Geschiedenis van België. Deel 6
(1930)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe Fransche verovering. Het Consulaat en het Keizerrijk. Het Koninkrijk der Nederlanden. De Belgische omwenteling
[pagina 325]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 326]
| |
den. In de maatschappelijke orde hangt alles aan een en als de wilskracht van een volk ontwaakt, kan dezelve geen perken worden gesteld. Evenals op het einde der XVIIIe eeuw, de welvaart der Fransche burgerij dezelve tegen het Oud Stelsel had doen opstaan, zou ook de Belgische burgerij, zoodra zij zich haar kracht en belangrijkheid bewust werd, noodzakelijkerwijs met ongeduld den toestand lijden, die de hare was in den Staat. Ongetwijfeld teekende zij niet meer, als in 1815, verzet aan tegen de vereeniging met Holland. Zij had daaruit in al te ruime mate baat getrokken, om den minsten lust te voelen die te verbreken. Doch zij begon met des te meer bitterheid de ondergeschiktheid van de Zuiderprovinciën aan de Noorderprovinciën te voelen, daar deze niet het minst met gene konden wedijveren. Terwijl België zienlijk veranderde, betuigde het aan zijn overleveringen getrouwe Holland veel minder scheppenden ijver en geest van vooruitgang. Het ontwikkelde zich wèl, doch langzaam, zonder vuur of overijling. Zijn handel volgde slechts traag de stijgende vorderingen van de Vlaamache en van de Waalsche nijverheid. Tegenover die stoutmoedige en hardnekkige werkers, die de Belgen waren, hadden de Hollanders het voorkomen van behoudsgezinde patriciërs, die met een voorzichtige wijsheid hun solied vermogen beheeren. Kortom, tusschen de beide landen bestond de tegenstelling van de beide volkeren, het een aan het verleden gehecht, het ander de toekomst vol vertrouwen inkijkend. De economische evolutie verscherpte de eeuwenoude tegenstelling hunner karakters en hunner denkbeelden, in stede van ze te verzachten. En zij verscherpte die nog te meer door de conflicten welke, in zake handelswetgeving, gedurig tusschen de kooplieden van het Noorden en de fabrikanten van het Zuiden oprezen. Het was onmogelijk, dat de Belgen niet met stijgenden wrevel de onrechtvaardigheid duldden, welke hun aangedaan werd in een Staat, waarin zij den tweeden rang bekleedden, terwijl zij het bewustzijn hadden, dat zij den eerste verdienden. De voorkeur, in alle takken van het bestuurswezen aan de Hollanders gegeven, de gelijkheid van vertegenwoordiging van de beide deelen van het koninkrijk in de Staten-Generaal, in spijt van de ongelijkheid der bevolkin- | |
[pagina 327]
| |
gen, het opleggen van het Nederlandsch aan de verfranschte burgerij der Vlaamsche gewesten, waren zoovele grieven die nog geen aanleiding gaven tot luid protest, maar welke echter verschrikkelijke wapens zouden leveren, zoodra de oppositie er toe zou besluiten een strijd aan te vangen, dien de omstandigheden hadden verdaagd, doch die, in 1828, zou uitbarsten met een des te grooter geweld, daar hij langer was uitgebleven. De regeering, of liever de koning, vermits koning en regeering één waren, schijnt het dreigend gevaar niet bemerkt te hebben. Daar de koning van den beginne af door de Belgische liberalen gesteund werd, was hij er aan gewoon geraakt te meenen, dat hij in alle omstandigheden op hen mocht rekenen. Hij beschouwde hen als een ministerieele partij die zijn inzichten toegedaan was en zoozeer als hij zelf de belangen der kroon behartigde. Dat was een grove dwaling. De volharding en de kracht, waarmede de vrienden van Dotrenge en Reyphins den koning ondersteund hadden, kwamen enkel voort uit het feit, dat zij dezelfde tegenstrevers te bekampen hadden. Evenals hij voorstanders van de ondergeschiktheid der Kerk aan den Staat, hadden die Josephistische of liever die Bonapartistische liberalen vastberaden aan zijn zijde plaats genomen om de clericalen te bestrijden. Doch hun anti-clericalisme was niet ingegeven, als dat des konings, door de noodzakelijkheid, de eenheid van het koninkrijk te bevestigen. Het was slechts het gevolg hunner toetreding tot de grondbeginselen van den modernen Staat, zooals Napoleon dien na de Revolutie gebouwd had. Zij hadden de maatregelen goedgekeurd, welke Willem tegen hun katholieke landgenooten genomen had; doch zij deden dit niet ten voordeele van de verdragen van 1815 of van de ‘versmelting’; neen, zij handelden uit innige overtuiging en hun houding ware juist dezelfde geweest onder elk ander régime. De koning had het dus volkomen mis, als hij meende, dat zij, wat er ook gebeuren mocht, zijn politiek zouden voorstaam. Hun verbond met hem was slechts een quaestie van opportuniteit. Zij hielden er zich aan vast, omdat, voor hen, het clericale vraagstuk alle andere verdrong. Hun | |
[pagina 328]
| |
