en, den 10n, noodigde het de kiezers uit, de leden van het Congres aan te wijzen. Zonder overigens dezes bijeenroeping af te wachten, verwezenlijkte het van te voren de groote vrijzinnige hervormingen, welke de eendracht der partijen sedert 1829 eischte: algeheele vrijheid van onderwijs (12 October), onbeperkt recht van vereeniging (16 October), volstrekte vrijheid van drukpers en van de beoefening van alle eerediensten (16 October), afschaffing van de schouwburg-censuur (21 October), afschaffing der hooge politie (22 October), verplichte openbaarmaking van de begroetingen en rekeningen der openbare besturen (26 October), alsmede van de rechterlijke onderzoeken en gedingen (7 October), afschaffing der stokslagenstraf bij het leger (7 October). Het was onmogelijk, aan den diepen zin der Omwenteling vollediger te beantwoorden. België werd bedeeld met die vrijheden, welke het gewapenderhand had moeten veroveren. Een maand na de September-dagen, bezat het die allen. Het Voorloopig Bewind had ze uitgedeeld als belooning voor de zegepraal. Het had daarmede, als het ware, den weg afgebakend, dien het Nationaal Congres zou opgaan. Het was zeker, dat hij het zou leiden naar de vrijzinnigste grondwet van gansch Europa. | |
[pagina 449]
| |
IINiet alleen werd het Congres van 1830 zoo genaamd naar het Congres der Brabantsche Omwenteling, maar het heeft nog dit gemeens met hetzelve, dat het eveneens een souvereine vergadering is, die een ontzetten monarch opvolgt. Doch daar houdt de gelijkenis op. Zij maakt plaats voor de volslaigenste tegenstelling, zoodra men én de samenstelling én den geest van de beide vergaderingen met elkander vergelijkt. De eerste staat open voor slechts een gering aantal bevoorrechten, die, krachtens de aloude grondwetten van het land voortaan de nationale souvereiniteit uitoefenen: zij steunt haar rechten en haar wettigheid op het verleden, en ook krachtens de overlevering, neemt zij de plaats van den keizer inGa naar voetnoot(1). De andere, integendeel, kent zich slechts de koninklijke machten toe, omdat die machten, volgens de revolutionnaire theorie, slechts behooren tot de natie, wier uiting zij is en die zij vertegenwoordigt. Het Congres van 1789 roept, tegenover Josef II, de verworven rechten in; dat van 1830 roept, tegenover Willem, de rechten van den mensch in. De nationale onafhankelijkheid, welke het eerste wilde verkrijgen door een terugkeer tot het Oud Stelsel, wordt door het ander gegrondvest op de zuivere leerstelling van het staatkundig liberalisme. Een enkel, onder de leden van het Voorloopig Bewind, had verder willen gaan en de omstandigheden ten nutte maken, niet alleen om de politieke staatsregeling, doch de regeling der maatschappij zelf te hervormen. Louis de Potter behoorde tot die groep democraten, voor wie de vrijheid slechts de inleiding tot de economische gelijkheid was. Humanitair en radicaal als hij was, stelde hij belang in het lot der nederigen en der proletariërs, uitgebuit door het ‘modderig bourgeoisisme’, dat in Frankrijk pas de revolutie te zijnen voordeele had ingepalmd. Zijn ideaal schijnt dat geweest te zijn van een republiek met staatsburgers, allen dezelfde rechten genietend, zonder rijken of armen, en waar de middelmaat van stand en begeerten zou samengaan met | |
[pagina 450]
| |
een zuinige en zwakke regeering. Om die vrijheid nog beter te verzekeren, zou die republiek een federatieven vorm hebben, want centraliseering van de macht brengt de regeerders noodzakelijkerwijs in de verzoeking, daarvan misbruik te maken. Door een merkwaardige tegenstelling, verstond hij het volk hel geluk op te leggen, dat hij hetzelve voorbehield. Hij stelde geen vertrouwen in het algemeen stemrecht, dat het land overigens onvermijdelijk aan de katholieken had overgeleverd en droomde dus van een hervorming, die van omhoog kwam. Het Voorloopig Bewind scheen hem gansch aangewezen tot het zuiveren van dien ‘vuilnishoop’, die de maatschappij was. Hij meende wel het recht te bezitten, de dictatoriale macht die hem door de natie overgedragen was, tot het algemeen welzijn aan te wenden. De omwenteling was gedaan geweest door het volk; het oogenblik was daar om ze te doen eindigen voor het volk, door gerechtigheid te doen heerschen. Men kon dit alles niet overlaten aan de beslissing eener vergadering, want dan zou men noodlottiglijk capituleeren in de handen der burgerij en wellicht, gelijk in Frankrijk, weer onder het juk van een koning vallen. Was het volstrekt noodig een Congres bijeen te roepen, dan diende dezes zending beperkt tot de eenvoudige aanneming van de Grondwet, die door het Voorloopig Bewind zou worden voorgesteldGa naar voetnoot(1). Misschien was de Potters houding ietwat te wijten aan persoonlijke eerzucht. Zijn populariteit liet hem toe, het voorzitterschap te gemoet te zien van die Belgische republiek, die in zijn geest gansch ontworpen was. Doch zijn collega's hadden de beste redenen om hem niet te volgen. In de eerste plaats, noopte hun eerlijkheid hen, zoo spoedig mogelijk een gezag neer te leggen, dat zij slechts genomen hadden bij gemis aan alle overheid. Zij waren vast besloten hun ontslag aan te bieden bij het Congres, uiting der nationale souvereiniteit, in stede van hun toestand te benuttigen om over de lotsbestemming des volks te beschikken. Hun liberalisme schrikte voor de Potters willekeurigen geest en voor | |
[pagina 451]
| |
