Geschiedenis van België. Deel 6
(1930)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe Fransche verovering. Het Consulaat en het Keizerrijk. Het Koninkrijk der Nederlanden. De Belgische omwenteling
[pagina 277]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 278]
| |
daaraan nog bezig als de stoet dezelve besteeg. Glimlachend werd opgemerkt, dat de koning, onder den fluweelen mantel der hertogen van Brabant, waarmede hij zich getoodd had, een witte broek en rijlaarzen droegGa naar voetnoot(1). Doch vooral werd er op gelet, dat onder zijn ministers slechts één Belg, de graaf van Ursel, was. De redevoering, welke hij in 't Hollandsch vóór de Staten-Generaal uitsprak, klonk onaangenaam in de ooren der edelen en der verfranschte burgers, tot wie hij zich richtte. Wat het volk betrof, dat op een milde uitdeeling van zilveren medailles gerekend had, het was zeer verontwaardigd, toen het slechts koperen penningen te grabbel zag gooien. Het janhagel wreekte zich hierover door Willem de ‘koperen koning’ te heetenGa naar voetnoot(2). De vreemde ministers moesten van dit regeeringsbegin een tamelijk slechten indruk meedragen. De Engelsche ambassadeur, lord Clancarty, die het wreveligst was omdat de toekomst van het koninkrijk hem het meest aanbelangde, schreef eenvoudig naar Londen, dat alles zeer goed verloopen was. De indruk van bevangenheid, door de inhuldiging gelaten, verergerde nog gedurende het eerste jaar, dat het hof en de regeering te Brussel doorbrachten (October 1816 - September 1817). De adel vond de avondpartijen in het paleis doodelijk vervelend. De koning maakte zich bij denzelve onbemind door zijn ernst en zijn willekeurige manieren. Hij sprak. Fransch met tegenzin en sprak het slecht. De koningin was smakeloos gekleed en haar lieftalligheid was zienlijk niet gemeendGa naar voetnoot(3). Men voelde zich verloren te midden van de Hollanders, die de vorsten omringden. Hun Calvinisme, hun plechtstatige beleefdheid, hun koelheid, alles wat in hun smaak en gewoonten van de Belgische zeden verschilde, kwam zonderling, ouderwetsch of belachelijk voor. Evenzoo in de bureelen der ministeries en der besturen, waar zij zoo overvloedig waren als aan het hof. In de Staten-Generaal bezagen afgevaardigden van het Noorden en van het Zuiden elkander als vreemdelingen. Gemeenschap van godsdienst | |
[pagina 279]
| |
vermocht met, Belgische katholieken en Hollandsche katholieken, tot elkander te brengen. Daarbij was overigens geenerlei kwade wil. Men trachtte overeen te stemmen, zonder daarin te slagen. Uit inschikkelijkheid voor hun collega's van het Zuiden, bedienden de afgevaardigden van het Noorden zich dikwijls van de Fransche taal. Doch het kon niet vlotten, men had zich willen vereenigen en bleef gescheiden. Alles duidde het verschil tusschen de beide volkeren aan: de bespraaktheid en de ongedwongenheid der Belgen staken af tegen de plechtstatigheid, de stijfheid en den ernst hunner nieuwe landgenooten. In zich zelf beschouwden deze zich als de kloeksten, gene zich als de modernstenGa naar voetnoot(1). Men voege daarbij de gisting, welke de geestelijkheid tegen de Grondwet bleef onderhouden. De openbare afkeuring van de bisschoppen door den koning had hen geenszins bedwongen, doch integendeel, bij hen een wederstand vergroot, dien zij als een gewetensplicht beschouwden. Door Mgr. de Broglie beheerscht en opgehitst, waren zij besloten niet te zwichten. In de maand September gaven zij een ‘doctrinaal vonnis’ uit, dat de geloovigen eenvoudig tegen den Staat opruide. Daarin verklaarden zij, dat het ‘een groote misdaad was, mede te helpen tot het behoud en de naleving van de Grondwet’; zij verboden de door dezelve van de ambtenaars vereischten eed af te leggen; zij bevestigden, ten slotte, dat dezelve, door de leiding van het onderwijs aan een niet-katholieken vorst op te dragen, de duurbaarste belangen der Kerk ‘schandelijk’ verriedGa naar voetnoot(2). Dus, juist toen de | |
[pagina 280]
| |
koning zwoer de constitutie te zullen naleven, hoorde het volk zijn herders dezelve als goddeloos veroordeelen en het aanzetten, daaraan niet te gehoorzamen. Noch onder Josef II, noch onder de Republiek, noch onder het Keizerrijk had de geestelijke macht zoo uitdrukkelijk en zoo stoutmoedig den voorrang boven de wereldlijke macht gevorderd. Het gevaar was des te grooter, daar die ophitsingen zich tot door de ellende verbitterde volksmassa's richtten. De zegepraal der geallieerden op Napoleon had een pijnlijke crisis in de Belgische nijverheid verwekt. Het was niet voldoende, dat een douanenlinie en zeetr hooge rechten ze bij de Fransch markt uitsloot, zij leed bovendien nog door de mededinging van Engeland, wiens manufacturen sedert de opheffing van de continentale blokkade de Nederlanden met haar voortbrengselen overlaadden. Men had de voortbrenging moeten beperken, werklieden wegzenden, de loonen verminderen. Van 1815 tot 1816 daalt het aantal stukken