afschuw voor de Jezuïeten had hen tot elke regeering doen toetreden, die besloten was dezen het hoofd te bieden. Doch rond het jaar 1828, begon dit anti-clericalisme, dat de liberalen van dien tijd heel en al in beslag genomen had, voor zorgen van anderen aard te wijken. Bij de jonge lieden, die het Oud Stelsel niet hadden gekend en hun loopbaan eerst aanvingen, kwam de Kerk niet meer voor als de onverzoenlijke vijandin der nieuwe maatschappij. Eenigszins ongeloovig, ten gevolge van het in atheneums en lyceums ontvangen onderwijs, koesterden zij ongetwijfeld een zeker wantrouwen jegens dezelve, doch dat koesterden zij ook ten opzichte van een Staat, die onder voorwendsel van de moderne vrijheden tegen haar te verdedigen, deze tot eigen voordeel inpalmde. Het Napoleonisme hunner vaderen was hun niet meer voldoende. Staatkundig despotisme was hun zoo ondraaglijk als godsdienstig fanatisme. Gevormd door het lezen van die dagbladen van vluchtelingen, welke Willem goedwillig in België niet alleen tegen de clericalen en doch ook tegen de Bourbons had laten uitvaren, hadden zij langzamerhand allen eerbied voor de volstrekte monarchie verloren. Op hun leeftijd stelden zij hartstochtelijk belang in den opzienbarenden strijd welken, sedert het ministerie de Villèle, de Fransche liberalen voerden tegen de ‘ultra's’ en tegen het koningschap van goddelijk recht. De redevoeringen van Royer Collard wonden hen op. De politieke geschriften van Benjamin Constant leerden hun de eerste beginselen van de theorie der grondwettelijke en parlementaire regeering, waarvan de opkomst van het ministerie Martignac te Parijs (5 Januari 1828) de voorbode scheen te wezen. Welke tegenstelling tusschen de Staten-Generaal en het Fransch Parlement! Hier zag men partijen die streden om de kroon haar programma op te leggen en die, door haar stemming, het lot van de vóór de Kamers, wil zeggen vóór de natie verantwoordelijke ministers in handen hadden. Daar, afgevaardigden, staande onder de plak van de ministers, welke de koning zich gewaardigde hun op te leggen en verlaagd tot de rol van sollicitanten. Aarzeling was niet mogelijk tusschen twee stelsels, waarvan één zich beriep op de volks- | |
[pagina 329]
| |
souvereiniteit en op de door de Revolutie verkondigde ‘onsterfelijke grondbeginselen’, terwijl het ander halsstarrig in de ouderwetsche overlevering van het absolutisme bleef ploeteren. De jonge ‘Jacobijnen’ aarzelden dan ook niet. De vrijheid, zooals zij die begrepen, was de van de voogdij van den Staat ontslagen vrijheid op alle gebied, die slechts van den wil der burgers afhing en gelijk was voor alle denkwijzen als voor alle gelooven. Le Globe, een blad dat, van zijn verschijning af, in 1824, de tolk van die nieuw-liberalen was, eischte immers de vrijheid van onderwijs, en bracht de Kerk aldus de onverhoopte hulp van de voorwacht dier partij, welke zij tot dan toe als haar onverzoenlijke vijandin had beschouwd. Zooals men ziet, is de nieuwe richting van het Belgisch liberalisme te verklaren door dien Franschen invloed, welken de koning zelf, op staatkundig gebied, zoo onbedachtzaam had bevorderd. In strijd met wat daarover beweerd werd, is zij geenszins te wijten aan het onderwijs der in 1817 gestichte hoogescholen. Ongetwijfeld hadden de jonge liberalen, meerendeels advocaten of letterkundigen, die scholen bezocht. doch zij hadden er wel rechtskundige kennis en diploma's, doch hun denkbeelden hadden zij daar niet opgedaan. De uitstekendste hoogleeraars, Schrant en Warnkoenig bij voorbeeld, hadden voor ben de grondbeginselen onderwezen van dat verlicht absolutisme, waartegen zij opstonden. De regee ring had zorglijk slechts leeraars gekozen, wier leerstellingen met haar inzichten strookten. Allen, Hollanders, Duitschers of in de Duitsche school opgeleid, hadden door oorsprong of uit grondbeginsel, evenveel eerbied voor de rechten der monarchie als afkeer voor de revolutionnaire en democratische denkbeelden. Die geleerden en die belezenen bleven overigens voorzichtig van het politiek terrein af. En de objectiviteit zelf van hun onderwijs belette hetzelve invloed te oefenen op een jeugd, die vol begeerte naar handelen was, die zich na de lessen opwond bij het lezen der dagbladen. Werkelijk oefenden de universiteiten geenerlei invloed op den openbaren geest. Haar rol, die zij gewetensvol vervulden, | |
[pagina 330]
| |
was de jongelieden tot de beoefening der vrije beroepen voor te bereiden en geenszins van hen burgers te maken. De Fransche invloed die, in de XVIe eeuw, de evolutie van het protestantisme in België had bewerktGa naar voetnoot(1), bewerkte er dus ook die van het liberalisme in het begin der XIXe eeuw. De vervorming welke hij, tusschen 1825 en 1828, in de gemoederen bracht, kan niet beter aangetoond worden dan door het voorbeeld van Louis de Potter, dien de omstandigheden weldra op den voorgrond zouden plaatsen. Die afstammeling van een oude Brugsche familie, had in den, beginne ergernis verwekt door zijn Voltairiaanschen twijfelgeest. In 1822 had zijn vriend Chênedollé hem gelukgewenscht, omdat hij ‘wapens zocht in het arsenaal der pausen om ze te bestrijden en den priesterlijken colossus neer te vellen’Ga naar voetnoot(2). In zijn Histoire des Conciles en in zijn Vie de Scipion de Ricci had hij de Kerk heftig aangevallen en Vilain XIIII deed hem in een brief het compliment, dat hij ‘op een uur ver naar den brandstapel rook’. Zijn anti-clericalisme had hem natuurlijk tot de regeering doen toetreden. Hij behoorde tot dit klein aantal Belgen, die ‘dulden dat de Hollanders hen landgenooten heeten’. Hij was bevriend met Falck, bezocht te Rome dikwijls Reinholds salon, en vernam van zijn vriend Groovestins, dat de koning zijn Vie de Ricci met veel belangstelling las. Doch bij hem ging de haat voor den priester met haat voor den edelman gepaard. In 1824 had hij, na den dood zijns vaders, in een brief vol minachtende spotternij, den adelbrief geweigerd, welken deze had gevraagd. Meer en meer helde hij naar de democratie over. Het absolutisme, zelfs als het zoo ‘verlicht’ was als dat van Josef II en van Willem, kwam hem voor als een hoon jegens de souvereiniteit des volks. Hij kon niet aannemen, dat de regeering, onder het voorwendsel, de Jezuïeten te bestrijden, zich een wederrechtelijke macht aanmatigde, en hij zag in haar aanspraak om in België een, nationale Kerk te stichten, het voornemen, | |