zijn ontwerpen van maatschappelijke hervorming. Hun programma strekte niet verder dan de politieke vrijheid. Zij waren rechtzinnige democraten, ja, voor het meerendeel republikeinen, en dachten dat, om het volk te dienen, het voldoende was hetzelve de vrijheid te geven. Het ware even onbillijk als onnauwkeurig hen te verdenken, dat zij voorbedachtelijk de heershcappij der burgerij wilden stichten. Doch, evenals al de toenmalige democraten, wantrouwden zij de onwetendheid en de onbekwaamheid der volksmassa. Uit eerbied voor de volkssouvereiniteit, wilden zij dezer duur en doelmatigheid waarborgen, door slechts de medewerking tot dezelve te vragen van hen, welke zich dezer waardig zouden maken. Het was geenszins om een voorrecht aan fortuin en aan onderwijs te geven, dat zij van de kiezers voor het Congres de betaling van een cijns en voorwaarden van bekwaamheid eischten: zij wilden hun stemmen met alle waarborgen van onafhankelijkheid omringenGa naar voetnoot(1). In den toestand waarin de volksklassen zich toen bevonden, waren de behoudsgezinden het algemeen stemrecht geenszins ongenegen, want het had zich, zonder den minsten twijfel, ten voordeele van de reactie geuit, en juist omdat liberalen en democraten daarvan overtuigd waren, lieten zij het beperkt stemrecht bestaan. Hun goede trouw blijkt overigens uit de voorzorgen die zij namen om het voor alle drukking te vrijwaren. De verkiezing met verscheidene trappen, die zoo | |
[pagina 452]
| |
behendig bekonkeld was om den wil der kiezers ten voordeele van het gezag te doen uitvallen, maakte voor de rechtstreeksche verkiezing plaats. De geheime stemming, die andere waarborg der democratie, werd opgelegd. De leden van het Voorloopig Bewind twijfelden er geenszins aan, of zij hadden het kiezerskorps van het Congres zóó samengesteld, dat het werkelijk de uiting van de natie was en dat het wel het recht had, in den naam van het Belgisch volk te spreken. Vol eerbied voor zijn gezag, wachtten zij zich wel, hetzelve een programma voor te schrijven. Het volk zelf hoefde zijn taak vast te stellen en uit te voeren, in de volle onafhankelijkheid, die uit zijn souvereiniteit voortvloeide. Het Congres moest bestaan uit tweehonderd leden en evenveel plaatsvervangers. De verkiezingen hadden plaats den 3n November. Om daaraan deel te nemen, moest men ten minste vijf en twintig jaar oud zijn, een vrij beroep uitoefenen of een cijns betalen, in evenredigheid met den vermoedelijken rijkdom der gemeenten, zooals die cijns door de Hollandsche reglementen was vastgesteld. Op het platteland bedroeg het minimum daarvan dertien gulden; in de groote steden het maximum honderd en vijftig. Er waren in het geheel 46.099 kiezers ingeschreven, waarvan de twee derden, of ongeveer 30.000 gebruik maakten van hun recht, een cijfer dat zeer hoog mag genoemd worden, zoo men rekening houdt met de toenmalige politieke zeden en met den verstoorden toestand van het land. Een groot aantal onthoudingen moet geweten worden aan de Orangisten, die ofwel vreesden zich te compromitteer en door deel te nemen aan de stemming, ofwel tegen dezelve wilden protesteeren door thuis te blijven. De kiesverrichtingen verliepen in de grootste kalmte. De partijen, getrouw aan het grondbeginsel der eendracht, onthielden zich malkander te bestrijden en haar candidaten stonden dikswijls naast elkander op dezelfde lijst. In veel gevallen zelfs, konden de kiezers niet weten, tot welke gezindheid zij behoorden, daar allen zich op hetzelfde programma van nationale vrijheid beriepen. Daar geenerlei voorwaarde van verkiesbaarheid was gesteld, stond het een iegelijk vrij, een mandaat te vragen. Feitelijk hadden de | |
[pagina 453]
| |
stemmers slechts te kiezen onder candidaten, die zich, door maatschapelijken stand, door rang, door ervaring en plaatselijke bekendheid, hun voorkeur aanbevolen. Zooals het Congres was samengesteld, komt het duidelijk voor als een vergadering van grondeigenaars en beoefenaars vian vrije beroepen, kortom om de geijkte uitdrukking te bezigen, als een burgervergadering. Daarin vinden wij 45 edelen, 34 leden van de gewezen Staten-Generaal, 13 eigenaars, 38 advocaten, 13 priesters, 21 magistraten, 13 burgemeesters en schepenen, 3 hoogleeraars, 1 dagbladschrijver, 14 kooplieden. De steden benoemden vooral leden van de balie en van de vrije beroepen. Het klein aantal industrieelen is wellicht te verklaren door het feit, dat verscheidene hunner Orangisten waren. Het platteland was schier uitsluitend vertegenwoordigd door edelen en grondeigenaars. In onderscheid met het Voorloopig Bewind, waar de liberalen de meerderheid bezaten, waren de katholieken het talrijkst in den schoot van het CongresGa naar voetnoot(1). Toch dient opgemerkt, dat de vergadering de eendracht eerbiedigde en zich niet in partijen verdeelde. Geenerlei verbintenis hechtte haar leden aan een bepaalde gezindheid, geenerlei uitwendige tucht had vat op hen, en officieel kende zij rechter- noch linkerzijde. Het spreekt niettemin van zelf, dat de beide politieke strekkingen der natie in haar midden te vinden waren. De mannen die er de werkzaamste rol speelden, waren ongeveer in gelijk getal ingedeeld in een katholieke groep en in een liberale groep, elk van een zestigtal afgevaardigden. Doch de massa der unionisten stemde meestal met de eersten en verzekerde hun dus het overwicht. Hierdoor kwam het Congres nauwkeurig overeen met den toestand van het land. De Vlaamsche provinciën, die meer katholiek en dichter bevolkt waren dan de Waalsche provinciën, hadden natuurlijk een grooter getal afgevaardigden, doch dit overwicht van het Vlaamsch en katholieke element, schaadde geenszins de goede verstandhouding der afgevaardigden. Er was nog minder oppositie tusschen Walen en Vlamingen dan tusschen | |
[pagina 454]
| |
