Geschiedenis van België. Deel 6
(1930)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe Fransche verovering. Het Consulaat en het Keizerrijk. Het Koninkrijk der Nederlanden. De Belgische omwenteling
[pagina 347]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 348]
| |
Voor België, daarentegen, was de vereeniging, in economisch opzicht, ontegenzeggelijk een weldaad. Aan zich zelf overgelaten, was het land onbekwaam geweest om zich op de hoogte te houden, die het onder Napoleon bereikt had. De uitvoer was voor België een levensbehoefte. Wat zou, binnen zijn enge, overal met beschermende rechten afgesloten grenzen, van hetzelve terechtgekomen zijn? Zijn opkomende nijverheid was tot den ondergang gedoemd, zoo zij, - juist toen de Restauratie haar van de Fransche markt verdreef welke vijftien jaar lang haar bedrijvigheid aangewakkerd had, - dank zij den handel en de koloniën van Holland, geen nieuwe markten gevonden had? De oprichting van het koninkrijk der Nederlanden was haar redding. Dank zij dezelve, kon zij niet slechts blijven bestaan, doch bovendien een levenskracht verkrijgen die haar toekomst verzekerde. Bij den overgang van het een stelsel tot het ander, had zij natuurlijk een zeer wreede crisis te doorstaan. Onverwachts uit Frankrijk verdreven, was zij genoodzaakt haar gewoonten te veranderen om zich in te wijden in handelspraktijken en in afzetmarkten, welke zij niet kende. Zij moest een leertijd doormaken en zich, als het ware, opnieuw inrichten, terwijl zij daartoe geenszins voorbereid was. Zij verloor een verzekerde cliënteele, voor welke zij haar voortbrenging had ingericht en wier behoeften zij kende. Het is dan ook niet te verwonderen, zoo zij in den beginne in ongemeene verlegenheid verkeerde. Wat opmerkelijk is, is veel minder de ernstigheid dan de korte duur van de crisis die haar trof. Zooals wij hooger zagen, duurde deze nauwelijks vijf jaarGa naar voetnoot(1). In 1820 waren de moeilijkheden van den aanvang overwonnen. Na een tijdperk van weifeling en onzekerheid, was men de omstandigheden gewoon geraakt en had zich dadelijk een beweging van herleving geopenbaard, die gedurig zou aanwinnen. De regeering en inzonderheid het verstandig initiatief des konings hebben in ruime mate tot de wedergeboorte der | |
[pagina 349]
| |
nijverheid bijgedragenGa naar voetnoot(1). Doch deze is vooral te wijten aan grondiger oorzaken, zonder welke zij onmogelijk ware geweest. De eerste daarvan is, ontegensprekelijk, de goedkoopte van den handenarbeid, gevolg van de dichtheid der bevolking en van de economische vrijheidGa naar voetnoot(2). Onder Willem als onder Napoleon, hadden zij dezelfde uitwerkselen. Wellicht waren zij nog werkdadiger onder den eerste dan onder den andere. Inderdaad, terwijl van 1815 af, de bevolking gedurig aangroeit, wordt geenerlei maatregel genomen om den werknemer tegen den werkgever te beschermen. Alleen door de afschaffing der loting wordt het proletariaat gewaar, dat het van vorst veranderde. Zijn toestand blijft jammerlijk. Geenerlei wetsbepaling beperkt den arbeid van vrouwen en kinderen in mijnen en fabrieken; geenerlei maatregel bestrijdt het pauperisme. Wel beijveren de steden zich, door het stichten van kostelooze scholen, om het volksonderwijs te ontwikkelen. Te Gent, stelt het gemeentebestuur een bank van leening inGa naar voetnoot(3). Doch nergens ontwaart men het minste spoor van optreden tegen de misbruiken, waaraan de patroons zich maar al te dikwijls schuldig maken, door de loonen te verminderen of de werklieden te betalen met winkelgoed, tegen overdreven prijzenGa naar voetnoot(4). De wetten betreffende het werkboekje en het verbod van werkstaking en samenspanning blijven streng van kracht. Hier en daar, worden vereenigingen van weldadigheid geoorloofd, doch zij zijn onderworpen aan het toezicht van het gemeentebestuurGa naar voetnoot(5). Kortom, overeenkomstig den cen- | |
[pagina 350]
| |
sitairen geest welke de regeering bezielt, doet deze niets voor de arbeidende klassen, doch ook meent zij, overeenkomstig haar liberale grondbeginselen, dat zij het recht niet heeft, iets voor haar te doen. De theorie bevestigt de door het belang ingegeven houding. Daar arbeid in eens ieders bereik is, moet arbeid ook de enkele toevlucht van den arme wezen. De rol der openbare weldadigheid strekt niet verder dan hem niet van honger te laten omkomen, zoo hij door een ongeluk of door zijn schuld zonder werk valt. De echte weldoeners der maatschappij zijn dus de industrieelen, want zij trekken de stumperds naar hun werkplaatsen. Dienvolgens kan armoede slechts bestreden worden door vermeerdering der voortbrenging. Niemand ziet in, hoe ongerijmd het is, de ellende te willen uitroeien door meer fabrieken op te richten, die des te bloeiender zullen zijn hoe slechter de werklieden betaald worden. Zij zijn inderdaad zeer slecht betaald. Rond 1820 wordt geraamd, dat het gemiddeld loon van een Belgischen arbeider overeenkomt met de helft van dat van een Engelschen arbeider. Men voege hierbij, dat de belastingen vooral op de arme klassen drukken, vermits zij voor het grootste deel bestaan uit heffingen op den handel en op de eetwaren. Van 1822 af, hebben de belastingen op gemaal en op geslacht, die het brood en het vleesch deden opslaan, haar bestaansverhoudingen nog verslechtGa naar voetnoot(1). En toch, hoewel zij ongelukkig en ontevreden zijn, bemerkt men bij haar geenerlei geest van opstand. Het schijnt wel, dat het Babouvisme, waarvan onder het Directoire nog enkele sporen te bemerken waren, volkomen verdwenen is. De arbeiders zijn godvruchtig, gedwee, gelaten. Zij hebben noch de gedachte, noch de middelen om zich te organiseeren. Hoogstens laten zij zich, doch zelden, niettegenstaande de wet, medesleepen in een slecht voorbereide en onverbiddelijk beteugelde werkstakingGa naar voetnoot(2). Slechts in 1830 zullen | |