lijnwaad, te Gent op de markt verkocht, van 78.265 tot 56.923. Werkstakingen en opstanden breken in alle nijverheidscentrums uit. Te Gent worden Engelsche stoffen door het volk op de openbare pleinen verbrand. Inmiddels doet de uitvoer van graan naar Holland het brood opslaan. In 1817 is de hongersnood verschrikkelijk. In Vlaanderen worden reeds in de Meimaand het graan en het voeder gepikt en de aardappelen gerooid, zonder dat zij rijp zijn. De zak aardappelen, die het jaar te voren zes frank kostte, geldt er nu twintig. Menschen sterven, van honger; in tal van steden worden de markten geplundend. Bedelarij neemt in gelijken tred toe met werkloosheid. In Gent alleen, zijn 15,000 werklieden der katoenfabrieken zonder arbeid. De laatste vorderingen van de nijverheid verergeren nog den toestand: hoe meer menschen zij voedde, des te meer er in nood verkeeren door haar stopzetten. En natuurlijk stelt het volk de regeering verantwoordelijk voor al zijn smarten. Het zegt, dat de Hollandsche ministers des konings zich met de kooplieden van Amsterdam en Rotterdam verstaan om het graan op te koopen en de Belgen te verhongeren. Tot overmaat van ramp verkeert het geldwezen in een onrustwekkenden toestand. | |
[pagina 281]
| |
De begroeting van 1815 sluit met een tekort van 40 millioen gulden. Het is onbetwistbaar een slecht begin voor de regeering. Doch dit ontrustte Willem niet: hij had gelijk. Door de Mogendheden ondersteund, wist hij dat hij niets te vreezen had van de misnoegdheid der Belgen. Wie tegen hem opstond, stond op tegen Europa, wiens lasthebber en ‘schildwacht’ hij was. Bovendien was Europa verantwoordelijk voor de grieven, welke hem zoo onrechvaardig aangerekend werden. Klaarblijkelijk was de nijverheidscrisis slechts het gevolg van de internationale crisis, die pas voorbij was. Wat de geestelijkheid betreft, de verbittering derzelve tegen de Grondwet was daaraan te wijten, dat deze met de acht artikelen overeenkwam. Haar protestatiën betroffen niet Willem, doch een door het Congres van Weenen plechtig bekrachtigde beslissing. Werkelijk stond zij tegen het onherroepelijke op, en daardoor zouden haar opruiingen, hoe luidruchtig en hinderlijk die ook waren, ten slotte niets om het lijf hebben. Oostenrijk en de andere katholieke mogendheden keurden dezelve uitdrukkelijk af. De paus zelf dorst ze niet aanmoedigen en stelde zich, uit ontzag voor Metternich, minder ultramontaansch aan dan Mgr. de Broglie en zijn collega'sGa naar voetnoot(1). De waarborgen van veiligheid, welke de koning in het buitenland vond, werden nog vergroot door die, welke hij in den grondslag zelf van zijn gezag kon putten. Wat hoefde hij van België te vreezen? Vooreerst was elk wettelijk verzet er onmogelijk. In de Staten-Generaal, waar de beide deelen van het koninkrijk, in spijt van het verschil der bevolkingen, elk hetzelfde aantal van 55 afgevaardigden telde, hoefde de regeering, die van de toetreding der Hollanders verzekerd was, slechts een enkele stem aan het Belgisch blok te ontnemen om over een gunstige meerderheid te beschikken. En niets was haar gemakkelijker dan op de nationale vertegenwoordiging te drukken, want zij kneedde die naar eigen believen. Overeenkomstig de Grondwet benoemde de koning rechtstreeks de leden van de Eerste Kamer. Uit kortzichtig- | |
[pagina 282]
| |
heid of overdreven zelfvertrouwen, had hij zorg, daarin slechts op te nemen bedeesde of afgeleefde grijsaards, zonder de minste wilskracht, die steeds eerbiedvol bereid waren, hem gedienstig te zijnGa naar voetnoot(1). In zijn verachting voor het parlementarisme, zag hij niet in, dat hij wellicht eens het slachtoffer zou kunnen wezen van de nietigheid en de onmacht, waartoe hij hen gebracht had en dat hij, terwijl hij hen onder zijn gezag verplette, hen in de onmogelijkheid stelde, hetzelve te verdedigen. Door zijn schuld, kenden zij geen andere wijs van dienen dan gehoorzamen. In onderscheid met de Eerste Kamer, welke door haar slaafschheid weldra alle ontzag verloren had, was de Tweede Kamer bij verkiezing aangesteld, doch steeds onder de drukking der regeering. Haar leden werden niet bij rechtstreeksche stemming, doch door de Provinciale Staten benoemd. Deze waren zelf door drie afdeelingen van kiezers aangesteld: de ridderschap, de steden, het platteland. De ridderstand stond ter beschikking des konings, welke de leden deszelven aanwees. In den stand der steden, werden de afgevaardigden aangewezen door de stedelijke ‘regenties’ (gemeenteraden), die door een klein aantal censitairen verkozen warenGa naar voetnoot(2). De plattelandsstand, ten slotte, bestond uit kiezers in den tweeden trap aangewezen door de hoogstaangeslagen grondeigenaarsGa naar voetnoot(3). Geenerlei eenheid, overigens, in dit reeds zoo ingewikkeld kiezerskorps. De Grondwet gaf den koning het recht de verordeningen uit te vaardigen, welke dezes samenstelling in elke stad en in elke provincie regelden. De cijns verschilde volgens de streken, doch hij | |