liberalen en katholieken. Daar de leden der vergadering tot hetzelfde maatschappelijk midden behoorden, dezelfde taal, het Fransch, spraken, aan dezelfde zaak verknocht waren en, om het gemeene vaderland te kunnen stichten, alles vermeden wat aanleiding tot verdeeldheid kon geven, wilden allen niets anders zijn dan Belgen. Beteekenisvol is, dat het Congres zeer veel jonge leden telde. Dit kan geen verwondering baren, als men zich herinnert, dat de volgelingen van Lamennais en van het parlementair liberalisme, die in 1828 het verbond stichtten dat tot de omwenteling zou leiden, jonge lieden waren. Op de banken der vergadering worden schier al de mannen teruggevonden, die vroeger de openbare meening wakker schudden. Het kiezerskorps liet hun, als wetgevers, het werk volbrengen, dat zij als propagandisten hadden begonnen. Dat vertrouwen is een beteekenisvol kenmerk van den omvang der beweging, die zij op touw zetten. Het Congres werd, met republikeinschen eenvoud, den 10n November plechtig geopend in de zaal waar, vóór 1830, de Staten-Generaal vergaderden. Het Voorloopig Bewind, in wiens naam de Potter het woord voerde, werd op geestdriftige toejuichingen onthaald. Het oogenblik was gekomen dat het, daar zijn taak afgeloopen was, volgens zijn belofte zou verdwijnen. De Potters verzet brak op de eensgezindheid zijner collega's. Den 12n November gaf Rogier het Congres hun besluit te kennen dat ‘zij aan dit wettig en regelmatig orgaan van het Belgisch volk de macht overgaven, welke zij sedert den 24n September in het belang en met de instemming van het land hadden uitgeoefend’. Het antwoord der vergadering was niet twijfelachtig. Zij betuigde het Voorloopig Bewind de erkentelijkheid der natie en gaf het haar wensch en ‘zelfs haar wil’, te kennen, dat het ‘de uitvoerende macht zou behouden tot dat het Congres daarover anders zou beschikken’. 's Anderen daags zond de Potter zijn ontslag. Zoo hij gehoopt had, dat het volk de aanvaarding ervan zou beletten, bedroog hij zich. Het verwekte niet meerder ontroering dan de braef, welken hij tien dagen later tot ‘zijn medeburgers’ richtte om zijn ontslag toe te lichten. Zijn popula- | |
[pagina 455]
| |
riteit, die te midden van de politieke gisting was ontstaan, was met dezelve verdwenen. De vervolging had hem dezelve geschonken, de macht deed ze hem verliezen. Die zelfzuchtige, eigenzinnige democraat was eigenlijk een kabinetsman, een huiszittend agitator. Hij bezat niets van wat hoeft tot het verheffen van de massa's die hij slechts met den geest beminde. Al te hoogmoedig om het Congres te dienen, dat hij had willen beheerschen, verkoos hij eerder niets te wezen, dan zich met een ondergeschikte rol te vergenoegen. 's Volks onverschilligheid voor zijn republikeinsch en democratisch ideaal vervulde hem met bitterheid. In onmin geraakt met zijn vrienden, vertoornd, ontgoocheld, overtuigd dat de revolutie verbroddeld was, trok hij zich terug e Parijs in een afzondering, die hij vergeefs voor die van een teleurgestelden philosoof wilde doen doorgaan. | |
IIIDe commissie, op 6 October door het Voorloopig Bewind belast met het opmaken van een ontwerp van grondwet, bestond uit van Meenen, de Gerlache, Tielemans, P. Devaux, Ch. de Brouckère, H. Fabry, Bailliu, Zoude, Thorn, wien weldra Lebean, Nothomb, du Lus, Jullien en Blargnies wer den'toegevoegd. Die namen bevestigden, dat de liberale denkwijze daarin sterker vertegenwoordigd was dan de katholieke. Niemand sloeg daar acht op, vermits iedereen het eens was om het verbondsprogramma te verwezenlijken, omtrent hetwelk de beide partijen akkoord gingen. De werkzaamheden vorderden dan ook met een ongemeene snelheid. Den 25n October was het ontwerp klaar. Het werd het Congres bij dezes vergadering voorgelegd. Zooals de Belgische grondwet, op 7 Februari 1831, uit de beraadslagingen der vergadering te voorschijn kwam, mag zij aanzien worden als het volmaakste en zuiverste type van wat men zich als een parlementaire en vrijzinnige grondwet kan voorstellen. Een halve eeuw lang, ging zij door als een meesterstuk van politieke wijsheid. Zij oefende een rechtstreeksche en soms grondige actie uit op al de Staten die, in den loop der XIXe eeuw, hun instellingen naar | |
[pagina 456]
| |
de grondbeginselen van het parlementarisme omwerkten of inrichtten. Toch heeft geen enkel hunner de gevolgen van die grondbeginselen zoover gedreven, de vrijheid in zulke ruime mate vergund, en zoo ganschelijk de regeering der natie aan de natie zelf overgelaten. Een even buitengewone als vluchtige samenloop van omstandigheden omringde haar ontstaan. In der waarheid, was dit een geluk. Zonder de tijdelijke overeenstemming van het vrijzinnig catholicisme en het politiek liberalisme, ware zij onmogelijk geweest. Zij bevindt zich, als het ware, op het kruispunt van twee gedachtenstroomingen, die in het verleden uiteenliepen gelijk zij ook later weder zouden uiteenloopen, en haar tijdelijk samenvallen kwam haar te stade. Het in 1828 tusschen katholieken en liberalen gesloten verbond ware niet meer begrijpelijk geweest na de afkondiging, in 1832, van de door Gregorius XVI tegen de moderne vrijheden geslingerde encycliek, zoodat de Belgische grondwet juist op tijd en stond werd opgesteld. Zij is de vrucht van het onverwacht verbond, dat geloovigen en ongeloovigen in een zelfde geestdrift voor de vrijheid vereenigt. Lamennais was het werktuig van de kortstondige verstandhouding van de Belgische katholieken met de liberalen of liever, hij maakte er, voor een wijl, liberalen van. Het is onverschillig of de eenen de vrijheid ten voordeele der godsdienstige maatschappij, de anderen ten voordeele der burgerlijke maatschappij eischten. De hoofdzaak is, dat zij die gemeenschappelijk eischten. Hun verre doeleinden verschilden, hun onmiddellijk doel was hetzelfde, en die samenwerking, waarbij elke partij met een volkomen goede trouw de wenschen der andere te gemoet kwam, schiep het gemeenschappelijk werk, dat twee programma's tot één enkel had versmolten, aan een ieder gaf wat hij vroeg, én de Kerk én de burgers met vrijheden had overladen, zonder geschacher, afdinging of haarklooverij, en ten slotte zijn stevigheid vond in de genoegdoening, welke zij een iegelijk schonk. Het volstaat niet met te zeggen, dat de Belgische grondwet vrijzinnig is. Zij is ook democratisch en schier republikeinsch. In de voorwaarden, waarin het Congres zich bevond, drukte | |