[pagina 351]
| |
zij, opgehitst door de politieke beweging die hun grieven en hun wrevel ten nutte maakt, eensklaps in woede ontsteken. Dan zullen zij machines stukslaan, fabrieken uitplunderen, op de barricades vechten. Zij zullen de burgerij helpen en haar tevens verschrikken door de buitensporigheden van een geweld, dat, zonder te weten wien aansprakelijk te moeten stellen, de maatschappelijke orde met de politieke orde verwarrend, zich in een plotselinge ontketening van woede, zoowel tegen de eene als tegen de andere keert. De nijverheidscrisis van 1815 tot 1820 ware wellicht minder erg geweest, zoo de ontwikkeling der techniek gelijken tred met die der voortbrenging had gehouden. Doch de fabrikanten, die tot dan toe steeds zeker waren van hun voortbrengselen op de onmetelijke markt van het Keizerrijk te kunnen afzetten, hadden er weinig op gedacht, hun inrichtingen te verbeteren. De lage prijs van den arbeid was voldoende om hun toestand te waarborgen, ja te verbeteren. Tegen mededinging beschermd, voelden zij geenerlei behoefte aan nieuwigheid. Hun winsten dienden veeleer tot het vergrooten dan tot het verbeteren hunner inrichtingen. Zoo bleef de metaalnijverheid verouderde en sinds lang in Engeland verlaten werkwijzen aanwendenGa naar voetnoot(1). De bedrijvigheid der ondernemers stak zeer af tegen hun gemis aan initiatief. Ongetwijfeld waren er eenige uitzonderingen. In het land van Luik, inzonderheid, waren opmerkelijke vorderingen verwezenlijkt geworden. John Cockerill begon het gebrulk van machines van Manchester in te voerenGa naar voetnoot(2). Doch dat waren slechts de voorboden van een nog weinig merkbare vervorminig, toen het Keizerrijk instortte. Die instorting was een tweevoudige ramp voor de Belgische fabrikanten. Niet alleen beroofde zij hen van hun eenig afzetgebied, doch zij opende tevens het land voor de Engel- | |
[pagina 352]
| |
sche mededinging. Een in 1814 door de Mogendheden opgelegd douanetarief stelde een einde aan het protectionisme, dat hun nijverheid toegelaten had een zoo hooge vlucht te nemenGa naar voetnoot(1). Zij scheen, onder den toevoer der Britsche voortbrengselen, tot den ondergang gedoemd, zoo de internationale politiek haar niet onvrijwillig te hulp gekomen was door het koninkrijk der Nederlanden op te richten. Het belang van den Staat zoowel als zijn persoonlijke neigingen zetten Willem reeds bij zijn troonsbeklimming aan, naar de middelen uit te zien om dezelve op te beuren. Reeds als gouverneur had hij zorg gehad, zich rekenschap te geven van haar behoeften en van haar hulpmiddelen. Hij had de kolenmijnen van Henegouw bezocht, onder de toejuichingen van de op zijn doortocht geschaarde mijnwerkersGa naar voetnoot(2). Hij had verslagen ontvangen; hij had beraadslaagd met ingenieurs en met patroons en hij wist dat, volgens het algemeen gevoelen der fabrikanten, de op te lossen quaestie vooral een tariefquaestie was. Sommigen wenschtein, dat ten spoedigste een handelsverdrag met Frankrijk gesloten werd; anderen meenden, dat tot het oud protectionisme diende teruggekeerd en het land voor den vreemde gesloten. Doch een noch ander redmiddel was mogelijk. De politiek van Willem die tegen Frankrijk gericht was, liet hem niet toe, het eerste te gemoiet te zien; de belangen van den Hollandschen handel beletten hem aan het ander te denken. Zoo werd hij er toe gebracht, op 3 April 1816, bij gebrek aan beters, een douanewet af te kondigen die, zonder zoo ver te reiken als de Belgen hadden verlangd, toch lekening met hun klachten hield. De invoerrechten werden gesteld op gemiddeld 8 tot 10%; de invoer van sommige goederen werd verboden, terwijl premiën en differentiaalrechten den uitvoer zouden bevorderenGa naar voetnoot(3). Het bestaan van de nieuwe tarieven duurde niet langer | |
[pagina 353]
| |
dan de crisis welke zij gedeeltelijk verhielpen. In 1821-1822 werd het douanestelsel volkomen omgewerkt. Het verminderde al de invoerrechten en veranderde het stelsel der differentiaalnechten, tot bevordering van doorvoer en scheepvaart. Het liet, overigens, den koning de bevoegdheid, naar gelang van de omstandigheden, bijzondere maatregelen te treffen en zelfs den invoer van sommige koopwaren te verbieden. Feitelijk werd reeds het jaar nadien, de douaneoorlog tegen Frankrijk ondernomen. Toch was het nieuwe tarief, over het algemeen, vrijzinniger dan dat van elk anderen StaartGa naar voetnoot(1). De Belgen protesteerden geweldig tegen hetzelve. Het verwekte hartstochtelijke besprekingen in de tweede Kamer der Staten-Generaal. De koning werd beschuldigd, dat hij zich had laten beheerschen door zijn voorkeur voor zijn landgenooten en dat hij hun zijn nieuwe onderdanen had opgeofferd. Niets was onrechtvaardiger. Willlem wist, dat de nijverheid de hoofdbron van 's lands weelvaart was en hij was al te bedachtzaam om zijn goedkeuring te geven aan maatregelen, welke de toekomst derzelve konden schadem. Doch hij toonde heel goed op de hoogte van den toestand te zijn, want hij begreep dat hij ze ook diende te behoeden tegen het verleidelijk gevaar van een overdreven protectionisme. Hij wilde een veel ruimer veld voor haar werkzaamheid dan de nationale markt. Hij wilde ze in staat stellen, zich ruimschoots buiten het rijk te verspreiden. Hij behield haar overigens de markt der koloniën voor, waar hooge invoerrechten de Engelsche mededinging konden tarten. Haar plicht was, andere markten te zoeken door een hervorming harer werkwijzen, door haar beleid, haar initiatief, haar wilskracht. De plicht des vorsten was niet, rond dezelve een Chineeschen muur op te richten, doch haar uitbreiding te ondersteunen en te behartigen. En daartoe werkte hij met al zijn krachten. Evenals Napoleon, schonk hij toelagen aan uitvinders en ondernemers. Hij opende hun zijn eigen kas met een des te bedrijviger vrijgevigheid, daar hij, door zich in hun zaken te interesseeren, ook hun risico deelde. Reeds in 1817 ver- | |