[pagina 331]
| |
‘de Kerk aan het juk der politiek te onderwerpen’. Die vijand der pausen werd er aldus toe genoopt, in 1824, de katholieke quaestie als een ‘levensquaestie’ te beschouwen. Om dezelve door de vrijheid op te lossen en terzelfder tijd het gezag neer te vellen, dat zich daarvan een werktuig van despotisme had gemaakt, was hij bereid zijn gewezen tegenstrevers de hand te reiken. Ondertusschen, traden in de politieke loopbaan een menigte jongelieden, die de dorst naar vrijheid niet een grootmoedigen ijver vervulde. Hun idealisme, gevoed met de grondbeginselen van 1789 en met de verklaring der rechten van den mensch, liet hun in het parlementair stelsel de voorzetting zien van het werk der Revolutie, waarvan zij zich als de discipelen aanstelden. Daar waren, te Brussel, naast Ducpétiaux, Levae, Jottrand, Charles de Brouckère, de Leuvenaar Sylvain van de Weyer, de Bruggeling Paul Devaux, de Luxemburger J.-B. Nothomb; te Luik, Charles en Firmin Rogier, Joseph Lebeau, een nieuw geslacht, waarvan de jongsten nauwelijks twintig, de oudsten voor het meerendeel geen dertig jaar telden en die, na de hoogeschoolstudiën, rechtzinnig en belangeloos, de ondankbare en gevaarlijke loopbaan van dagbladschrijver hadden gekozen. Onder den invloed van die goedgunstige propagandisten, kreeg de pers schielijk een nieuw leven. Mathieu Lansberg (in 1828 Le Politique geworden), werd in 1824 te Luik door de gebroeders Rogier gesticht; Le Belge verscheen te Brussel in 1826. De oude dagbladen, waarin het ministerieel liberalisme zich tot dan toe geuit had, zagen met spijt hun lezers overloopen naar die stoutmoedige, geestdriftige nieuwe kranten. Uit hoofde van hun grondbeginselen zelf, zouden die jonge liberalen vroeg of laat met de katholieken een verbond sluiten, dat het klaarblijkelijkst belang hunner partij hun overigens oplegde. Zij ontveinsden zich niet, dat de strijd welken zij met ongeduld tegen de regeering te gemoet zagen, van te voren verloren was, zoo zij slechts op hun eigen krachten mochten tellen. Want de liberale denkwijze, uitsluitend tot de steedsche burgerij behoorend, was slechts, niettegen- | |
[pagina 332]
| |
staande de vorderingen welke zij sedert het Keizerrijk voortdurend had gemaakt, de denkwijze eener minderheid, wier kracht geenszins de geringe getalsterkte kon vergoeden. Zoolang de katholieken halsstarrig voor de Kerk den voorrang hadden geëischt, welken zij onder het Oud Stelsel had genoten, was met hen geen verstandhouding mogelijk geweest. Doch nu evolueerden diezen op hun beurt en riepe zij de grondbeginselen in, welke zij zoolang hadden bestreden. In stede van de vrijheid voor zich alleen te eischen, gunden zij die nu ook aan hun tegenstrevers. Zij verwierpen het privilege, ten bate van het gemeen recht. Zij waren bereid zich met de moderne maatschappij te verzoenen, zoo deze slechs, met de absolutistische traditie der XVIIIe eeuw brekend, ophield hen aan de Staatsreden te onderwerpen en hen de gelijkheid te weigeren welke zij iedereen toekende. Vergeefs poogde le Journal de Gand hen in verlegenheid te brengen, door het bisschoppelijk manifest van 8 October 1814 over te drukken, waarbij de herstelling der tienden, der geestelijke rechtbanken en der priesterprivileges werd geëischt. De jonge katholieken hadden die aanspraken zoo volkomen laten varen als de jonge liberalen met het anti-clericalisme hunner voorgangers hadden gebroken. Niet meer Mgr. de Broglie, doch Lamennais erkenden zij nu als hun leider. Toen deze verkondigde, dat de Kerk haar heil slechts diende te zoeken in de vrijheid, ‘waarvan de wereldlijke macht betracht haar langzamerhand te berooven’ en haar als een plicht aanrekende, niet langer met de regeeringen, betrekkingen te onderhouden, welke ‘haar in een staat van afhankelijkheid houden, die onvereenigbaar is met haar allereerste rechten’, schonk hij de Belgische katholieken een programma, dat al te zeer met hun behoeften en hun strekkingen overeenkwam, dan dat zij voor zijn nieuwigheid en zijn stoutheid zouden schrikken, zooals een groot deel der Fransche geestelijkheid deedGa naar voetnoot(1). Nauwelijks was zijn opzien- | |
[pagina 333]
| |
barend manifest verschenen (1828), of het was in ieders handen. Reeds in 1829 vindt men daarvan vier uitgaven te Brussel. Priester van Bommel gaf er een Hollandsche vertaling van. De beide hoofdtolken der katholieke denkwijze, Le Courrier de la Meuse en Le Catholique des Pays-Bas verspreidden het ijverig. Zoowel de geestelijkheid als de geloovigen traden volkomen tot de vrijmakende formule toe. Geenerlei aarzeling, geenerlei gewetensbezwaar, doch een ijver die des te grooter is, daar in de door den dood harer bisschoppen ontredderde Belgische Kerk, niemand bij machte is, haar overdrijvingen te beteugelen. Mgr. Capaccini, de pauselijke internuntius te Brussel wantrouwt die vervoering. ‘De godvruchtigste katholieken, schrijft hij met angst naar Rome, en zij zelf die in 1815 weigerden een openbaar ambt te aanvaarden om de Grondwet niet te moeten bezweren, dewijl deze de vrijheid der eerediensten en der drukpers erkende, verlangen heden naar die vrijheid, omdat zij overtuigd zijn dat deze hun heil moet bewerken’Ga naar voetnoot(1). In den beginne waren de liberalen verrast over een zoo wonderlijke bekeering. Zij konden zich niet ontveinzen, dat die zelfde vrijheid, waarop zij uit grondbeginsel aanspraak maakten, slechts in het belang van de Kerk door hun tegenstrevers werd gevorderd, en wèl omdat zij die niet tot haar uitsluitend voordeel hadden kunnen bemachtigen. Doch, wat gedaan? Zouden zij het aangeboden verbond weigeren en de onverhoopte gelegenheid laten ontsnappen om zij aan zij tegen den gemeenschappelijken vijand op te trekken; zouden zij hardnekkig een ouden twist blijven voortzetten, die hun machteloosheid zou doen voortduren?’ Wie zal beweren, | |