[pagina 283]
| |
was altijd zeer hoog, en zoo gebeurde, dat hij gewijzigd werd, was het om hem nog te verhoogen. Bovendien werd ten huize gestemd; de overheid gelastte zich met het omhalen en opnemen der stembriefjes. Zulkdanige inrichting liet den invloed van het gezag overal binnendringen. Inderdaad, door rechtstreeksche of verholen drukking, kon het naar believen de meerderheid van de Provinciale Staten en daardoor zelf die van de Staten-Generaal regelen. De gouverneurs die, in elke provincie, de Staten voorzaten, bevalen hun openlijk de officieele candidaten aan en zelden gebeurde het, dat hun wensch niet ingewilligd werd. Zeer dikwijls werden ambtenaars verkozen. Zij waren zeer talrijk in de Tweede Kamer en hun gedienstigheid was des te grooter, daar de koning degenen kon afstellen, die niet naar zijn zin hadden gestemdGa naar voetnoot(1). Dit was tevens een middel om zich voor immer van hun oppositie te ontmaken, daar afgezette ambtenaars niet verkiesbaar waren. Men ziet welke waarborgen een aldus samengestelde Tweede Kamer de natie tegenover den vorst kon bieden. De ontwaking der openbare meening en de oprichting van politieke partijen dienden afgewacht, om langzamerhand een oppositie te zien verrijzen, voor welke de regeering des te meer verlegen was, daar zij die voor onmogelijk gehouden had. Doch in 1815 was daarvan nog geen schijn. De koning, die volkomen verzekerd was omtrent de uitoefening van zijn gezag, stelde zich graag aan als een grondwettelijke en vrijzinnige. vorst. Hij had gedurig de Grondwet in den mond en het valt niet te ontkennen, dat hij die stiptelijk eerbiedigde ‘zooals hij ze begreep’, namelijk in den engsten zin. Volgens hem, schonk zij de kroon al de machten, welke zijn hem niet uitdrukkelijk ontzegde. Al de vraagstukken welke zij niet onvoorwaardelijk of bepaaldelijk opgelost had, al de vraagstukken wier oplossing tot later uitgesteld was, waren aan 's konings beslissing overgelaten. De drukpers, wier vrij- | |
[pagina 284]
| |
heid zij in grondbeginsel erkende (§ 227), werd beheerscht door een op 20 April 1815 genomen besluit, dat haar aan het strengste regime onderwierpGa naar voetnoot(1). De afzetbaarheid der rechters werd slechts in 1830 verkondigd. Breed opgevat, had de Grondwet tot een soort van parlementair stelsel kunnen leiden. Volgens Willems opvatting, leende zij zich wonderwel tot het absolutisme. De eerbied, welke de koning haar steeds betuigde, was gansch gemeend. Hij schond ze niet, doch vergenoegde zich, de rechten welke zij hem erkende tot het uiterste uit te breiden. In 1819 merkte van der Duyn zeer juist op, dat hij, zonder de vormen te buiten te gaan, ‘de wezenlijke, zoo niet absolute macht uitoefent’Ga naar voetnoot(2). Men heeft hem beschuldigd, dat hij België wilde verhollandschen. Nergens blijkt, dat die beschuldiging gegronder is dan die, dat hij het wdide ‘verprotestantschen’. In zijn houding wijst niets aan, dat hij hetzelve geweld wilde aandoen. Zijn doel was onbetwistbaar, de beide volkeren, welke Europa hem toevertrouwd had, in een zelfde geheel te vereenigen, dezelve te ‘vermengen’ niet alleen wat grondgebied, doch ook wat gemeenschap van dezelfde instellingen en hetzelfde bestuurswezen betreft. Hij was niet de koning van Holland en wilde het niet zijn, doch wel de koning der Nederlanden, en zijn voornemen was van dezelve zoo niet een enkele natie, dan toch een enkelen Staat te maken. Men ontdekt bij hem geenerlei voornemen de Belgen te behandelen als bijvoorbeeld de Pruisen de Polen behandelden. Hij wilde geenszins een deel zijner onderdanen aan het ander onderwerpen, doch dezelve tot elkander aanpassen door de actie zijner regeering. Zijn werk, evenals dat van de verlichte vorsten de XVIIIe eeuw, was louter monarchaal. Hij beoogde minder de eenheid van de beschaving dan de politieke eenheid. Zelfs zijn poging om de Belgische provinciiën de Nederlandsche taal op te leggen, verklaart zich vooral door het belang van den Staat. | |
[pagina 285]
| |
Doch, om het beoogde doel te bereiken, was hij wel verplicht zich bij voorkeur tot Hollanders te wenden. Hij was zeker, onder hen een volstrekte toewijding aan zijn persoon en aan zijn plannen aan te treffen. Zoo hij hen begunstigde, was het veeleer om den wille hunner monarchale gevoelens dan om den, wille hunner nationaliteit. Men begrijpt lichtelijk, dat hij moeilijk het bestuurswezen kon overleveren aan die Belgen, die de Grondwet verworpen hadden en waarvan het meerendeel tegen hem het verzet der bisschoppen ondersteunden. Hij benuttigde al de Belgen welke bruikbaar waren. Het is zijn schuld niet, zoo zij slechts een minderheid waren. Zoo hij jegens hen onrechtvaardig was, of liever zoo hij dit scheen, toch dient erkend, dat zijn onrechtvaardigheid onvermijdelijk was. Zijn bestuur was geenszins met den Hollandschen geest, doch met den Napoleontisch en geest bezield. Hoe vreemd dit