[pagina 354]
| |
kocht hij aan John Cockerill het slot van Seraing, oud buitenverblijf der prinsen-bisschoppen van Luik, om hem toe te laten zijn tot dan toe verstrooide werkplaatsen voor machinebouw in een enkel gebouw te vereenigen, en hij zelf werd de voornaamste aandeelhouder in de fabriek. In 1821 zond hij Roentgen naar Engeland om er de laatste vorderingen der metaalnijverheid na te gaan. Hij raadpleegde d'Omalius d'Alloy omtrent de middelen tot het verbeteren der ijzernijverheid. Evenals onder het Keizerrijk werd de naijver der fabrikanten geprikkeld door nijverheidstentoonstellingen, waarvan de eerste in 1820 te Gent gehouden werd. Een wet van 12 Juli 1821 hield instelling van het ‘nijverheidsfonds’ (1.300.000 later 1 millioen gulden), bestemd tot het aanmoedigen van manufacturen, landbouw en visscherij. De instelling, het volgend jaar, van het geheimzinnig ‘amortisatie-syndicaat’ kwam hun insgelijks ruimschoots ter hulp. Ondertusschen werden groote openbare werken ondernomen. In 1826 werd aanvang gemaakt met het graven der vaart van Charleroi, die sedert het einde der XVIIIe eeuw door de Henegouwsche kolenmijnbezitters gevraagd werd en die Napoleon den tijd niet had gehad te laten graven. De vaart van Pommeroeul naar Antoing (1823-1826) liet de kolenschepen van de Borinage toe, de Schelde te bereiken, zonder in Frankrijk te komen. Reeds in 1822 waal het zijkanaal van de Maas, van Maastricht tot 's-Hertogenbosch gelegd. Van 1825 tot 1827 werd de groote onderneming der Terneusche vaart, voor welke zelfs 500 in het land van Luik aangeworven vrouwen te werk gesteld werden, krachtdadig doorgezet. Gent was thans rechtstreeks met de zee verbonden en in 1828 werden daar de kommen van het dok gegraven. Andere ontwerpen zouden het land een net waterwegen schenken, die het gansch, met inbegrip van Luxemburg, in gemeenschap zouden stellen met Antwerpen en met de Hollandsche havens. En terzelfder tijd beijverde de Staat zich ook met de opleiding van het ingenieurspersoneel, dat de stijgende moeilijkheden van de exploitatie der kolenmijnen eischten. In 1825 werd de school voor mijnwezen te Luik geopend. Onder al de door België aan het koninklijk initiatief ver- | |
[pagina 355]
| |
schuldigde weldaden, was de doelmatigste voorzeker de oprichting van de Algemeene Nederlandsche Maatschappij ter begunstiging der Volksvlijt (Société générale des Pays-Bas pour favorissr l'industrie), te Brussel gesticht den 13n December 1822Ga naar voetnoot(1). Zij zou een einde stellen aan den jammerlijken toestand van het kredietwezen dat, tot dan toe, het zwak punt van de economische inrichting des lands was geweest. Noch in de XVIIIe eeuw, noch onder het Keizerrijk hadden de manufacturiers bij de kapitalisten de medewerking gevonden, welke hun had toegelaten een hooge vlucht aan hun voortbrenging te geven. Het initiatief der ondernemers werd tegengewerkt door den slenter en door het wantrouwen der groote fortuinen, welke, meer bekommerd over veiligheid dan over winst, beleggingen op landerijen verkozen. Hoogstens zag men, in eenige steden, private banken haar bedrijvigheid schuchter beperken tot wisselverrichtingen en voorschotten op koopwaren. De omloop van biljetten aan toonder was nauwelijks gekend. Een hervorming drong zich op. De koning, die daarvan de noodzakelijkheid had ingezien, voerde die zelf in. Hij nam persoonlijk deel aan de besprekingen van de commissiën, belast met het onderzoeken van het plan en van de statuten der instelling, die hij wilde stichten. Hij had dezelve breed opgevat en van haar stichting af, ging zij te recht voor een modelinnchting door. Haar bevoegdheid bestond in het uitgeven van biljetten aan toonder, met comptant geld betaalbaar bij aanbieding, in het disconteeren van handelseffecten, in het ontvangen van sommen op loopende rekening en in disposito, in het betalen van voorschotten op titels, koopwaren en grondeigendommen, in het uitgeven van kroosgevende verbintenissen. De belangrijkheid van haar kapitaal stelde dezelve in staat, zich ruim van haar taak te kwijten. Het bestond uit 30 millioen, vertegenwoordigd door 60.000 aandeden van 500 gulden en uit 20 millioen, | |
[pagina 356]
| |
bestaande in domeingoederen, door den koning vastgesteld. België bezat dus voortaan de groote bank die hetzelve on-ontbeerlijk was tot de volle uitzetting zijner bedrijvigheid. Het publiek begreep dadelijk al de belangrijkheid dier nieuwigheid niet. Het schreef maar zeer traagzaam in op de aandeelen der maatschappij. Den 30n Juni 1823 waren nog slechts 31.226 aandeelen ingeschreven, waarvan 1500 tot 2000 door particulieren en 25.800 door den koning. Niettemin bleek het nut der bank terstond door haar voorspoed. Van 1823 tot 1827 klommen de dividendes van 14,81 fr. tot 39,15 fr. per aandeel. Het mag gezegd worden, dat de Algemeene Maatschappij de bekroning van Willems economisch werk was. Zij was zoo stevig gebouwd, dat zij zonder wankelen al de wederwaardigheden doorstond en dat zij heden nog een der eerste financieele instellingen des lands is. Twee jaar na haar stichting, schonk Willem haar een zustermaatschappij. De Nederlandsche Handelsmaatschappij, den 29n Maart 1824, ten kapitale van 12 millioen gulden, te 's-Gravenhage gesticht, had vooral tot doel het bevorderen van den uitvoer, inzonderheid