[pagina 334]
| |
vraagt Mathieu Lansberg, dat, zoo Le Catholique de vrijheid predikt, wij daarom het despotisme moeten voorstaan’Ga naar voetnoot(1)? Het opportunisme legt immers de eendracht op; dezelve kan na de zegepraal altijd verbroken worden, zoo het niet meer mogelijk werd elkander te verstaan. Waarom zou overigens, tusschen katholieke en liberale Belgen, geen vergelijk mogelijk zijn? Hadden beiden geen gemeenschappelijke grieven? De hevigheid waarmede zij elkander bestreden, had hen tot dan toe belet, eenparig tegen de politiek der regeering op te treden. Hun getwist was de oorzaak hunner zwakheid of, liever, had de natie aan hun partijbelangen opgeofferd. Zij hoefden slechts zich met elkander te verstaan, om hun tegenstrijdig verzet tot een nationaal verzet te verheffen. Daar de strijdigheid hunner grondbeginselen tijdelijk plaats had gemaakt voor overeenkomst, diende die vrede dus te nutte gemaakt tot het heil des vaderlands. Vereenigd, zonden zij onverwinbaar wezen. De liberalen, vuriger, revolutionnairder, stoutmoediger, zouden de voorhoede uitmaken. Achter dezen, zouden de dichte, door de geestelijkheid aangevoerde volksdrommen marcheeren. Want het was niet alleen op zich zelf, dat de burgerij rekende om de regeering de vlag te doen strijken. Zij verstond geenszins den strijd uitsluitend door het ‘wettig land’ te laten voeren. Heel de natie zou daaraan deelnemen. Deze was in haar godsdienstige gevoelens gekrenkt, geërgerd over de belastingen op geslacht en gemaal, en het zou voldoende wezen zich aan haar hoofd te stellen, om ze met een onweerstaanbare geestdrift ten strijde te doen trekken. De beweging der gedachten die, langs verschillende wegen, katholieken en liberalen naar hetzelfde punt had geleid, baarde dus niet alleen eendracht tusschen de partijen, doch ook, door een noodzakelijk gevolg, nationale eendracht. Reeds in 1817 had van Meenen voor het ontstaan derzelve gevreesd. Zij was slechts vertraagd geworden door het verzet der geestelijkheid tegen, de moderne vrijheden. Van den dag af, dat zij | |
[pagina 335]
| |
deze erkende, werd die eendracht niet alleen mogelijk, doch onvermijdelijk. | |
IIDe opkomst eener nationale oppositie in België was onvereenigbaar met het bestaan van het koninkrijk der Nederlanden. Zij verijdelde de in 1815 door de Mogendheden, getroffen maatregelen om de versmelting van den Staat te verzekeren. Want noodzakelijk zou zij, vroeg of laat, op een scheiding uitloopen. Doch niets veroorlooft te meenen, dat men reeds in 1828 de gevolgen voorzag, welke zij zou hebben, noch vooral dat iemand die gevolgen wenschte. Het verbond tusschen katholieken en liberalen was slechts gesloten geworden met het doel, hun grieven te doen herstellen. Het beoogde slechts een wettelijke verwezenlijking van een programma van hervormingen. Het was niet tegen den Staat, doch tegen de regeering gericht. Niet alleen erkende het de Grondwet, doch het riep haar principes in. Evenals de Fransche liberalen zich, van 1825 af, rondom het Charter hadden geschaard, plaatste het zich vastberaden op grondwettelijk terrein. Het mag zelfs gezegd, dat het zich daarop tegen de regeering verschanste. Het nam het voorkomen van een dynastieke oppositie aan. Om den koning niet hoeven te bekampen, maakte het hem onschendbaar, wat hem buiten den strijd plaatste, en vereenigde het al zijn krachtsinspanning tegen de ministers. Op zijn beurt legde het de Grondwet op zijn manier uit en beweerde daarin het parlementarisme te vinden, waarnaar het dorstte. Zijns inziens, was de persoonlijke regeering, zooals zij tot dan toe werd uitgeoefend, niets dan een bestendige overweldiging van de rechten der natie, niet door den vorst, doch door de bedienden van den vorst. Daar het er vooral op bedacht was, Willem buiten die zaak te laten, vervolgde het met woede den impopulairsten zijner raadsheeren, van Maanen, evenals in de XVIe eeuw, katholieken en protestanten, Granvelle belaadden met al de grieven, die zij Philips II niet wilden aanwrijven. En dit was een zeer behendig middel om den koning te doen kiezen | |
[pagina 336]
| |