voorshands schijne, vindt men daarin al de hoofdtrekken der keizerlijke regeering terug. Het deert weinig, of prefecten en departementen nu gouverneurs en provinciën genoemd worden, als zij maar blijven werken als vroeger. Ongetwijfeld is de overeenkomst niet volkomen. De Grondwet laat den terugkeer tot de willekeur en het politie-despotisme van de laatste tijden van het Keizerrijk niet toe. Doch het is er niet te minder blijkbaar om, dat, onder koning Willem, de regeering zoo volledig het werktuig des vorsten was, een zoo diepen invloed uitoefende, zoo onverantwoordelijk tegenover de natie was, als onder Napoleon. Is heit niet kenschetsend, dat, van de eerste dagen af, de koning zich voorbedachtelijk omringde van in den dienst van den Franschen Staat gevormde mannen? Dat van Maanen, de Coninck-Outrive, de Celles, Holvoet, Wichers, Appelius, van Gobbelschroy, de Keverberg en tal van anderen gewezen prefecten of gewezen berichtgevers bij den Staatsraad waren, is wel een klaar bewijs, dat de traditie van het vroeger stelsel onder het nieuw stelsel voortgezet wordt. Vergeefs is het koninkrijk der Nederlanden Europa's ‘barrière’ tegen Frankrijk, vergeefs stelt zijn politiek zich tegen de Fransche politiek, toch is het de Fransche politiek, toch is het de Fransche traditie, die zijn | |
[pagina 286]
| |
bestuurlijke monarchie bezielt en leidt. Willem begrijpt, dat 's keizers ambtenaars zijn kostbaarste steun tegen reactionnairen en clericalen zijn. Want den modernen Staat hebben. zij op de puinhoopen van het Oud Stelsel opgericht, en door den koning te dienen, dienen zij denzelve. ‘Er valt op te merken, zegt een vertrouwelijk verslag, dat de ambtenaars en de aanhangers van de vorige regeering thans de ijverigste en verkleefdste onderdanen des konings zijn, en dat voelen de priesters en de medeplichtigen van hun cabaal zeer goed, als zij zeggen, dat alleen de Buonapartisten de grondwet aangenomen hebben’Ga naar voetnoot(1). Wat verstonden zij door Buonapartisten? Klaarblijkelijk die klasse van opkomelingen, koopers van nationale goederen, gegoede Jacobijnen, ambtenaars en industrieelen die, onder het Keizerrijk, uit overtuiging of uit belang, de stevigste steunpilaren van den Staat geworden zijn. Al de beiweegredenen welke hen tot Napoleon deden toetreden, scharen hen nu rondom Willem, vermits Willem, evenals Napoleon, de waarborg van het modern stelsel is. Evenals hij heeten zij zich liberalen, en dat zijn zij inderdaad, in zooverre het liberalisme één is met de gehechtheid aan. de grondbeginselen der burgerlijke maatschappij, wat wil zeggen, dat zij vóór alles anti-clericalen zijn, want nu leidt de Kerk, door het terugvorderen harer oude voorrechten, de beweging tegen de nieuwe maatschappij, welke door de zegevierende Revolutie gesticht werd. De zegepraal der Kerk ware het verlies van al de na zulke geweldige beproevingen verkregen veroveringen. Zoo zij een bres opent, dringt al de rest van het Oud Stelsel langs dezelve binnen en zullen op de puinhoopen van den modernen Staat, door het verbond van troon en altaar, al de misbruiken en al de privileges opnieuw verrijzen welke, naarmate men zich van hetzelve verwijdert, des te schandelijker voorkomen. Immers, in Frankrijk ziet men de geestelijkheid reeds al de vijanden van het Charter rondom zich scharen, Lodewijk XVIII aanhoudend moeilijkheden berokkenen, samenzweren met den graaf van Artois, den terugkeer van de | |
[pagina 287]
| |
Jezuïeten eischen, de ‘witte reactie’ tegen de aanhangers van de rechten van den mensen inrichten, kortom, zich aanstellen als de onverzoenlijke vijandin van de maatschappelijke orde, welke zij met een reactionnaire omwenteling bedreigt. En haar houding is in de Nederlanden nog beteekenisvoller. Zij verzet zich tegen de Grondwet, tegen de verdraagzaamheid, tegen de burgerlijke wetten die de vrijheid van geweten en de gelijkheid der burgers moeten waarborgen. Om haar te wederstaan, is er maar één middel: zich scharen rondom den koning, beschermer van den Staat en derhalve van de grondbeginselen waarop hij gevestigd is. De politieke vrijheid is van ondergeschikt belang: de hoofdzaak is de verdediging van de burgerlijke vrijheid tegen de Kerk, die dezelve bedreigt. Het liberalisme heeft thans tot taak, niet de koninklijke prerogatieven aan te vallen, doch integendeel dezelve te ondersteunen, daar zij de onmisbare vesting zijn voor de verdediging van het huidig stelsel tegen het Oud Stelsel. Zoo denkt Reyphins, zoo denkt DotrengeGa naar voetnoot(1), zoodenken de door de Napoleontische wetgeving en administratie gevormde rechtsgeleerden, die, gedurende de eerste jaren van het koninkrijk, de aanvoerders zullen wezen van die Belgische liberalen die, door hun gehechtheid aan den wereldlijken Staat en aan de burgerlijke maatschappij, de stevigste aanhangers van de kroon zullen worden. Zoo zij deze verdedigen, is het geenszins uit genegenheid voor Holland. Hun grondbeginselen, hun opleiding, hun taal, allee, komt uit Frankrijk vandaan, en een wonderlijk en opmerkenswaardig schouwspel is het, te zien, hoe Willem, de schildwacht van Europa tegen Frankrijk, uit politieke noodwendigheid, moet steunen op de Franschgezinde liberalen. Meer nog! Willem beschermt die Fransche uitwijkelingen die, door de Restauratie gedwongen een schuilplaats in zijn koninkrijk te zoeken, in grooten getale te Brussel verblijven of zich, volgens het toeval van hun veelbewogen leven, in de steden van België vestigen. Die uitgewekenen maken een | |