den uitvoer naar Indië, ten voordeel èn van den Hollandschen handel èn van de Belgische nijverheidGa naar voetnoot(1). Deze laatste beantwoordde op schitterende wijs aan de verwachtingen en het initiatief des konings. Van 1825 af, ontwikkelt zij zich met een snelheid, die Engeland zelf begint te ontrusten. De fabrieken zijn overladen met bestellingen en overal worden er nieuwe gebouwd. Men schat dat Gent, in 1830, meer dan 30,000 werklieden telt, benuttigd in tachtig fabrieken, katoenspinnerijen, sitsweverijen, linnenbleekerijen. Het vervaardgen van katoenen stoffen, die in de Hollandsche koloniën een onuitputbare markt vindein, trekt bij voorkieur de ondernemers aanGa naar voetnoot(2). Het wordt beoefend niet alleen te Lokeren en te Sint-Nicolaas, waar het reeds onder het Keizerrijk ingevoerd werd, doch nu ook te Kortrijk en in de omstreken van Brussel. Aan het andere | |
[pagina 357]
| |
uiteinde des lands, krijgt de lakenweverij van Verviers, na een kortstondig verval, nieuwe levenskracht. De metaalnij verheid breidt zich uit in het land van Luik, in het Naamsche, in Henegouw. Overal wordt de uitrusting verbeterd. Het gebruik van stoommachines wordt algemeen. Zij komen talrijker en talrijker uit de fabrieken Cockerill, terzelfder tijd als de mechanieken tot het spinnen van wol en katoen of tot het scheren der stoffen. Rond 1823 levert de oprichting van de maatschappij Le Phoenix aan Gent en omstreken een groote werkplaats voor het bouwen van mechaniekenGa naar voetnoot(1). Het spreekt van zelf, dat de bedrijvigheid der manufacturen de ijzernijverheid en de mijnen bevordert. In 1827 worden de eerste hoogovens van het vasteland te Seraing gebouwd. De steenkolen van het land van Luik, van het bekken van Charleroi en van de Borinage, op welke de voorspoed der nijverheid meer en meer berust, naarmate deze meer stoomkracht vordert, worden opgehaald met een krachtdadigheid die de hulp inroept van al de verbeteringen der wetenschap en der techniek. De landbouw heeft noodzakelijkerwijs zijn deel aan die stijgende welvaart. De vermeerdering der bevolking vergroot de markt voor zijn voortbrengselen. De wouden der Ardenne leveren aan de kolenmijnen het hout, waarvan het verbruik grooter wordt naarmate de gaanderijen langer en de putten dieper worden. In spijt van den verkoop der nationale goederen die geruimen tijd zwaar op de verhandeling van onroerende goederen drukte, wordt sedert 1825 een gedurige stijging van den prijs der gronden vastgesteld. Niettegenstaande haar voorkeur voor de nijverheid, is de regeering den landbouw geenszins ongeneger. Reeds in 1818 vertrouwde zij het toezicht over denzelve toe aan landbouwcommissies, in elke provincie ingesteld. Terzelfder tijd schenkt de handel een nieuw leven aan Antwerpen. De vrees der Hollandsche behoudsgezinden wordt bewaarheid: de grootste Scheldehaven begint met Amsterdam en Rotterdam te wedijveren. Haar bedrijvigheid | |
[pagina 358]
| |
verschilt nochtans tamelijk van die der havens van het Noorden. Zij wijdt zich niet als deze aan doorvoer en aan de vaart op de Indiën. Zij heeft zeer duidelijk het karakter eener Belgische haven en haar belangrijkheid vergroot in dezelfde verhouding als 's lands nijverheid, wier natuurlijke verschepingsplaats zij is. Overigens wordt Antwerpen slechts bezocht door Hollandsche of vreemde vaartuigen. Het bezit bloeiende exporthuizen: het bezit geen reeders. Als de Omwenteling zal uitbreken, heeft België dus, dank zij de regeering, wier politiek het zoo hevig bestrijdt, een toestand wedergevonden, die strookt met zijn natuurlijke hulpbronnen en met den aanleg zijner bevolking. Het schijnt een nieuwe jeugd te bezitten. Om een schouwspel bij te wonen, dat kan vergeleken worden met dat welk het land thans biedt, hoeft teruggekeerd, over het lange tijdperk van rampen en verdooving dat het onderging, tot de regeering van Karel V. De vermeerdering der bevolking, welke reeds onder het Keizerrijk te bemerken was, is het treffendst bewijs dezer wedergeboorte. Zij wordt gelijkelijk vastgesteld in de steden en in de verst verwijderde dorpen. Zij ontwikkelt zich tweemaal sterker dan in Frankrijk en haar vermeerdering is grooter dan in de provinciën van het Noorden, waar de geboorteverhouding nochtans zeer sterk is. Van 1815 tot 1829 klimt de gezamenlijke bevolking van het koninkrijk van 5.424.502 tot 6.235.169 inwoners. Doch, elk van de beide deelen afzonderlijk beschouwd, bemerkt men dat België aan dit laatste cijfer deel heeft voor 3.921.082, en Holland voor 2.314.087 inwonersGa naar voetnoot(1). Onbetwistbaar zijn krachtdadigheid en wilskracht veel grooter in het Zuiden dan in het Noorden. Te recht werd opgemerkt, dat de loftuitingen van de tijdgenooten voor de buitengewone welvaart der Nederlanden zich slechts ten volle rechtvaardigen voor BelgiëGa naar voetnoot(2). De noordelijke provinciën | |
[pagina 359]
| |
stapten langzamer vooruit. Haar hoefde veel tijd om zich met de nieuwe omstandigheden aan te pasan en haar entrepôthandel in transito-handel om te zetten. Tusschen Hollanders en Belgen heerscht dezelfde tegenstelling als tusschen een krachtdadigen par venu en den schatrijken eigenaar van een verworven fortuin. De welstand en het algemeen peil van het bestaan zijn hooger bij de eersten dan bij de anderen. Het gemiddeld bedrag der belasting bereikt in Holland 15 gulden 48 per hoofd, terwijl het slechts 9 gulden 16 in België bedraagt. Het schoolbezoek levert een niet minder beteekenisvol kenmerk van de maatschappelijke verhouding der beide volkeren. Op 1000 inwoners telt men, in 1827, 109 leerlingen in de Noorderprovinciën, terwijl de Zuiderprovinciën er slechts 79 leveren. In dien zelfden tijd zijn, in de eersten, slechts 5.50 per duizend inwoners van alle onderwijsmiddelen ontbloot; in de anderen, is dit aantal 59 per duizendGa naar voetnoot(1). | |