tusschen de erkenning van het parlementair grondbeginsel der ministerieele verantwoordelijkheid en het gevaar zelf al de slagen der oppositie te ontvangen. Reeds einde 1828, begint deze den strijd, ondersteund door de planmatige werking van de katholieke en van de liberale pers. Haar streven uit zich tevens in den schoot der Staten-Generaal en in den schoot der natie. In November stelt Charles de Brouckère in de tweede Kamer der Staten-Generaal voor, af te schaffen wat nog rest van het besluit-wet van 20 April 1815, in zake drukpers. Voor de eerste maal, verheft zich het debat en hoor en de ministers met verrassing tegen hen de ‘goede constitutioneele leer’ inroepen, welke de Belgische afgevaardigden hen beschuldigen te vertrappen, in spijt van de Grondwet. Hun stem, die zich zoolang te midden van den eerbied der vergadering verhief, slaat nu een anderen toon aan. Men gooit hun Benjamin Constant voor de voeten, men herinnert hen aan de nakoming van de ‘verdeeling der machten’, men durft het staatkundig stelsel der regeering absolutisme heetenGa naar voetnoot(1). Tot dan toe had geenerlei onvereenigbaarheid van grondbeginselen tusschen de ministers en de Kamer bestaan. En daar barst zij nu plotselings uit en wordt tegenover de theorie van de persoonlijke regeering vastberaden de theorie van de parlementaire regeering gesteld. Reeds verheft zich op de banken der oppositie de bedreiging de begrooting te zullen weigeren, ‘die ultima ratio van een afgevaardigde’Ga naar voetnoot(2). Klaarblijkelijk heeft zich een nieuwe geest geopenbaard, die de regeering ontrust. En dit verschijnsel is des te erger, daar de Kamer, zorglijk uitgekozen door de provincie-gouverneurs, aan den invloed der openbare meening zou moeten ontsnappen. Daar zij dezen wèl ondergaat, moeten de cijnskiezers, die ten opzichte van het politiek leven zoolang onverschillig waren, die gevoelloosheid hebben afgeschud. Inderdaad, van 1828 af, beginnen zij belang in de verkiezingen te stellen en vreezen zij niet den strijd aan te vangen tegen het gezag, dat verstaat hun keus te leiden. | |
[pagina 337]
| |
Het optreden, der oppositie ten voordeele van het parlementarisme had voor eerste gevolg, in de Staten-Generaal, de Belgische afgevaardigden voorgoed van de Hollandsche afgevaardigden te scheiden. Hoe sterk ook tot dan toe de verdeeldheid was geweest tusschen de beide nationale groepen welke naast elkander in de tweede Kamer zetelden, nooit toch was het tot een breuk gekomen. De gemeenschap van zienswijzen die lang had bestaan tusschen de oude Belgische liberalen en de vertegenwoordigers van het Noorden, had, in de mate dat zulks kon, het oogenblik vertraagd, waarop de vergadering zich zou verdeelen in onverzoenbare groepen, omdat het verschil harer grondbeginselen voortaan zou samengaan met het verschil harer nationaliteiten. Hier, de voor het parlementair stelsel gewonnen Belgen, daar, de halsstarrig aan de persoonlijke regeering getrouwe Hollanders. Toch liep de zittijd der Staten zonder aanstoot af. Na hartstochtelijke besprekingen, werd de motie van de Brouckère verworpen met 61 stemmen tegen 44. De afgevaardigden van het Noorden stemden eenparig tegen; onder die van het Zuiden maakten enkel zeven gemeene zaak met hen. De censitaire grondwet van het koninkrijk beperkte al te uitsluitend de parlementaire actie tot het ‘wettig land’, dan dat de natie zich achter haar afgevaardigden kon scharen en zich op hun leiding verlaten. Want zij vertegenwoordigden de natie niet, doch enkel de bezittende klasse. Hun dagbladen, hun redevoeringen richtten zich slechts tot de burgerij. Om de massa's te vervoeren, om ze op te wekken tot den strijd, moest men tot haar gaan, haar taal spreken, haar gevoelens ophitsen, haar behoeften, haar lijden, haar misnoegdheid leeren kennen. Dat was des te onontbeerlijker, daar de men slechts de regeering de vlag kon doen strijken door haar vóór een volksbeweging te stellen. Wat de oppositie wilde, was vóór alles een parlementaire hervorming. Doch zij begreep zeer goed, dat een parlement niet kan hervormd worden zonder de hulp der natie en daarom deed zij beroep op de natie. Zij voelde zich in staat om te zegevieren, omdat haar programma niets bevatte dan dit enkel woord: vrijheid, dat steeds voldoende was om de volkeren in opstand te brengen. | |
[pagina 338]
| |
In naam der vrijheid, hadden katholieken en liberalen hun verbond gesloten. Zij riepen de vrijheid in ten voordeele hunner politiek en ten voordeele der natie. De vrijheid zou een einde stellen aan de onbillijke ondergeschiktheid der Belgen tegenover de Hollanders, aan het absolutisme dat drukte op de Kerk, op het onderwijs en op de drukpers, aan het ostracisme waarmede de inwoners van het Zuiden ten voordeele van die van het Noorden waren getroffen, aan de hatelijke belastingen die de werklieden van Vlaanderen en van het Walenland verpletten. Haar zegepraal zou al de grieven te gelijk doen verdwijnen, en door ze alle te veroordeelen, mocht zij rekenen op de algemeene toetreding van allen, gegoeden of armen, die reden tot klagen hadden. Dank zij haar, werd de strijd der burgerij de strijd des volks. Zij zou advocaten en dagbladschrijvers, priesters, boeren en proletariërs naast elkander in 't gelid stellen. Arme lieden, wier ellende vergroot werd door de belastingen op geslacht en gemaal, geloovigen die in hun godsdienstige overtuiging waren gekrenkt en verplicht hun kinderen te zenden naar scholen welke zij verwierpen, liberalen en voorstanders van het parlementair stelsel zouden eveneens de rangen vergrooten eener oppositie, die zich tot elk hunner richtte, daar zij zich tot al de Belgen richtte. Doch hoe zouden hun gelederen tegen de regeering kunnen oprukken zonder een revolutionnaire gisting te verwekken? De leiders der beweging wilden dat dezelve onweerstaanbaar was, doch niemand hunner dacht erop, ze buiten de wettelijke wegen te leiden. Deed de nationale geschiedenis hun denken aan het eedverbond der edelen, met hetwelk in de XVIe eeuw de oppositie tegen Philips II was begonnen? Dachten zij aan de beweging van O'Connell voor de vrijmaking van Ierland, welke toen door de katholieken met geestdrift begroet werd? Om het even, zeker vonden zij in het volkspetitionnement het geducht wapen, waartoe zij hun toevlucht namen. Het was bij uitnemendheid hun agitatie-middel, gelijk in Engeland de meetings het waren en in Frankrijk weldra de volksbanketten zouden wezen. Reeds in de laatste maanden van 1828 is heel het land doorkruist door even bedrijvige als belangelooze propagan- | |