[pagina 288]
| |
zonderling mengsel uit: door de wet van 12 Januari 1816 getroffen koningsmoorders, gewezen waardigheidsbekleeders van het Keizerrijk, politicussen, pamflettisten, dagbladschrijvers, behoorende tot de meest verschillende maatschappelijke standen, doch vereenigd in een gemeenschappelijken haat tegen, de BourbonsGa naar voetnoot(1). Eenigen, reeds in den herfst van hun leven, als Cambacérès, Sieyès of Merlin, denken er nog alleen aan, in de Nederlanden een genoeglijke ballingschap te vinden. Anderen, minder gegoed, laten zich bij de balie inschrijven, geven lessen of zoeken vooral hun bedrijvigheid en hun politieke hartstochten lucht te geven in het journalisme. Een oude ‘merveilleuse’ uit den tijd van het Directoire, Mevr. Hamelin, ontving al die heeren in haar salon. Daar onderhouden zij, geschaard rondom Vadier, Cambon, Rouyer de l'Hérault, Prieur de la Marne en anderen, hun hoop en hun haat. Daar worden de opstellen bewerkt voor die overgroote menigte van bladen, L'Observateur allemand, La Gazette de Brême, La Gazette du Rhin, Le Nain Jaune, Le Mercure Surveillant, welke de regeering van Parijs, de reactie, het obscurantisme, het clericalisme, de witte vlag en het Heilig Verbond onvermoeibaar aanvallen, hoonen en bespotten. Brussel wordt een brandpunt van Bonapartistische en liberale kuiperijen tegen het Frankrijk der Restauratie. En niettegenstaande de vermaningen van de ministers van Lodewijk XVIII, niettegenstaande de raadgevingen van Rusland, van Oostenrijk, ja van EngelandGa naar voetnoot(2), laat de koning begaan en geeft hij, ten gunste van de Fransche pamflettisten, blijk van een zachtmoedigheid, die aan medeplichtigheid grenst. Hij, die zoo ijverig de Belgische dagbladschrijvers achternazit, beroept zich nu op de Grondwet en op | |
[pagina 289]
| |
de vrijheid der drukpers. Zienlijk is hij verheugd over een campagne, die het clericalisme der Bourbons aanvalt en meteen ook het Belgisch clericalisme veroordeelt. Hij is bovendien gevleid over den lof, dien zijn beschermelingen hem toezwaaien en over het liberalisme dat zij hem toeschrijven. Hij duldt, dat de prins van Oranje hun openlijk zijn compromitteerende genegenheid betuigt. Hij heeft denkelijk geen volledige kennis gehad van het belachelijk komplot, waarin de ijdelheid des prinsen hem in 1816 meetrok, in de gekke hoop Lodewijk XVIII te zijnen voordeele te onttronen, met de hulp van de BonapartistenGa naar voetnoot(1). Toch is het onmogelijk, dat hij er niets van af wist eil allerminstens, kan hem verweten worden, dat hij de correctheid, welke de hem door Europa toevertrouwde zending medebracht, offerde aan zijn gedienstigheid voor de Fransche liberalen en aan zijn afkeer voor de Bourbons. Hij bezit overigens geen doorzicht genoeg om op te merken, dat de uitgewekenen, door hun aanzien, door hun talent, door de maatschappelijke werking welke zij uitoefenen, rondom zich dien Franschen invloed verspreiden, welken hij graag uit België zou weren. Onder het Keizerrijk, had Brussel, dat nog enkel een eenvoudige prefectuur was, slechts de verstandelijke bedrijvigheid eener provinciestad gekend. En nu juist dat het verheven wordt tot den rang van tweede hoofdstad van het koninkrijk der Nederlanden, wordt het een brandpunt van liberale politieke propaganda en van politieke beweging. De bedrijvigheid van de uitgewekenen wekt het langzamerhand uit zijn verdooving en uit zijn onverschilligheid. De openbare meening volgt nieuwsgierig hun polemiek, stelt belang in hun grondbeginselen, neemt hun denkbeelden over, krijgt smaak in hun stijl, in hun geest, in hun bespraaktheid en wendt zich, door hun invloed, meer en meer naar Frankrijk en naar Parijs. 't Is onbetwistbaar, het publiek lesst slechts Fransche dagbladen. De inlandsche kranten beijveren zich den trant derzelve na te | |
[pagina 290]
| |