IIDe oprichting van het koninkrijk der Nederlanden, die zoo 'n vruchtbaren en duurzamen invloed op België's stoffelijke ontwikkeling oefende, had schier geeneriel vat op de zeden en de gedachten. De zedelijke tegenstelling tusschen Noord en Zuid, in stede, van af te nemen, werd van 1815 tot 1830 nog scherper, tot dusverre dat zij de scheiding verwekte van de tegen hun wil door de Mogendheden vereenigde volkeren. De ongelijkaardigheid van karakter, welke hen van elkander verwijderde, moest wel onherstelbaar wezen, om de Belgen er toe te nopen, een vereeniging te verbreken, welke hun, in economisch opzicht, de kostbaarste voordeelen bood. In het oogpunt der belangen beschouwd, laat de omwenteling van 1830 zich niet verklaren; haar grondige oorzaak is hoofdzakelijk van psychologisch en aard. En toch heeft de regeering, welke zooveel schrandere bedrijvigheid aan den dag legde om den handel en de nijverheid te verheffen, zich beijverd, zooals wij zagen, om, door middel van het onderwijs, de geesten te bemachtigen. Zij | |
[pagina 360]
| |
schiep universiteiten, normaalscholen, atheneums en verspreidde ruimschoots het lager onderwijs. Met volharding, ja met hardnekkigheid, vervolgde zij het voornemen, de opvoeding der Belgen te verzorgen, in de hoop dat de ‘vooruitgang van het licht’ dezelven tot haar oogmerken zou doen toetreden en dat de zedelijke ‘versmelting’ met de economische versmelting zou samengaan. En niet alleen waren al haar pogingen vergeefsch, doch zij keerden zich tegen haar. Door een bittere spotternij van het noodlot, was het in die atheneums en in die universiteiten, die de jeugd tot haar dienst zouden voorbereiden, dat schier al de hoofdmannen van de Omwenteling van 1830 hun opleiding ontvingen. Want het is niet voldoende een volk te onderwijzen om zijn denkbeelden te veranderen. De school vermeerdert zijn handelinigsvermogens, zonder dat ze zijn handeling zelf kan leiden. Zij maakt het bekwamer, en daardoor óf nuttiger óf geduchter, naar gelang het gebruik, dat het zal maken van de hulpmiddelen welke zij het leverde. Zij kan den Staat slechts in zijn bedoelingen helpen, zoo de ontwikkeling van het verstand die zij beoogt, strookt met die andere, inniger, doelmatiger opvoeding, welke elkeen, in het midden waar hij geboren is, ontvangt van de erfelijke overtuigingen, overleveringen, behoeften en neigingen, waaruit zijn sentimenteel en onbewust leven bestaat. Nu, zoo zulke overeenkomst in Holland heerschte, was dit in België niet het geval. In den zoo onderscheiden loop hunner geschiedenis, was in den aard der beide volkeren een al te grondig verschil ontstaan, dan dat het mogelijk wais dit verschil uit te wisschen door een van beiden een onderwijsstelsel op te leggen, dat met het karakter van het ander strookte. Vergeefs stichtte de koning scholen, waakte hij op de opleiding der onderwijzers, lief hij zeer geleerde mannen uit Holland en Duitschland komen om de leerstoelen der universiteiten in te nemen; het lukte hem slechts, als men zich zoo mag uitdrukketn, de paedagogische toerusting van het land te verbeteren. De gedachten ontsnapten aan zijn streven. Zijn werk, waarover hij te recht fier was en dat zich hoog boven dat der keizerlijke Universiteit verheft, bepaalde er zich bij, technische | |
[pagina 361]
| |
kennissen onder het volk en onder de burgerij te verspreiden, zonder ivloed op hun zedelijk wezen te oefenan. Juist omdat hij niet bij machte was om dat wezen te begrijpen, bedroog hij zich omtrent de middelen, welke hij had dienen aan te wenden. België door een Hollandschen of Duitschen bril beschouwend, aanzag hij het eenvoudig voor een verachterd land, dat door de geestelijkheid met opzet in onwetendheid gehouden werd. En onbetwistbaar rechtwaardigde het maar al te zeer die verachting in de oogen der Hollanders. Alles ergerde hen hier: het volk dat schier uitsluitend ongeletterd was, de burgerij die geen andere lectuur had dan de nieuwsbladen, de priesters die in de seminaries afgericht waren en niet meer latijn kenden dan hoeft om de mis te lezen, de aristocratie die in verstandelijk opzicht niet het minste blijk van weetgierigheid gaf. Waar de blik zich ook wendde, geenerlei trek naar ernstige studie. Noch openbare, noch private boekerijen. Daarbij dient gevoegd, dat de verfransching der hoogere standen hun een kleingeestige minachting voor de Nederlandsche taal en letterkunde inboezemde, dat de geestelijkheid, uit vrees voor het Calvinisme, zich daarvan evenzeer afwenddeGa naar voetnoot(1) en dat, om reden van die tweevoudige vooringenomenheid, het Vlaamsch, tot gewestspraak verlaagd, overgelaten was aan de verouderde genoegens der rederijkerskamers. In 1819 schrijft professor Schrant dat Gent, in verstandelijk opzicht, lager staat dan een Hollandsch dorpGa naar voetnoot(2). En voorzeker heeft hij in zekeren zin gellijk, omdat hij Gent met Leiden vergelijkt; doch hij heeft ook ongelijk, omdat die vergelijking mank gaat en dat hij, door dezelve te maken, bewijst dat hij zich omtrent den toestand bedriegt. Om dezen nauwkeurig te beoordeelen, was het niet voldoende, denzelven vast te stellen; men diende zich daarvan rekenschap te geven. Het was een tweevoudige dwaling, dien | |
[pagina 362]
| |