[pagina 339]
| |
disten, die handteekeningen inzamelen. De verzoekschriften verschillen volgens stand en denkwijze. Sommige vragen vrijheid van onderwijs, andere vrijheid der drukpers of de wederinvoering van de jury of de herstelling eener grief. Velen derzelven behelzen, evenals de kohieren van den Derden Stand in Frankrijk juist vóór de Revolutie, gansch een programma van hervormingen. De pers ondersteunt de beweging uit al haar krachten. Om de schroomvalligen aan te moedigen, schrijven de leden van den hoogsten adel hun naam vooraan op de lijsten. De lieden uit de volksklasse teekenen met hun naam of een kruis de hun aangeboden manifesten, welke velen hunner niet altijd begrijpen. Ongetwijfeld werden een groot aantal toetredingen door onwetendheid verkregen of door ontzag of vrees afgedwongen. Zooals het steeds gaat, beweren zij die zich door een volksbetooging bedreigd zien, dat zij slechts een kuiperij van ‘menners’ is. De Hollandsche pers liet niet na, te spotten met een beweging, die haar minder verraste dan ontrustte. Die spot hitste dezelve nog meer op. In enkele weken werden 40.000 handteekeningen ingezameld en gansche vrachten verzoekschriften naar de tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden. De onbehendigheid der regeering droeg het hare bij tot een zoo wonderlijken uitslag. Daar zij nooit tegen de openbare meening had moeten strijden, kende zij dezer macht niet. Zij meende, dat enkele opzienbarende veroordeelingen dezelve wel zouden doen bedaren. Het proces van Mgr. de Broglie had immers, in 1817, een einde aan de clericale oppositie gesteld. Een voorbeeld zou voldoende wezen om al het geschreeuw van eenige beethoofden voorgoed te doen ophouden. Van Maanen dacht ongetwijfeld behendig te wezen, als hij deze maal de liberalen trof. De afvalligheid hunner partij, die het gezag zoolang ondersteund had, verdiende een kastijding, welke hen wellicht tot inkeer zou brengen. De rechtbanken kregen last, handelend op te treden. In November 1828 werd Louis de Potter voor het Hof van Beroep te Brussel gedaagd. Die keus was beteekenisvol. Inderdaad, de Potter had pas, in een opstal van Le Courrier des Pays-Bas, de hand gereikt | |
[pagina 340]
| |
aan die katholieken, welke hij tot dan toe steeds heftig had bestreden en de hereeniging van heel de natie tegen het ministerie gepredikt. Die ommekeer ware wellicht onopgemerkt voorbijgegaan, had de regeering welke hem, na al de blijken van welwillendheid die zij de Potter had gegeven, als een verraad beschouwde, geen opzienbarende reclame voor hem gemaakt door hem te vervolgen. Het proces was in werkelijkheid het proces van het verbond van katholieken en liberalen. In stede van het te ontbinden, versterkte het hetzelve. De veroordeeling van den beschuldigde tot anderhalf jaar gevangenzitting en tot 1000 gulden boete tooide hem met een aanzien, dat hem tot het symbool der nationale eendracht maakte. Zijn naam behoorde tot geenerlei partij meer: hij behoorde al de Belgen. Het tegen hem uitgesproken vonnis scheen als een uitdaging voor heel de natie. Het omringde hem met een populariteit, die wel kortstondig was omdat zij slechts door de omstandigheden verwekt was, doch die haar weerga niet had gehad noch tijdens de Omwenteling der XVIe eeuw, noch tijdens de Brabantsche Omwenteling. De in zijn persoon vervolgde eendracht kreeg een onweerstaanbare macht. Van Maanens slachtoffer werd ‘de man des volks, eens ieders afgod’Ga naar voetnoot(1), en tot in 1830 zou de kreet ‘Leve de Potter’ de partijen en de maatschappelijke standen, de liberalen als de katholieken, het volk als de burgerij in een zelfde streven hereenigenGa naar voetnoot(2). Sedert zijn troonsbeklimming had geenerlei verzet den koning zijn zelfvertrouwen doen verliezen en nog minder hem van zijn gedragsregel doen afwijken. Doch de eensgezindheid en de hevigheid van een beweging waaraan hij zich niet verwachtte, onthutsten zijn positieven en realistischen geest. Hij was onbekwaam te begrijpen, hoe instinctmatig en hartstochtelijk een volksbeweging kan wezen. Vruchteloos trachtte hij die te verklaren, en zijn onzekerheid schokte zijn vertrouwen. Voorzeker beeldde hij zich in, dat de Fransche regeering niet vreemd aan zulke buitengewone gebeurtenissen was. De in 1829 in de omgeving van Karel X | |
[pagina 341]
| |