volgen en zich op hun leest te schoeien. De drukpers volgt met aandacht alles wat te Parijs verschijnt en geeft daarvan dadelijk nadruksels in het licht. De Parkschouwburg, waar de uitgewekenen Fransche troepen laten komen, speelt voor een volle zaal. Het schijnt dat, sedert het einde der XVIIIe eeuw, de inbeslagneming van België door Frankrijk nooit zoo groot was als toen. Men geeft zich aan dezelve over omdat men ze niet meer hoeft te vreezen, omdat zij slechts werkt door haar ontzag en zij zich niet meer als vroeger opdringt door geweld en door verovering. Overigens, staan dezelfde vraagstukken op de dagorde aan weerskanten van de grens. Hier en ginder wordt dezelfde strijd geleverd tusschen vijanden en voorstanders van de uit de Revolutie geboren nieuwe wereld. De beteekenis van den strijd strekte zich ver buiten de toenmalige vraagstukken uit, doch niemand kon daarvan nog de verwijderde gevolgen voorzien. Vooralsnog scheen zij besloten binnen de palen, van de Grondwet, en de koning, die tevreden was om den steun dien de liberalen hem boden, dacht dat zij voor immer tot hem toegetreden waren, en meende dus behendig te wezen door hun vorderingen overal te begunstigen. In schier al de groote steden overheerschten zij in de vrijmetselaarsloges. Deze hadden zich onder het Keizerrijk naar gelang van de omstandigheden weder ingericht en, hadden de anti-clericale burgerij tot zich getrokken. Daar zij overigens weinig invloed oefenden en met elkander slechts zeer ongeregelde betrekkingen onderhielden, hadden zij zorglijk vermeden de aandacht der Napoleontische politie op zich te trekken. Doch na 1815 hadden zij eveneens den invloed der Fransche uitgewekenen ondervonden. Te Brussel was Prieur de la Marne schrijver en spreker van de Amis philadelphes, en in al de andere loges was de invloed van de uitwijkelingen der Restauratie overwegend. De koning dacht er dadelijk aan ze te zijnen voordeele te benuttigen en ze van het Fransche Groot-Oosten los te scheuren, om ze tot een enkel nationaal lichaam te vereenigen. In 1818 slaagde hij er in, zijn tweeden zoon, prins Frederik, te doen erkennen als grootmeester van | |
[pagina 291]
| |
al de loges van het KoninkrijkGa naar voetnoot(1). Terzelfder tijd beijverde een door de hoogste militaire overheden in het leger gevoerde propaganda zich, de officieren in de vrijmetselarij te doen tredenGa naar voetnoot(2). Aldus zou de regeering het hoogste woord hebben in de bedrijvigste kringen der liberale partij welke zij halsstarrig, in België toch, bleef verwarren met de monarchale opinie. Blijkbaar wilde de koning een hem genegen partij in het leven roepen. Hij dacht er niet aan, dat hij, door zich met liberalen en vrijmetselaars te verbinden, de klove verbreedde die hem van de katholieken scheidde. Had hij er overigens aan gedacht, dan toch had hij er zich niet over bekommerd. Hij wist wel, dat zij in de provinciën van het Zuiden veel talrijker waren dan hun tegenstrevers, dat zij alleen, dank zij de priesters, voeling met het volk en invloed op hetzelve hadden, dat, vooral in de Vlaamsche gewesten, hun stelling des te sterker was, daar het geloof er levendiger was; doch wat had hij daarvan te vreezen? Zeker is het, dat zij op geen opstand konden denken en dat zij er ook niet op dachten. Invloed op de Staten-Generaal uitoefenen, was hun eveneens onmogelijk, vermits de regeering naar believen over de verkiezingen beschikte en dat hij bovendien, verzekerd als hij was over de stemming der Hollanders en der Belgische liberalen, geenerlei oppositie te vreezen had. Het was den koning dus voldoende, als meester te bevelen, en desnoods met strengheid op te treden, om de ‘dwepers’ of de slechte burgers die met den Staat overhoop lagen, terecht te wijzen en tot hun plicht terug te brengen. Zeer rechtzinnig meende hij, dat zij een gevaar voor het koninkrijk waren en dat zijn plicht hem gebood hen te bedwingen. Teekenden zij geen verzet aan tegen de Grondwet? Juichten zij niet openlijk de maatregelen toe, door welke de ‘Onvindbare Kamer’ in Frankrijk betrachtte de heerschappij van de Kerk ten gunste van het Oud Stelsel te | |
[pagina 292]
| |
herstellen? De Fransche invloed, die hem bij de liberalen als zoo heilzaam voorkwam, scheen hem bij de katholieken een bestendige bedreiging voor de veiligheid der Nederlanden. Zoowel zijn binnenlandsche als zijn buitenlandsche politiek noopten hem eveneens een zoo gevaarlijke partij te bestrijden. Zijn anti-clericalisme, alle confessioneele bijbedoeling totaal vreemd, was in zijn oogen door Staatsreden gerechtvaardigd. Hij hoefde de ‘apostoliekeni’ slechts wat strenger te behandelen. Tegenover hen, was dwang het beste middel. Josef II en Napoleon hadden hem geleerd hoe hij moest te werk gaan. De hoofdzaak was, vooral niet met de liberalen in onmin te geraken. Doch was hun medewerking hem niet toegezegd? Hoe zouden deze aarzelen om met hem samen te werken tegen lieden, die met afgrijzen, hun grondbeginselen verwierpen, die hen met smaad overlaadden en dorsten spotten met hun leerstellingen, ‘die men vrijzinnig heet gelijk de Grieken de wraakgodinnen Eumeniden, wil zeggen welgezinden, heetten.’?Ga naar voetnoot(1). De politieke toestand, zooals deze zich onmiddellijk na 1815 voordoet, schijnt niet heel ingewikkeld. De koning staat vóór de zware taak, de beide deelen van het koninkrijk te ‘versmelten’. Hij moet die vervullen, èn omdat hij daartoe van Europa last ontving èn omdat zijn belang als vorst zulks vergt. Daartoe rekent hij slechts op zijn persoonlijk gezag geholpen door de Hollanders en door de Belgische liberalen. Een hinderpaal rijst vóór hem op: de katholieke wederstand die in zijn oogen met het Fransch gevaar samengaat. Het welzijn van den Staat eischt, dat dezelve gebroken worde. Zijn staatkundige eenheid, zijn welvaart, zijn veiligheid hangen daarvan af. | |