uitsluitend te wijten aan de godsdienstige intransigentie der geestelijkheid en aan de wuftheid der ‘franskillons’. Hij was het gevolg èn van een eeuwenoude evolutie èn van een onverwachte botsing. De gunst, waarin het Fransch stond, was geen nieuwigheid. Reeds in de XIIe eeuw had het langzamerhand burgerrecht verworven in de Vlaamsche provinciën, waar het, voor de hoogere standen, een tweede landstaal was geworden. Zijn uitbreiding had de beoefening van het Vlaamsch geenszins geschaad. De Romaansche en de Germanische letterkunde hadden naast elkander gebloeid, zoolang de nationale beschaving kloek en gezond was gebleven. Doch de godsdienstoorlogen der XVIe eeuw en de verscheuring der Nederlanden hadden een verval bewerkt, waaronder de Vlaamsche taal het ergst had te lijden. Zij verviel tot den rang van provincietaal, omdat de katholieke geestelijkheid, om de indringing van de in de Vereenigde Gewesten zegevierende ketterij te beletten, zorg had al de verstandelijke betrekkingen welke België met dezelve had kunnen onderhouden, af te breken. Zij was nog slechts een middel om niet met het buitenland te correspondeeren. Niet alleen kreeg zij geenerlei aandeel aan den machtigen bloei der Nederlandsche letterkunde in de XVIIe eeuw, doch zij hield zich besloten in een particularisme, dat haar dialecten op den duur zoo zeer van de Hollandsche taal deed verschillen, dat het scheen alsof België een eigen taal had. De Fransche verovering verergerde nog dien treurigen toestand. In het begin der XIXe eeuw, had het Vlaamsch, uit school en uit bestuur gebannen, de overheden verdacht, geminacht door hen zelf die bij gebrek aan beters er zich bleven van bedienen, nog slechts het voorkomen eener eenvoudige gewestspraak, wier dagen geteld schenen. Dezelfde oorzaken die haar schaadden, bevoordeelden natuurlijk het Fransch. Sedert het midden der XVIIe eeuw was zijn gebruik langzamerhand algemeener geworden. Onder het Oostenrijksch stelsel wordt het schier uitsluitend gesproken door den adel en de hooge burgerij. De Republiek en het Keizerrijk hoefden slechts den stand, welken het bij de inlijving des lands ingenomen had, te bevestigen en uit te brei- | |
[pagina 363]
| |
den. Hoogstens bespoedigden zij een reeds lang bestaande beweging, die bovendien bevorderd werd door het ontzag, dat Frankrijk inboezemde, door het belang der gegoeden, door de ontwikkeling der nijverheid en door de bestuurlijke centralisatie. Het is dan ook niet te verwonderen dat, in 1815, de censitaire klasse waarop de samenstelling van het koninkrijk der Nederlanden gegrondvest is, om zoo te zeggen door en door verfranscht is. Keverberg bemerkt dat, ‘in de hooge standen van België, de Fransche taal overheerschend en nagenoeg exclusief geworden is’Ga naar voetnoot(1). In 1822 bevestigt de Gentsche balie, dat ‘zij zich als het ware met ons zeden heeft vereenzelvigd en sedert dertig jaar de gebruikelijke taal van al de burgerlijke en handelsbetrekkingen is geworden’Ga naar voetnoot(2). In 1821 zijn de leden van de Staten van Limburg onbekwaam om de zaken in het Vlaamsch te verhandelenGa naar voetnoot(3). In den Staten-Generaal, wordt alleen het Fransch gebruikt in de eerste Kamer, terwijl het in de tweede Kamer gesproken wordt niet alleen door al de Belgische afgevaardigden, doch ook door een goed aantal Hollandsche afgevaardigden, die hun collega's dien blijk van hoffelijkheid willen geven.Ga naar voetnoot(4) Wat de drukpers betreft, al de dagbladen, zoowel die der regeering als die der oppositie, gebruiken geen andere taal. Hoogstens verschijnt, vóór de groote politieke beweging van 1828, hier en daar een plaatselijk blaadje of een annoncenblad in 't Vlaamsch. In de Vlaamsche provinciën en meer nog te Brussel, worden de jongelieden der hoogere standen in een volslagen onkunde der landstaal opgebracht. Een verblijf te Parijs is de bekroning van elke goede opvoeding. Het Jezuïetencollege te Saint-Acheul telt veel Belgische leerlingen. Zuinigheidshalve vergenoegen tal van ouders zich, hun zonen te zenden naar de atheneums en colleges der Waalsche provinciën, te Doornijk, te Namen, te LuikGa naar voetnoot(5). Kortom, België | |
[pagina 364]
| |
komt, bij hen die de zaken slechts oppervlakkig beschouwen, voortaan voor als een Franschsprekend land. Gansch de burgerij vertoont, heel het land door, hetzelfde schouwspel. Nog slechts voor het volk bestaat de taalgrens. Het wettig land, wil zeggen de cijnskiezers, maakt een verfranscht blok uit, dat zoo innig vereenigd is door de taal die het spreekt, als door het politiek privilege dat het geniet. Het algemeen gebruik van het Fransch steekt overigens af tegen de armoede van het verstandelijk leven waarvan het de tolk is. Van 1815 tot 1830 bepaalt de letterkunde zich tot flauwe nabootsingen van de school van Delille. Het is een eenvoudige uitspanning voor liefhebbers of van leeraars der rhetorica. Geenerlei oorspronkelijkheid, geenerlei ingeving, geenerlei krachtig denkbeeld. De Belgische rijmelaars weten niets af van de romantische beweging, die zich in Frankrijk reeds zoo schitterend bevestigt. Zij dichten nog overeenkomstig de verouderde modellen der XVIIIe eeuw, en die ouderwetschheid doet hun onbeduidendheid nog beter uitkomen. Eenige schrijvers, trouwens, als Raoul, als Lesbroussart, als de Stassart, als Reiffenberg, geven daarbij blijk van een kunstvaardigheid, die afsteekt bij de alledaagschheid hunner medestrevers. Overigens is die schoolliteratuur terzelfder tijd een officieele letterkunde. Zij bezingt om het best de deugden des konings, den glans zijner regeering, den luister van zijn huis, de geboorte der zonen van den prins van Oranje of den slag van WaterlooGa naar voetnoot(1). De wetenschappelijke beweging is niet veel beter bedeeld dan de letterkundige. De herstelling der Academie in 1816 diende slechts om eenige ouderlingen, overlevenden van het Oostenrijksch stelsel, de gelegenheid te geven, vóór hun collega's, verhandelingen voor te dragen, die slechts getuigen van belezenheid en dan nog uit vroegeren tijd en die verslaafd gebleven was aan de methodes der XVIIIe eeuw. De wonderlijke vorderingen, welke de historische en de philologische critiek in Duitschland maakten, waren htin totaal onbekend. Noch Raepsaet (1750-1832), noch Martin de Bast | |