[pagina 457]
| |
geenerlei traditie op hetzelve. Het hoefde rekening te houden met geenerlei verkreigen recht, met geenerlei historische wettigheid. Meester over de lotsbestemming der natie, zou het slechts voor haar alleen wetten maken. In België waren, als in Frankrijk, geen legitimisten of zelfs geen Orleanisten. De kleine groep Orangisten die allerminstens de dynastie had willen behouden, was ternauwernood in het Congres vertegenwoordigd en speelde er geenerlei rol. De adel had zich nooit rondom den troon geschaard en was dezen steeds vijandig gebleven. Het monarchaal gezag, dat de omwenteling bevocht, werd algemeen gewantrouwd. Men wilde wel een koning, doch men wilde dien kiezen in de volheid van de nationale souvereiniteit, die hij zou moeten erkennen. De constituanten van 1830 hebben de handen vrij. Niets hindert hen bij de toepassing hunner grondbeginselen en deze vloeien rechtstreeks uit de rechten van den mensch. Uit ontzag voor de kroon, gewaagt het charter van Lodewijk-Philips, in Frankrijk, niet van de republikeinsche bevestiging van de souvereiniteit der natie. De Belgische grondwet, integendeel, ontleent die aan de Fransche constitutie van 1789, en verscherpt die nog. In stede van te zeggen ‘alle machten gaan hoofdzakelijk uit van de natie’, zegt zij: ‘alle machten komen van de natie’, en de weglating van het bijwoord maakt de verklaring volstrekter, beslissender. De republikeinsche geest gaat gepaard met den democratischen geest. Ongetwijfeld, heeft het Congres het algemeen stemrecht noch het beroep tot het volk aangenomen. Het zag daarin een gevaar voor de vrijheid, en de plebiscieten van het Keizerrijk rechtvaardigden maar al te zeer zijn vrees. De onafhankelijkheid van den kiezer scheen hetzelve de eerste voorwaarde voor een vrije regeering. Het waarborgt ze tegen het gezag door middel van de rechtstreeksche verkiezing, en tegen de verzoekingen der ellende door ze op welstand te laten berusten. Zienlijk begrijpt het niet, dat de arme kan ontsnappen aan kuiperij en omkooping. Het gaat dien weg zelfs zoover op, dat het niet meer acht, dat onderwijs voldoende is om het stemrecht te rechtvaardigen. Het berooft daarvan de ‘bekwaamheidskiezers’, die het Voorloopig | |
[pagina 458]
| |
Bewind naar de verkiezing had geroepen en grondvest het kiesrecht uitsluitend op den cijns. Toch is het voldoende zijn beraadslagingen te lezen, om overtuigd te wezen, dat het het gezag niet enkel voor de bezittende klasse wilde wegmoffelen. Voor de constituanten, was de burgerij de kruim van het volk, een groep die openstond voor alle zuinige en verstandige werkers, gelijk die Derde Stand die, door de Revolutie vrij gemaakt, het recht had de natie te vertegenwoordigen, vermits hij al de levenskrachten in zijn schoot vereenigde en een iegelijk toegankelijk was. Het is zeker niet uit behoudsgezind gevoelen, dat de jonge idealisten, welke de constitutie op de vrijheid wilden grondvesten, het stemrecht beperkten: 't is uit staatsburgerlijk gevoelen. Evenzeer als zij het ‘janhagel’ vreesden, evenzeer vertrouwden zij het volk. Zij achtten zich des te meer gerechtigd zóó te handelen, daar het volk het stemrecht niet vroeg. Zijn onverschilligheid bij de ontslagneming van de Potter had dit kort te voren bewezenGa naar voetnoot(1). De maatschappelijke quaestie werd nog niet geopperd en de klassegeest bestond nog niet; de politieke quaestie was alles. Men was overtuigd, dat het voldoende was het volk de vrijheid te geven om het vrij te maken. Die vrijheid gaf men het met volle handen. Zoo al de machten uit de natie voortvloeien, hoeft haar beoefening beperkt door de rechten van den burger. Het vrijzinnig individualisme, dat de grondwet vervult, deinst voor geenerlei gevolg terug. Zijn ideaal is regeeringsdwang en maatschappelijken dwang tot het minimum herleiden. De gemeenschap is souverein, doch daar elk harer leden eveneens souverein is in de eigen sfeer zijner belangen, moet zijn private souvereiniteit door de collectieve souvereiniteit geëerbiedigd | |
[pagina 459]
| |
worden. De persoonlijke vrijheid mag dus geen andere grenzen hebben dan eens anders vrijheid. Zij mag niet beprkt, ja niet nagegaan worden. Alleen de rechtbanken zijn bevoegd, de misbruiken derzelve te beteugelen. Al de beperkingen, waarmede de regeeringen van alle tijden en alle stelsels dezelve omringden, worden dan ook zoo volledig afgeschaft, dat de Belgische grondwet, in vergelijking met deze, welke haar voorafgingen, door haar verregaand liberalisme naar anarchie schijnt te zullen leiden. De macht van den Staat wordt daarin ten zeerste besnoeid. Zij wordt ontzenuwd, uit vrees voor het despotisme; uit reactie tegen Willems verlicht absolutisme en uit liberaal grondbeginsel, heeft men slechts vertrouwen in de vrijheid. Hieromtrent zijn katholieken en niet-katholieken het eens. Hun vertrouwen in de vrijheid is zoo stevig, als dat van Rousseau in de aangeboren goedheid van den mensch. Den individu dwang opleggen, is hem verminderen, en tevens verlagen. Vrijheid is even heilzaam op zedelijk gebied als vrijhandel op economisch gebied. Aan zich zelf overgelaten, zal de individu van zelf vinden wat hem hoeft. De taak van den Staat is niet, hem te leiden, doch voor hem plaats te maken; zijn rol is: niet optreden. Hij mag zich het volk niet opdringen; zijn plicht is, het zich vrijelijk te laten uiten. Het Congres herziet dan ook al de reeds