IIHet na de afkondiging der Grondwet door de bisschoppen in het licht gegeven. ‘doctrinaal vonnis’ had in den schoot der geestelijkheid een woeling verwelkt, die van oproerigen aard was, vermits zij tegen de samenstelling van den Staat | |
[pagina 293]
| |
zelf gericht was. Zij was des te minder duldelijk, daar haar aanstoker, Mgr. de Broglie, geenszins zijn genegenheid voor het Frankrijk van Lodewijk XVIII verborg. Reeds in Augustus 1815 beschuldigde de koning hem, dat ‘hij zijn geestelijk ambt slechts met politieke doeleinden vervulde’Ga naar voetnoot(1), en dit scheen wel zoo. Werkelijk was het bisschoppelijk paleis van Gent een brandpunt van Franschen invloed. Priester Lesurre, de opvolger van den gewezen vicaris-generaal Duvivier, was een Franschman, die de reactionnaire beweging van de geestelijkheid der Restauratie toegedaan was. De toewijding van de Vlaamsche priesters jegens hun bisschop, dien zij sedert zijn verbanning onder Napoleon als een martelaar des geloofs vereerden, was een voortreffelijke waarborg voor hun gehoorzaamheid aan zijn wenken. Zij schaarden zich rondom hem, en de diocese Gent, in een zelfden wil van verzet tegen de burgerlijke macht vereenigd, scheen, te midden van het koninkrijk, een strijdzuchtige en oproerige Kerk in het klein. Het scheen alsof haar hoofd zich hardnekkig beijverde, de koning te trotseeren. Hij hield geen rekening met wetten of met ConcordaatGa naar voetnoot(2) en benoemde pastoors zonder ze door de regeering te laten aannemen, riep congreganisten uit Frankrijk, herbergde Fransche Jezuïeten in zijn kasteel te Destelbergen, en, door de regeering te verplichten ze uit te drijven, deed hij door dezelve maatregelen nemen, die op vervolging geleken en de openbare meening ergerden. De twist vergrootte van dag tot dag en kreeg ten slotte het aanzien van een persoonlijken twist tusschen den koning en den prelaat. De gewetensbezwaren, welke Mgr. de Broglie in October 1816 had ingeroepen om openbare gebeden te weigeren ter gelegenheid van de bevalling van de prinses van Oranje, een ketterinGa naar voetnoot(3), zonder | |
[pagina 294]
| |
daartoe het uitdrukkelijk oorlof van den paus te hebben bekomen, hadden bij Willem een diepen wrok achtergelaten. Doch erger nog was de campagne welke de geestelijkheid, en vooral de Vlaamsche geestelijkheid, bleef voeren tegen de Grondwet. Haar intransigentie scheen hoe langer hoe grooter. De pastoors verboden de geloorvigen de wet te bezweren en stelde hen derhalve in de verplichting te verzaken aan de openbare ambten voor welke dien eed vereischt was. Zij gingen zoover, de absolutie te weigeren niet alleen aan hen die den eed afgelegd hadden, doch zelfs aan de notabelen die de grondwet goedgekeurd hadden. Tegen die halsstarrigheid, was de koning evenzeer halsstarrig. Verordeningen breidden de verplichting van de eedaflegging uit tot alle openbare ambtenaars. Er viel wèl partij te kiezen: of voor de Kerk tegen de kroon, òf voor de kroon tegen de Kerk. De kerkelijke excommunicatie werd met de burgerlijke excommunicatie beantwoord. Edoch, de regeering zocht naar een middel om een einde te stellen aan een toestand, waarin zij zich vastgeklemd had, omdat zij niet wilde of mocht toegeven. De aartsbisschoppelijke zetel van Mechelen was nog steeds open en men diende van Rome de benoeming te bekomen van een prelaat, wiens gematigdheid kon opwegen tegen de onverdraagzaamheid van den prins de Broglie. De onderhandelingen waren moeilijk. Uit eergevoel wellicht en om zelf tegenover het Vaticaan zijn vijandigheid voor het ultramontanisme te bevestigen, had Willem als vertegenwoordiger bij den paus een minister, M. van Reinhold, gekozen, die zijn anti-clericale, ja ongodsdienstige overtuiging geenszins verborg. Zijn salon was als een vergaderplaats voor vrijdenkers. Daar werd, onder anderen, aangetroffen de jeudige Louis de Potter, die, in zijn eerste werk: Les considérations sur l'histoire des principaux conciles (1816), de katholieke Kerk heftig aangevallen had. Klaarblijkelijk dacht de koning der Nederlanden, dat het overbodig was, den paus welwillendheid te betuigen. Hij verstond met hem als gelijke te handelen, zonder iets te beloven en vooral zonder iets te offeren van de Josephistische grondbeginselen volgens welke hij, naar het voorbeeld der | |
[pagina 295]
| |