[pagina 365]
| |
(1753-1825), noch van Hulthem (1764-1832), verhieven zich boven het peil van welmeenende oudheidkenners of van geleerde boekenliefhebbers. De Fransche invloed, de eenige dien het land onderging, gaf meer aandacht aan de natuurwetenschappen en aan de wiskunde. Het volstaat, de namen te noemen van Dandelin, van Cauchy en vooral van Quetelet, om zulks te bevestigen en te doen voorzien welke schitterenide toekomst haar te wachten stond. Wij zagen reeds, dat de universiteiten den invloed niet oefenden, waartoe zij door de waarde van verscheidene harer hoogleeraars schenen voorbeschikt. Van den beginne af aan, hadden zij te lijden onder de vooringenomenheid der geestelijkheid en onder de scherper en scherper wordende oppositie, welke tegen de regeering ontstond. De nationaliteit van vele harer leeraars, Duitschers of Hollanders, maakte dezelven bij de studenten verdacht. Zeer weinigen onder hen, ter uitzondering van Kinker te Luik, Schrant en Thorbecke te Gent, trachtten invloed op hun leerlingen te oefenen. De meesten hunner vergenoegden zich, hun lessen te dicteeren, die des te minder aantrekkelijk waren daar zij, overeenkomstig de Hollandsche gewoonte, in het Latijn werden gegeven en zij hielden zich uitsluitelijk bezig met hun persoonlijke werken. Hun wetenschappelijke invloed op de natie was even onbeduidend als hun zedelijke en staatkundige invloed. Het schijnt dat, onder de toehoorders van Warnkoenig, gedurende zijn verblijf te Gent, niemand vermoedde, dat hun meester bezig was aan het beroemd werk, dat zoolang de grondslag van de geschiedenis van Vlaanderens recht en instellingen is gebleven. Hoe ernstig en rechtzinnig de pogingen van de regeering ook waren om de Belgen, tot hun nut en tot het hare te onderwijzen, toch leden zij schipbreuk. Hoe kon dit ook anders? Uit Holland kon geenerlei denkbeeld komen, dat kon inwerken op een volk wiens blikken steeds naar Frankrijk waren gericht. Men had zulks bemerkt, bij de eerste voeling tusschen lieden uit het Noorden en lieden uit het Zuiden. Het volstaat hier te herinneren aan de onvereenigbaarheid hunner zienswijzen bij het bespreken van de Grondwet, en aan het verwijt, de Belgen door hun collegia's gedaan, dat zij het | |
[pagina 366]
| |
hoofd vol Fransche theorieën hadden. Dat verwijt zouden zij langzamerhand meer en meer verdienen. De bedrijvigheid der Fransche vluchtelingen, welke de koning zoo onvoorzichtig duldde te Brussel en in al de groote steden, omdat zij zijn politiek dienstig was, verhoogde nog het aanzien dat Parijs reeds, genoot. De Fransche pers was uitstek het geestesvoedsel der burgerij en dit werd zij meer en meer, naarmate de oppositie tegen de regeering aangroeide. Katholieken en liberalen volgden met belangstelling de besprekingen in de Fransche Klamers, omtrent de parlementaire leerstellingen van Benjamin Constant of de door Lamennais gevorderde godsdienstvrijheid. Doch de Hollanders, die de monarchale leer getrouw bleven uit loyalisme en uit toetreding tot de staatkundige theorieën der Duitsche rechtsgeleerden en wijsgeeren, verwierpen die nieuwigheden. Tusschen hen en de Belgen, verergerde aldus het misverstand gedurig. Verachting werd met verachting vergolden. Zij begrepen elkander niet, daarom verweten zij elkander dat zij volstrekt niets begrepen. Het Noorden zuchtte met minachting over de onwetendheid en de wuftheid van het Zuiden; het Zuiden spotte met de schoolvosserij en den reactionnairen geest van het Noorden. In 1830 waren de beide volkeren elkander vreemder dan zij ooit geweest waren. Geenerlei indringing bij elkandler. Overeenstemming van gedachten was onder hen nog zeldzamer dan de huwelijken. In die voorwaarden, hoeft men zich niet te verwonderen over de mislukking van de pogingen die de koning aanwendde tot het verheffen der Vlaamsche taal uit het verval, waarin zij geraakt was. Voor menschen die, als wij, gewend zijn aan de ontketening der hartstochten omtrent de taalquaestie, kan dit voorshands zonderling voorkomen. En toch is dit zeer gemakkelijk te verklaren. Want de maatregelen der regeering waren niet getroffen in het belang van het volk, doch enkel in het belang van den Staat. Het denkbeeld, beroep te doen tot het democratisch bewustzijn en tot de eigenliefde der massa's was haar totaal vreemd. Haar houding had geen andere drijfveer dan den wensch, de burgerij aan den Franschen invloed te onttrekken en dezelve met de Hollandsche | |
[pagina 367]
| |
burgerij te ‘versmelten’, door haar het gebruik der ‘nationale taal’ op te dringen. Haar taalpolitiek beoogde slechts het ‘wettig land’. Zij veronachtzaamde de boeren en de werklieden, bij welke zij had kunnen slagen, en vatte alleen de verfranschte standen aan, welke haar noodzakelijker wijs zouden weerstaan. De geestelijkheid liet overigens niet na, die politiek te bestrijden. Zij ijsde voor de gedachte dat, met de taal van het Noorden, ook het Calvinisme onder haar getrouwen had kunnen sluipen. Om haar uitsluitenden invloed op hen te behouden, besloot zij zich koppiger dan ooit in het particularisme en, het Vlaamsch tegenover het Hollandsch stellend, hitste zij tegen dit laatste het nationaal bewustzijn, op, dat de regeering precies had willen winnen. De burgerij deed uit belang, wat de geestelijkheid uit katholieke overtuiging deed. De verplichting, ambtenaars en advocaten opgelegd om slechts de ‘landstaal’ te bezigen, krenkte al te veel gewoonten, bedreigde al te veel ambtenaars