door het Voorloopig Bewind afgekondigde vrijheden, om dezelve nader te bepalen en te waarborgen, en aanvaardt ze onder den onbeperktsten vorm: vrijheid van drukpers, van meening, van taal, van eeredienst, van onderwijs. Op elk harer, verliest de regeering alle contrôle. En het Congres geeft het voorbeeld, en laat de Orangistische pers straffeloos tegen zijn werk uitvaren. Het is hetzelve niet voldoende, de godsdienstvrijheid te verkondigen, het stelt bovendien de beoefening van al de eenediensten vrij van toezicht door de politie. Niet alleen mag elk hunner ongehinderd zijn plechtigheden binnen en buiten de kerken inrichten, doch geenerlei toelating zal noodig zijnvoor kloosterorden, broederschappen of gemeenschappen, hoe ook genaamd, welke zich voortaan in het land zullen vestigen, op voorwaarde, dat zij dezes wetten eerbiedigen. Geen concordaat meer. Daar de Kerk volkomen vrij is, hoeft de Staat met | |
[pagina 460]
| |
haar geen modus vivendi meer te sluiten en, ziet hij van allen invloed op de bisschopsverkiezingen af. Daaren tegen, neemt hij de verplichting op zich de bedienaars van alle eerediensten te bezoldigen, daar de Kerken, geen rechtspersonen meer zijnde, het erfvermogen hebben verloren, dat vroeger in, haar behoeften voorzag. Kortom, zijn afstand is zoo volkomen als mogelijk en de houding welke hij aanneemt strookt alleszins met Nothombs formule: ‘er bestaan niet méér betrekkingen tusschen den Staat en den Godsdienst, dan tusschen, den Godsdienst en de meetkunde’. Die afstand is niet minder treffend in zake onderwijs. Hij verwekte hier dan ook zekeren tegenstand. De scholen zonder het minste toezicht overlaten aan het initiatief der particulieren en aan de keus der huisvaders, dat verschrikte veleliberalen die minder logisch dan anti-clericaal waren. Zoo de vrijheid van onderwijs uit hun grondbeginselen voortvloeide, konden zij zich niet ontveinzen, dat deze, feitelijk, schier al de vrije scholen aan den invloed der geestelijkheid zou onderwerpen. Zij konden er zich niet in getroosten, dat de Staat maar zou beschikken over een onderwijs, dat tegen mededinging zou hebben te strijden. Het viel hun hard, al de voortreffelijke hervormingen welke Willem in het openbaar onderwijs verwezenlijkt had, te moeten prijsgeven. Doch de eendracht der partijen vergde zulks. Voor de katholieken was de schoolvrijheid een der eerste doeleinden van de Omwenteling geweestGa naar voetnoot(1). Zij werd aangenomen zonder andere beperking dan het verhaal bij de rechtbanken in geval van misbruik. De openbaarheid bij alle publieke of rechterlijke vergaderingen, voor alle begrootingen, voor alle bestuursrekeningen is, evenals de wederinstelling van de jury, een gevolg van den vrijzinnigen geest der grondwet. En hetzelfde mag gezegd van de instelling der burgerwacht, leger van burgers dat het Congres naast de geregelde troepen in 't leven riep als een | |
[pagina 461]
| |
onontbeerlijke waarborg voor de orde en tot het voorkomen van de mogelijkheid van een militairen Staatsgreep. Doch hoe moet die Staat ingericht worden, die zoo volledig onder den invloed der burgers ligt en wiens gebied zoo eng beperkt is door de vrijheid zijner leden? In theorie, waren de meeste constituanten republikeinen. Dat waren zij niet alleen uit grondbeginsel, doch ook bij gemis aan monarchale traditie. De zeldzame legitimisten die, in 1815, nog de rechten van het Habsburgsche huis op het land hadden verdedigd, waren verdwenen. Het huis van Oranje was al te impopulair, dan dat zijn partijgangers de stem te zijnen voordeele dorsten verheffen. De adel had zich nooit rondom hetzelve geschaard, doch had het steeds openlijk vijandig bejegend. Kortom, bij gebrek aan een dynastie die aanspraak kon maken op den troon, kon geen enkele partij de souvereiniteit van een vorst tegenover de nationale souvereiniteit stellen. Overigens had niemand schrik voor de Republiek. België had dezelve immers aangenomen na den val van Josef II. Het monarchaal vooroordeel had geenerlei reden van bestaan in een land dat, sedert het Bourgondisch tijdvak, slechts onder vreemde vorsten had geleefd en dat pas den laatste derzelven had verjaagd. Van de Weyer en Rogier verklaarden zich in grondbeginsel als republikeinen. Leclercq beschouwde de Amerikaansche republiek als het te bereiken ideaal. Nochtans werd, na lange besprekingjen, de grondwettelijke monarchie als vorm van den Staat aangenomen met 174 stemmen tegen 13. Dezelve werd aangenomen, omdat het voorbeeld van Engeland ze aan de beslissing der meerderheid aanbevool als het toppunt der politieke wijsheid, omdat de troonsbestijging van Lodewijk-Philips in Frankrijk die meening rechtvaardigde, ten slotte en vooral omdat Europa niet had gedoogd, dat België, na de ergernis zijner onafhankelijkheid, de wereld nog het ergerlijker schouwspel eener republikeinsche staatsregeling gaf. Tusschen de monarchie, zooals deze door het Congres werd ingesteld, en de republiek, was schier geen ander onderscheid dan de erfelijkheid van het Staatshoofd. Het was, zooals Rodenbach zeer juist zegde, een ‘republikeinsche monar- | |
[pagina 462]
| |