opgemaakte ontwerpen om Pruisen en Rusland te nopen tot een omwerking van de verdragen van 1815, waarvan het koninkrijk der Nederlanden het gelag had betaald, schenen zijn verdenking te rechtvaardigen. De houding der Parijsche pers ontrustte hem; hij wist, dat in de Zuiderprovinciën vlugschriften verspreid werden, welke de vereeniging van België bij Frankrijk aanprezenGa naar voetnoot(1), en meer hoefde niet om hem te doen gelooven, dat de woelmakers, onder den dekmantel van hervormingen, de inlijving bij Frankrijk bevorderden. Hij kon zich dit met des te meer schijn van waarheid inbeelden daar, zijns inziens, het eischen van parlementaire instellingen gelijk stond met een samenzwering tegen den Staat. Zooals het koninkrijk samengesteld was, kon het slechts bestaan op voorwaarde dat het aan de rechtstreeksche handeling van den vorst gehoorzaamde. Zoo het aan stemming in een vergadering prijsgegeven werd, zoo de verantwoordelijkheid der ministers aanvaard en hem het hoog toezicht over het bestuurswezen ontnomen werd, dan was het gauw met het koninkrijk gedaan. Want zekerlijk zouden Belgen en Hollanders tegenover elkander komen te staan, zoodra de hand des konings ophield hun die ‘versmelting’ op te leggen, welke de bestaansvoorwaarde van den Staat was. De invoering van het parlementair stelsel zou overigens noodzakelijkerwijs die hoofdbepaling van de Grondwet doen verdwijnen, waarbij aan het Zuiden als aan het Noorden, een gelijk aantal zetels in de Staten-Generaal toegestaan werd. De Belgen, talrijker dan de Hollanders, zouden niet nalaten, vroeg of laat, overeenkomstig de grondbeginselen der constitutioneele regeering, een vertegenwoordiging te eischen, die in verhouding tot hun bevolkingscijfer stond. Zij zouden niet langer de bedrieglijke gelijkheid verdragen, die hun in spijt van de ware gelijkheid was opgelegdGa naar voetnoot(2). Nu, slechts door | |
[pagina 342]
| |
die kunstgreep kon de Staat in stand gehouden worden. Hij zou onvermijdelijk ineenstorten den dag zelf dat, na rechtmatige verdeeling der politieke macht, de Belgen er de overhand op de Hollanders zouden hebben. Het was dus minder uit eigenliefde dan uit noodzaak, dat Willem halsstarrig bij de persoonlijke regeering bleef. Zijn plicht tegenover Holland als tegenover Europa schreef hem zijn gedragsregel voor. Toch kon hij zich de ernstigheid van den toestand niet ontveinzen. Voorzichtigheid ried hem aan, een ontevredenheid tot bedaren te brengen, die van dag tot dag algemeener en grondiger werd. Reeds begonnen de Hollandsche katholieken de vrijheid van onderwijs te vragen. Wat zou gebeuren, zoo zij zich lieten medesleepen in de door hun geloofsgenooten van het Zuiden op touw gezette beweging? De koning kon, zonder iets van zijn grondbeginselen op te offeren, de oppositie de grieven ontnemen, welke zij tegen hem aanvoerde. De Staatsreden dwong hem tot den aftocht. Hoe vernederend deze hem ook mocht schijnen, toch getroostte hij er zich in. Den 16n Mei 1829 schafte een wet op de drukpers het decreet van April 1815 af; een besluit van 20n Juni hief voor de seminaristen de verplichting op, het Philosophisch College bij te wonen; den 2n October, werden de bisschoppen bij een ander besluit geoorloofd hun seminaries in te richten overeenkomstig het Concordaat, terwijl ook het verbod ingetrokken werd om in het buitenland te studeeren. Bovendien werden eindelijk bisschoppen aangesteld in de diocesen Namen, Gent, Luik en Doornijk. Om het volk te bedaren, beloofde de regeering ook de afschaffing van de belasting op het geslacht. Voor de oppositie wijken, is dezelve versterken. Verre van het verbond van katholieken en liberalen te ontredderen, zouden de toegevingen der regeering hetzelve harden en het bewustzijn zijner macht geven. De houding des konings liet bovendien niet toe te gelooven, dat zijn politiek rechtzinnig veranderd was. De toejuichingen waarop hij in Juni, op een reis in België onthaald werd, bedrogen hem omtrent de stemming des volks. Zij richtten zich enkel tot zijn persoon: hij nam ze voor een toetreding tot zijn regeering, en dit deed | |
[pagina 343]
| |
hem onvoorzichtig handelen. Te Luik, vóór den gemeenteraad, vergreep hij zich zooverre, dat hij de houding der oppositie ‘eerloos’ heette. Dusdoende, riep hij op zich de slagen, die men behendig zijn ministers toediende. Dat herinnert aan Philips II, toen hij Granvelle dekte. En de vergelijking was zoo treffend, dat de koninklijke misslag dadelijk een antwoord ontving, dat ingegeven was door het voorbeeld van die Geuzen der XVIe eeuw, wier herinnering in den loop der gebeurtenissen zoo dikwijls voor den geest kwam. De te Luik gehouden redevoering deelde het lot van het tot Margareta van Parma gerichte woord van Berlaymont. De ontevredenen namen de tegen hen gerichte beleediging op. Een ‘orde der eerloozen’ werd opgericht; de leden daarvan droegen een medaille niet het opschrift ‘den koning getrouw tot de eerloosheid’. Ondertusschen stookte de Potter, van uit de gevangenis der Kleine-Karmelieten, de beweging aan. Zijn vlugschriften werden gretig gelezen. De pers was bitsiger dan ooit. De met de geheime fondsen ondersteunde ministerieele bladen verloren allen invloed. De regeering bedreef de fout, zich zelf met den strijd te bemoeien. Een officieus dagblad, Le National, had opdracht gekregen, deze te verdedigen (Mei 1829)Ga naar voetnoot(1). De leiding daarvan werd toevertrouwd aan een avonturier, Libri-Bagnano, wiens beleedigend geschrijf de gemoederen nog meer verbitterde. De onthulling van een onteerende veroordeeling, vroeger door dien broodschrijver in Frankrijk opgeloopen, ontnam de ministers het laatste spoor van achting. Zij belastten dus een oudveroordeelde met de zorg van hun verdediging! Edoch, het petitionnement werd ijverig voortgezet. De geestelijkheid, die zich in den beginne onthouden had, deed nu openlijk mee aan de propaganda. Deze geleek op een echt volksreferendum. In de maand November 1829 waren ongeveer 360,000 handteekeningen ingezameld. | |