en plaatsaanvragers, druischte al te zeer tegen de zeden in, dan dat zij geen algemeen protest zou verwekken. De maatregel was klaarblijkelijk onbehendig. Het ware voldoende geweest, zooals de gematigde geesten voorstelden, de vrijheid van taal in te voeren en geduld te oefenenGa naar voetnoot(1). Doch hieromtrent, zooals in zoovele omstandigheden, wilde de koning niet luisteren niet wachten. Nochtans bevonden zich zijn trouwste aanhangers, de oude liberalen, onder het meest verfranscht deel der natieGa naar voetnoot(2), en het is treffend te zien, hoe Reyphins akkoord ging met de pastoors en vóór de Staten-Generaal verklaarde, dat Vlaamsch en Hollandsch twee verschillende talen zijn. De regeering vond slechts steun bij de zeer zeldzame burgers welke, door de Fransche bezetting heen, de volkstaal getrouw waren gebleven. Te Gent schaarden eenige dier eerste ‘sflaminganten’ zich rondom Vervier. In 1829 beleefde het vlugschrift van Verloy over het verval der Vlaamsche taal een herdruk. Letterkundige wedstrijden werden uitgeschreven. Te Brussel nam de maatschappij Concordia de taak op | |
[pagina 368]
| |
zich, de beoefening der landstaal te bevorderen. Die beweging verbergt overigens geenerlei politieke bijbedoeling. Zij is louter letterkundig en meer Vlaamsch dan Hollandsch. Alleen J.-F. Willems is een overtuigd en hartstochtelijk Orangist. Nederlander vóór alles, strijdt hij tevens voor de taaleenheid en voor de staatkundige eenheid. Naast hem, beijveren eenige officieele personages zich, om de ministers te behagen, de Belgen in te wijden in de letterkunde hunner Noorderbroeders. In 1827 vertaalt Lebrocquy, in het Fransch, het overzicht van de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Siegenbeek. Doch klaarblijkelijk blijft de belangstelling van het publiek achter. In de universiteit te Gent wordt de leergang van professor Schrant over Vondel schier voor een ledige zaal gegevenGa naar voetnoot(1). Te Luik, lukt het zijn collega Kinker rondom zich eenige studenten te scharen die, door zijn geest, zijn gloed, zijn eenvoud aangetrokken worden en die, overwonnen door zijn goeden wil, om zelf Waalsch te leeren, er in toestemmen, het Nederlandsch aan te leeren. De procureur des konings Schuermans, plechtiger en officeeler, rekent op den steun der ambtenaars. Hij sticht voor hen, in 1819, te Brussel, een Maatschappij voor vaderlandsche Letkerkunde voor ambtenaren en 's lands bedienden ingericht, welke hoop op bevordering niet im staat is te doen bloeien. De pogingen van de machtige Hollandsche maatschappij Tot Nut van 't Algemeen om voet in België te krijgen, lijden eveneens schipbreukGa naar voetnoot(2). De bescherming van de burgerlijke en militaire overheden kan slechts ambtenaars, oudofficieren of in het land gevestigde Hollanders aanlokken. Schier geen enkele Belg onder haar leden, en vooral niet één katholiek, want de geestelijkheid, welke ze als een orgaan voor Calvinistische voortplanting beschouwt, wendt tegen haar al haar invloed aan. Toch lukt het haar zich te vestigen te Diksmuide, te Oostende, te Nieuwpoort, te Ieperen, te Brugge, te Antwerpen, te Dendermonde, te Gent, te Breedene, te Thielt, te Leuven, te Brussel, ja zelfs een sectie in het Walenland, te Namen, te stichten. Doch in 1829 telde zij slechts 641 toe- | |
[pagina 369]
| |
treders en treurig bekenden haar bestuurders, het volgend jaar, dat ‘zij geen plant was om in Belgischen bodem te gedijen’Ga naar voetnoot(1). Al die tegenspoeden zijn beteekenisvol. In de omstandigheden waarin de regeering zich bevond, kon zij de burgerij slechts een grief te meer leveren, door in haar plaats de ‘landstaal’ te kiezen, waarvan zij zou gebruik maken. Die aanspraak scheen een een ondraaglijke aanslag op de vrijheid. Feitelijk werd de taaltoestand geenszins gewijzigd door de besluiten van 1819 en slechts in de bureelen werd men haar bestaan gewaar. En dan nog weken de ambtenaars van dezelve af, overal waar de wet hun zulks niet uitdrukkelijk verbood. Van 1815 tot 1830 behield liet Fransch in het maatschappelijk bestaan niet alleen de plaats welk het daar veroverd had, doch het schijnt zelfs dat het deze vergrootte. De drukpers hielp zekerlijk mede, die taal te verspreiden, naarmate de verscherping der politieke beweging het aantal en de oplage der dagbladen vermeerderde. Het hof zelf scheen den smaak van het publiek te deelen en derhalve te rechtvaardigen. Zoo de koning, tijdens zijn verblijf te Brussel, met opzet slechts Hollandsche vertooningen bijwoonde, was zijn zoon, de prins van Oranje, zoo Franschgezind van taal als van zeden. Hij liet zijn zonen in het Fransch opvoeden en hij stelde in het Fransch zijn onderrichtingen voor hun meesters opGa naar voetnoot(2). Gansch het verstandelijk leven scheen aan die taal gebonden. De academische Raad van de universiteit te Gent bad de regeering hem daarvan het gebruik toe te laten, ten einde de studenten te behoudenGa naar voetnoot(3). Frankrijk leverde tooneelspelers aan al de schouwburgen en nieuwigheden aan al de baekhandelaars. Een Duitsche boekhandel die op 's konings verlangen te Brussel geopend werd, vond geenerlei bijval. Als de studenten hun studiën geëindigd had- | |
[pagina 370]
| |
den, vertrokken zij naar Parijs om dezelve aan te vullen; niemand dacht er aan, naar Holland te gaan. Het Fransch aanzien drong zich niet minder bij de kunstenaars op. David, had hen, gedurende zijn ballingschap te Brussel, rondom zich zien verdringen: Navez staat gansch onder zijn invloed. Te Luik wordt de in 1826 gestichte muziekschool aan de leiding van Daussoigne-Méhul toevertrouwd. Roelandt, de eenige bouwmeester van talent, dien het koninkrijk bezit, ontving zijn opleiding te Parijs. |
|