chie’. Alle voorzorgen waren genomen, opdat de koning geen misbruik kon maken van de macht die hem werd gelaten. Velen vleiden zich, dat zij de nationale traditie hadden hersteld door een stelsel tusschen de monarchie en de republiek te vestigen, gelijk onder het Bourgondisch huis of onder Maria-Theresia. De toekomstige koning der Belgen zou de grondwet moeten bezweren en derhalve erkennen, dat zijn macht, niet van hem zelf, doch van de natie uitgaat. Hij zou slechts in overeenstemming met dezelve kunnen regeeren. Hij zou, op het vasteland, het volmaakt toonbeeld van een parlementair koning wezen. Belast met de uitvoerende macht, kan hij geenerlei besluit nemen, dat niet medeonderteekend is door een minister, en de ministers zijn vóór het parlement verantwoordelijk. Het parlement, orgaan van 's lands. wil, is aldus geroepen om de voornaamste rol in de politieke staatsregeling te spelen. Verscheidene leden van het Congres hadden daarvan één enkele vergadering willen maken. Zij lieten gelden, dat de oude staatsregelingen van het land slechts een enkel vertegenwoordigend lichaam bezaten, dat, onder het Hollandsch stelsel, de eerste Kamer der Staten-Generaal geenerlei invloed had uitgeoefend, en dat, bovendien, een erfelijke Senaat zooals de Commissie voor de grondwet had voorgesteld, onvereenigbaar was met de souvereiniteit des volks. Toch nam het Congres het, stelsel der twee kamers aan, dat aangeprezen werd door al de politieke theoreticussen: Benjamin-Constant, Lanjuinais, Thiers, Adams, enz. Het stelde een Senaat in naast de Kamer der volksvertegenwoordigers. Maar de liberale en democratische beginselen gehoor gevend, ontnam het dien het karakter dat, in Engeland, de Kamer der lords of, in Frankrijk, die per pairs bood. Het wilde, dat hij aangewezen werd door hetzelfde kiezerskorps, dat de volksvertegenwoordigers aanstelde. Zijn zending zou eenvoudig die wezen van een matigende en behoudsgezinde vergadering, samengesteld uit eigenaars die een hoogen cijns betaalden en in staat waren op te wegen tegen de populaire Kamer, voor welke geenerlei voorwaarde van verkiesbaarheid was gesteld. Aldus zou het dogma der nationale souvereiniteit | |
[pagina 463]
| |
gevrijwaard wezen. Geenerlei staatkundig privilege was den adel voorbehouden en den koning was van te voren de macht ontnomen, invloed op het parlement uit te oefenen, door er pairs ‘bij de vleet’ in te brengen. De beide Kamers kwamen gelijkelijk uit het volk. Zij verschilden geenszins door haar aard, doch enkel door haar werking, gelijk, in de grondwet van het jaar III, de Raad der Oudsten en de Raad der Vijfhonderd met elkander verschilden. Beide bezaten overigens dezelfde macht. Al de wetten werden haar voorgelegd en konden slechts door den koning worden bekrachtigd, nadat zij door elk harer waren aangenomen. Kortom, de verhoudingen tusschen Senaat en Kamer geleken tamelijk wel op die tusschen een hof van beroep en een rechtbank van eersten aanleg, met dit verschil, dat de Senaat het recht niet had de beslissingen der Kamer te verbreken. Elke door den Senaat gewijzigde wet zou naar de Kamer terugkeeren om door dezelve opnieuw onderzocht te worden, en zulks zoo dikwijls als noodig was om tot de instemming der beide Kamers te komen. Het spreekt van zelf, dat de constitutie dat grondbeginsel der ministerieele verantwoordelijkheid tegenover het parlement huldigt, dat de openbare meening, gedurende de laatste jaren, Willem zoo halsstarrig had gevraagd. Daaruit volgt dat, zoo de koning de ministers aanstelt en hen zelfs buiten de nationale vertegenwoordiging mag kiezen, hij verplicht is dezelve te nemen in de denkwijze welke de meerderheid in den schoot derzelve bezit. De agenten der uitvoerende macht zijn dus tevens èn aan het toezicht èn aan den wil van het parlement onderworpen. Tusschen hen en hetzelve, is geen oppositie denkbaar, omdat deze dadelijk de beoefening der regeering onmogelijk zou maken, door de weigering der begrootingen. En om hun ondergeschiktheid nog beter te verzekeren, wilde de grondwet geen Raad van State inrichten. Zij wilde niet, dat de uitvoerende macht met de Kamers medewerkte aan het maken der wetten. Zij beperkt eveneens, in de mate van het mogelijke, haar deelneming aan het bestuur des lands. Elke gemeente zal, in haar gemeenteraad, een soort van plaatselijk klein parlement | |
[pagina 464]
| |
bezitten, waarbij de in zijn midden gekozen burgemeester en schepenen de uitvoerende macht zullen uitoefenen. Hier uit zich die geest van gemeentelijke zelfstandigheid, die de geschiedenis van België op zoo'n treffende wijs kenschetst. Daarenboven heeft het Congres er zich voor gewacht, de oude provinciale zelfstandigheid te herstellen. De onafhankelijkheid der gemeenten kon de eenheid van den Staat geenszins in gevaar brengen: zij verminderde slechts het gezag der regeering. Moest, daarentegen, elke provincie de bevoegdheid gelaten worden, zich zelf te besturen, dan kon er gevaar voor bestaan, terug te keeren tot den Bondsstaat van het Oud Stelsel. Nationale souvereiniteit en nationale eenheid moesten samengaan. Zorglijk werd vermeden, het particularisme van het Oud Stelsel weder in het leven te roepen, uit vrees tevens dezes misbruiken te zien verrijzen. De Staat behield dus het eenheidskarakter, dat de Fransche inlijving hem had gegeven en dat het koninkrijk der Nederlanden alleszins had geëerbiedigd. Niets werd dan ook gewijzigd aan het algemeen bestuurswezen. Dit bleef, in zijn hoofdtrekken, getrouw aan het Napoleontisch type, zooals koning Willem het had omgewerkt, met zijn provincie-gouverneurs, zijn gerechtshoven, zijn ministerieele bureelen, zijn rekenkamer, zijn korps van mijnen en van bruggen en wegen, enz. Doch daar het hoofdbestuur kort gehouden werd door het parlement, bezaten zijn agenten veel minder invloed en ontzag dan vroeger. Van 1830 af, werd het bestuurswezen beschouwd als een ‘noodzakelijk kwaad’. Men was veel meer bezorgd, dezes tusschenkomst en vooral dezes uitgaven te besnoeien, dan dezes goede werking en degelijke aanwerving te verzekeren. Overeenkomstig den algemeenen geest der instellingen, kwam slechts één gezag als natuurlijk voor, en wèl het door het volk gekozen gezag. De Belgische grondwet kon, met dat wantrouwen dat haar het gezag doet ontzenuwen, slechts dienstig wezen voor een klein land. Daar het Congres geen groote belangen buiten het land moest verdedigen, noch zijn gezag opdringen en doen eerbiedigen, beperkte het zijn gezichtsveld tot dat volk zelf, waarvoor de grondwet bestemd was. De macht van de hoofd- | |