[pagina 344]
| |
De hevigheid dier crisis dreef den koning tot een gewaagd besluit. Hij meende, dat het oogenblik gekomen was om alles op het spel te zetten en de tegenstrevers zijner politiek tegenover de kroon te plaatsen. De boodschap, die hij den 11n December de Staten-Generaal zond, samen met een wetsontwerp tegen de drukpersmisbruiken, was een aanval tegen de oppositie. Hij beteekende haar zijn ‘persoonlijke meening’, veroordeelde de parlementaire regeering en de ministerieele verantwoordelijkheid in naam van de door de Grondwet gevestigde ‘getemperde monarchie’, viel de teugelloosheid der drukpers aan en verheerlijkte zijn ‘sterke en vrijzinnige houding, die langen tijd voor het nageslacht en voor ons huis, de groote voorbeelden onzer voorvaderen zal bewaren, wier moed en wijsheid de staatkundige, burgerlijke en godsdienstige vrijheid der Nederlanden bescherming verstrekten tegen de overweldigingen eener verdwaalde menigte en tegen de eerzucht eener vreemde heerschappij’Ga naar voetnoot(1). Die woorden waren meer dan een oorlogsverklaring aan de Belgische oppositie: zij schenen uitgekozen om dezelve te tarten. De koning sprak nu de taal niet meer van een vorst der Nederlanden, doch die van een vorst der Vereenigde Gewesten. Waar was de tijd, dat hij Willem van Oranje een leerling van Karel V heette! Nu maakte hij gemeene zaak met de Calvinistische stadhouders. Hij haalde de oude veete tusschen de katholieke Nederlanden en de protestantsche Nederlanden voor den dag. Nauwelijks bewimpelde hij de tegen zijn onderdanen van het Zuiden gerichte beschuldiging, dat zij met Frankrijk heulden, evenals de ‘malcontenten’ der XVIe eeuw met Spanje hadden geheuld. Het woord van Bartels rechtvaardigend, wilde die ‘onschendbare tegen heug en meug’Ga naar voetnoot(2) zich meer en meer opdringen. Daags na de lezing van de boodschap reeds, legde | |
[pagina 345]
| |
een omzendbrief van van Maanen al de leden van het Parket de verplichting op, ‘de grondbeginselen der regeering van Zijn Majesteit aan te nemen’ en eischte hun antwoord binnen de acht en veertig urenGa naar voetnoot(1). Aarzeling was niet mogelijk. Men moest zich vóór of tegen den koning verklaren. De anti-ministerieele oppositie zou, haars ondanks, een anti-monarchale oppositie worden. De Potter nam de pen op in naam van België. In zijn Lettre de Démophile, gaf hij Willem een antwoord op de les, die deze het volk gelezen had (20 December)Ga naar voetnoot(2). Het was, zegde hij, een ‘verfoeilijke leugen’ en een ‘ongerijmdheid’ de Grondwet ten voordeele van de getemperde monarchie in te roepen. ‘Een grondwet tempert niets: zij sticht. Vóór dezelve, bestond niets. Sedert dezelve, is alles door haar en slechts door haar wettelijk. Zonder dezelve, was er niets en wij, Sire, maken deel uit van dit geheel, van den Staat dien wij met U uitmaken en gij zelf maakt daarvan ook deel. Gij bestaat, Sire, slechts door de Grondwet en krachtens de Grondwet. Uw macht, uw rechten, uw prerogatieven komen U van haar en van haar alleen. Zij heeft ons monarchie niet getemperd: zij heeft van ons gemaakt wat wij zijn: een vertegenwoordigende, grondwettelijke Staat, en in dien Staat heeft zij U, Sire, onder de voorwaarden welke zij uitdrukt, tot koning gemaakt. Ons, heeft zij onze plichten van wezenlijk vrij volk voorgeschreven’. En na den koning bezworen te hebben ‘met verontwaardiging de laffe verdachtmakingen te verwerpen van stoorders der openbare rust, welke zoo onbeschaamd zijn, hun ontbindende grondbeginselen en de leerstellingen door middel van welke zij hopen over den Staat en zijn hoofd te regeeren, voor zijn eigen zienswijze te doen doorgaan’, sluit deze aanklacht met de bedreiging de bestuurlijke scheiding tusschen België en Holland te zullen eischen.Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 346]
| |
Het grondwettelijk conflict zou dus omslaan in een conflict omtrent het bestaan zelf van den Staat. De tot het uiterste gedreven oppositie gleed van het wettelijk terrein naar de revolutionnaire beweging. Geenerlei verzoening was nog mogelijk. Alleen de macht zou beslissen tusschen tegenstrevers, die voorgoed opgehouden hadden zich te verstaan omtrent de grondslagen zelf van de constitutie. Den 8n Januari 1830 werden zes Belgische ambtenaars afgezet, omdat zij in de tweede Kamer der Staten-Generaal tegen de begrooting hadden gestemd. Onmiddellijk werd een vaderlandsche inschrijving te hunnen voordeele geopend. In Le Courrier des Pays-Bas zet de Potter het plan uiteen van een ‘eedgenootschap’, tot het ondersteunen van al degenen die het gezag zouden weerstaanGa naar voetnoot(1). De regeering beschouwde dit als een aanhitsing tot opstand en als een blijk van een tegen haar beraamd komplot. Een nieuw proces, ingespannen tegen de Potter, den liberaal Tielemans en de katholieken Bartels en de Nève, verwekte een hartstochtelijke opschudding. Tusschen het openbaar ministerie en de verdedigers, stonden niet meer de beschuldigden, doch de Staat en het volk. De afloop van het geding was niet twijfelachtig. De beklaagden werden tot verbanning veroordeeld (30 April 1830). Vier maanden later zouden zij als overwinnaars in Brussel ontvangen worden. |
|