[pagina 465]
| |
regeering die, voor een groeten Staat, de allereerste waarborg is voor het bestaan der natie, verscheen hetzelve als een gevaar voor de vrijheid. Ware België een groote natie geweest, dan had het de gevolgen van het staatkundig liberalisme, waaruit zijn instellingen sproten, nooit zoover gedreven. Doch, juist omdat het zich zoo logisch door die beginselen liet leiden, openbaarde zijn grondwet zich aan alle volkeren als het charter bij uitnemendheid van de moderne vrijheden. Zij kon allen dienstig wezen, omdat zij waarlijk het programma van de grondwettelijke en parlementaire regeering was. Daar zij aan het innig bewustzijn beantwoordde van een natie, die vanouds aan de politieke vrijheid gehecht was, kon zij die vrijheid den vorm geven, welke haar in de XIXe eeuw paste. Haar streven om het beste te kiezen uit de staatsregelingen en de staatkundige theorieën van Frankrijk, Engeland en Amerika zou later door heel de wereld op prijs gesteld wordenGa naar voetnoot(1). Spanje, Portugal, Italië, Rumenië, ja Holland zelf zouden daarin ruimschoots putten. En de Belgen waren fier over het werk van het Congres. Zij beschouwden zich als het vrijste volk van Europa, en die overtuiging droeg het hare bij om de stevigheid te verzekeren van het stelsel, dat zij zich hadden gegeven. Nooit was de grondwet het voorwerp der partijtwisten, welke de natie later zouden beroeren. Juist omdat zij het gemeenschappelijk werk der partijen was, bleef zij boven en buiten haar gekijf. De staatkundige invloed, welken zij de burgerij gaf en die op den duur meer en meer uitsluitend zou worden, werd al te zeer vergoed door de rechten welke zij het volk toekende, dan dat dit laatste er aan zou denken, tegen dezelve op te komen. Zooals Jottrand reeds in 1838 zegde, gaf zij het de middelen om eens de macht deelachtig te worden, dat zij uitsluitend de cijnsbetalers had vergundGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 466]
| |
IVOp 10 November, den dag zelf dat het Congres geopend werd, was het Voorloopig Bewind toegetreden tot de wapenschorsing, de Belgen en koning Willem opgelegd door de Conferentie van Londen. De Mogendheden erkenden dus het opgestane volk uitdrukkelijk als oorlogvoerende. Doch zij behielden zich het recht voor zijn lotsbestemmingen te regelen en het viel niet te betwijfelen of hun beslissing zou afhangen van het overeenbrengen van haar wederzijdsche hebzucht, ijverzucht en belangen. Daar het Belgisch vraagstuk een Europeesch vraagstuk was, hoefden de Belgen maar te wachten op de oplossing die het Europa zou believen haar te geven, en alles scheen aan te duiden, dat die oplossing die niet was, waarvoor zij de wapens hadden opgenomen en welke het Voorloopig Bewind reeds op 4 October had verkondigd, wil zeggen Belgie's onafhankelijkheid. Om een algemeenen oorlog te vermijden, zouden de Mogendheden wellicht overeenkomen omtrent een middelweg die, zonder elk harer volledige genoegdoening te geven, toch voor alle aannemelijk was. Wellicht zouden zij de dynastie wel behouden, doch de opgestane gewesten een min of meer uitgebreide zelfstandigheid verleenen. Door de regeering van het Koninkrijk in tweeën te deelen, met behoud van de souvereiniteit der kroon, zouden de absolutistische monarchieën het recht op opstand niet hoeven te erkennen, zou Engeland niet meer hoeven te vreezen dat Antwerpen in het bezit van Frankrijk viel, en zou Frankrijk zelf, tevreden over de verzwakking van de in 1815 opgerichte ‘barrière’, met dit voordeel genoegen nemen. Wellicht ook, zou de prins van Oranje België krijgen, als afgescheiden koninkrijk. Men wist, dat hij te Londen konkelde, en zijn kans stond opperbest, want, daar hij eens over Holland zou regeeren, zou hij vroeg of laat de beide deelen van de Nederlanden onder het gezag der dynastie vereenigen. Hoe men de toekomst ook inzag, scheen het dat de Conferentie het vraagstuk een der beide oplossingen zou geven, welke de Belgen hadden verworpen: òf de bestuurlijke | |
[pagina 467]
| |
scheiding, òf de voorloopige en schijnbare onafhankelijkheid onder den prins van Oranje. Beide miskenden gelijkelijk het bewustzijn des volks en het grondbeginsel der nationale souvereiniteit. Zij waren het gevolg van diplomatische noodwendigheden en van berekening van belangen; zij waren gegrondvest op macht en geenszins op rechtvaardigheid; zij offerden België aan Europa's rust. Het Congres verhaastte zich, de stem te laten hooren van dat België, waarover de Mogendheden wilden beschikken zonder het te raadplegen. Den 18n November, hernam het de verklaring van het Voorloopig Bewind en bekrachtigde dezelve in naam van de natie, door met de eenparige stemmen van de honderd acht en tachtig aanwezige leden en te midden van de toejuichingen der tribunes, de onafhankelijkheid van het Belgisch volk uit te roepen. Uit ontzag voor Europa en aangezien de omwenteling slechts tegen den koning van Holland was geschied, maakte die verklaring voorbehoud omtrent ‘de betrekkingen van Luxemburg met den Duitschen Bond’. De stemming van het Congres bevestigde niet alleen het recht van zelfbeschikking van het volk: zij herstelde de geschiedkundige traditie. Over de zes en dertig jaar heen, dat de vereeniging met Holland en de inlijving bij Frankrijk samen hadden geduurd, verbond het moderne België zich opnieuw met dat oude België, dat sedert het Bourgondisch tijdvak zelfstandig was gebleven, zoowel onder de koningen van Spanje als onder de Oostenrijksche vorsten. Tegenover de Conferentie grondde het zijn recht op bestaan niet alleen op zijn huidigen wil, doch ook op zijn verleden. Het was geen nieuwe natie die een plaats onder de zon vroeg, het was een zeer oude natie, die, na allerlei stelsels beleefd te hebben die haar door verovering of diplomatie weerden opgelegd, de onafhankelijkheid eischte, welke haar ontnomen was. Wat het Congres wilde, dat wilden in 1789 de Generale Staten der Brabantsche Omwenteling, in 1792 het Comiteit der vereenigde Belgen en Luikenaars, in 1814 de onderhandelaars van Châtillon. Wat tot hiertoe door partijgetwist niet kon worden verwezenlijkt, werd eindelijk verkregen dank zij de | |
[pagina 468]
| |
eendracht der partijen in het nationaal bewustzijn. Ongetwijfeld, zoo de stemming van 18 November eenparig was, toch waren de strekkingen verschillend. Onder de afgevaardigden zelf, hadden eenigen het behoud van het koninkrijk der Nederlanden onder een nieuwen vorm of een terugkeer bij Frankrijk gewenscht. Een en andere voorkeur verklaren zich lichtelijk. Sommigen twijfelen er aan, of België kon bestaan zonder de markten welke zijn nijverheid in de Hollandsche koloniën vond. Anderen herinnerden zich den voorspoed, welken de Fransche markt zijn fabrieken had bezorgd. Nog anderen geloofden niet aan de mogelijkheid eener bepaalde scheiding met Holland en verkozen, liever nog dan terug te keeren tot het koninkrijk der Nederlanden en weer onder Willems regeering te vallen, zich over te geven aan de vrijzinnige monarchie van Lodewijk-Philips. Het mag verwonderlijk heeten, dat die verschillende zienswijzen niet menigvuldiger waren, en dat het bewustzijn der onafhankelijkheid zich zoo geweldig uitte, na alles wat de Fransche Republiek, het Keizerrijk en Willems regeering hadden beproefd om het te vernietigen. Zoo het Congres, door België's onafhankelijkheid te verkondigen, de Conferentie krenkte door haar beslissing vooruit te loopen en haar den wil des volks te beteekenen, dan stelde het dezelve tevens gerust. Inderdaad, het verdreef de vrees der Mogendheden en vooral van Engeland, dat het land zich aan Frankrijk zou geven; ook liet het de mogelijkheid bestaan van een terugkeer onder de Hollandsche dynastie, hetzij in den persoon van Willem, hetzij in dien van den prins van Oranje. De Conferentie zou dus, de onafhankelijkheid van België erkennende, zich de keus van zijn vorst voorbehouden, en die keus was niet twijfelachtig. Ten einde dit gevaar te weren, hadden eenige leden, reeds bij de eerste zittingen van het Congres, voorgesteld het huis van Oranje-Nassau uit te sluiten van het recht, over het land te regeeren. Het voorstel was verworpen geworden en dadelijk hadden de Orangisten weder moed gevat. Om een einde te stellen aan hun gekonkel en Europa vóór het voldongen feit te stellen, hernam de populairste afgevaardigde der Vlaan- | |
[pagina 469]
| |
deren, Constantin Rodenbach, het voorstel op 23 November. Het verwekte een hartstochtelijke bespreking. De tegenstrevers wezen op de gevaren, waaraan de aanneming van het voorstel Antwerpen en Maastricht zou blootstellen, op de rampen welke het op handel en nijverheid zou trekken, op het jammerlijk uitwerksel dat het op Europa zou hebben. Doch het bewustzijn des volks drong zich al te geweldig op, dan dat de afgevaardigden naar die opportunistische beschouwingen zouden luisteren. Den 24n November verwijderde het Congres, met 161 stemmen tegen 28, de leden van het huis van Oranje-Nassau, ‘ten eeuwigen dage van alle gezag in België’. Het was de Conferentie uitdagen, aldus in te grijpen in de rechten welke zij zich had aangematigd. De indruk te Londen was allerslechtst. De liberalen, daarentegen, juichten die bevestiging van het revolutionnair recht luide toe. Lafayette wenschte het Congres geluk, omdat het Europa ‘op zulke waardige wijs had geantwoord’Ga naar voetnoot(1). Gelukkiglijk wendden de gebeurtenissen zich ten gunste der Belgische zaak. Den 19n November had de zegepraal der Whigs, in Engeland, het kabinet Wellington de plaats doen ruimen voor het kabinet Grey en lord Palmerston de portefeuille van buitenlandsche zaken gegeven. Eenige dagen later (29 November), belette het oproer van Warschau den czaar zijn troepen ter hulp van Willem te zenden. Voortaan viel het niet meer te betwijfelen, of de Conferentie zou de Belgen de onafhankelijkheid laten, welke zij genomen hadden zonder ze te raadplegen. Zij erkende dezelve bij haar protocol van 20 December. Daardoor erkende zij tevens het grondbeginsel der nationale souvereiniteit, waarop die onafhankelijkheid zich beriep. Evenals de oprichting van het koninkrijk der Nederlanden in 1815 de kenschetsendste uiting der reactie tegen het recht der volkeren was geweest, evenzoo bevestigde dezes ontbinding in 1830 den aftocht van de monarchale en legitimistische politiek van het Heilig Verbond. Een nieuw tijdvak werd ingeleid door de Belgische omwenteling. | |
[pagina 470]
| |
Juist omdat het protocol van 20 December een hoogere beteekenis had, diende het met meer waarborgen omringd, ten einde daarvan de duurzaamheid te verzekeren en het met het Europeesch evenwicht in overeenstemming te brengen. Doch hoe gedaan, om België, dat gevoelig punt der Westerwereld, de onafhankelijkheid te laten behouden welke het veroverd had, maar dat het klaarblijkelijk onbekwaam zou wezen om te verdedigen tegen de begeerlijkheid, de eerzucht of de aanvallen zijner buren, wier slagveld het zoovele eeuwen lang was geweest? Het vraagstuk was des te neteliger, daar elk der Mogendheden zich voorbehield naar haar eigen zienswijze de verklaring uit te leggen, welke de omstandigheden haar hadden afgedwongen. Veel zwarigheden bleven nog te overwinnen, veel kuiperijen te verijdelen, vóór dat het werk voltooid was en dat België eindelijk het statuut ontving, dat zijn herstelde nationaliteit onder Europa's hoede zou stellen. |
|