Duitsche vorsten, besloten had zijn geestelijke politiek te leiden. Het was voor niemand een geheim, dat baron Goubau d'Hovorst, een der zeldzame Belgen welke hij in het ministerie genomen had en dien hij met het departement der eerediensten belast had, een even overtuigd aanhanger van de Febroniaansche strekkingen was als, kort vóór de Brabantsche omwenteling, Cobenzl en Trauttmansdorff waren geweest. Toch was Willem er niet onkundig van, dat, in den aanvang van 1816, een commissie van kardinalen, de Grondwet veroordeeld, de houding der bisschoppen goedgekeurd en verklaard had, dat het Concordaat niet van toepassing was op een door een protestantschen vorst geregeerden Staat. Doch hij wist ook, dat zijn bondgenooten al te veel belang in den goeden gang zijner regeering stelden, om niet te zijnen voordeele op te treden. Dank zij Metternich, stemde de paus er ten slotte in toe, den candidaat des konings, Mgr. van Méan tot aartsbisschop te benoemen. Die gewezen prins-bisschop van Luik, die de monarchale overleveringen van de hooge Kerk van Duitschland getrouw gebleven was, genoot reeds sedert lang Willems vertrouwen. In 1815 had hij er in toegestemd, te zetelen in het comiteit dat belast was met het omwerken der Grondwet. Het was dus niet mogelijk, dat hij zou opstaan tegen een constitutie, waaraan hij zelf had meegewerkt. En inderdaad, als lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, had hij den eed afgelegd welke zoovele ongelukkigen op hun doodsbed had gefolterd. Doch die gedienstigheid had hem in 's pausen oogen gecompromitteerd. Het viel hem hard, aan het hoofd der Belgische bisschoppen een man te stellen, die hen openlijk verloochend had. Méan moest, alvorens zijn bullen te bekomen, ootmoedig verklaren, dat hij slechts in een louter burgerlijken zin den eed had afgelegd, welke geenerlei dogmatische toetreding tot de godsdienstige verdraagzaamheid in zich sloot (18 Mei 1817). Overigens voegde hij er eenigen tijd nadien bij, dat Zijn Heiligheid geenszins den eed had veroordeeld, en dat de uitleggingen welke hij hem gevraagd had, alleen tot doel hadden, de gemoederen en de | |
[pagina 296]
| |
gewetens gerust te Sitellen,Ga naar voetnoot(1). De paus berispte hem over die terechtwijzing, zonder hem dezelve euvel te duiden. Eigenlijk wenschte hij een einde te zien komen aan een twist, die hem in verlegenheid bracht, daar hij niet met Willem dorst breken, Den 28n Juli, werd Méan als aartsbisschop bevestigd. Van toen af, werd de wederstand der Belgische Kerk onmogelijk. Het ging immers niet op, de geloovigen een eed te blijven verbieden, dien haar hoofd had afgelegd. Door het feit zelf, dat de paus Méan erkende, verloochende hij Broglie. De regeering zegepraalde en was niet grootmoedig genoeg om haar tegenstrever te sparen. Reeds op 24 Februari 1817 was de bisschop van Gent, op bevel van den minister van Justitie van Maanen, voor het assisenhof te Brussel gedaagd geworden, beticht van handelingen tegen de veiligheid van den Staat. Nadat bevel gegeven was om hem te lijve te vatten, dewijl hij de bevoegdheid van de wereldlijke rechtsmacht had gewraakt, was hij voorzichtigheidshalve naar Frankrijk gevlucht, waar hij vergeefs beproefde de keizers van Oostenrijk en van Rusland, evenals Lodewijk XVIII voor zijn zaak te winnen. Den 8n November werd hij bij verstek tot verbanning veroordeeld. Het aanplakken van het vonnis, op de markt te Gent, tusschen de schandpalen waaraan twee dieven van beroep gebonden waren, verwekte zulke verontwaardiging, dat de regeering zich verplicht zag, de schuld daarvan op den onbescheiden ijver van een ambtenaar te schuiven. In het volle vertrouwden harer macht hervat de regeering voortaan tegen de geestelijkheid de meesterachtige en ruwe handelwijze van het Napoleontisch bestuur. Zij beschouwt den bisschop van Gent als ‘burgerlijk dood’ en wil derhalve het kapittel verplichten kapittelvicarissen te kiezen; op zijn weigering, laat zij den vicaris-generaal Lesurre uit het koninkrijk verdrijven, zijn collega's in het gevang werpen, beslag op de traktementen der kanunniken leggen, de seminaristen tot den krijgsdienst verplichten en de zonder de instemming des konings door de Broglie benoemde pastoors schorsen. In 1818 beteekent zij alle aan bespiegelend leven gewijde | |
[pagina 297]
| |
godsdienstige orden het verbod, voortaan nog proefkloosterlingen op te nemen. En, uit vrees voor een breuk die de Belgische katholieken aan het welgevallen van een protestantschen vorst zou overleveren, durft de paus niet protesteeren. Hij onderhandelt in stede van krachtig op te treden, en de maatregelen welke hij in den grond veroordeelt doch uit goedertierenheid duldt, onthutsen en ontmoedigen den wederstand. Met den dood van prins de Broglie (20 Juli 1821) ving een algemeen gewenschte bevrediging aan. Nu stond het bisdom Gent werkelijk open De koning mocht zich nu minder streng aanstellen zonder den schijn op te loopen, de vlag te strijken voor den tegenstrever, die hem zoo lang het hoofd had geboden. Hij veroorloofde, dat de eed der ambtenaars afgelegd werd volgens de door Méan gebruikte formule. Doch zijn zegepraal versterkte bij hem de meening, dat de strenge behandeling welke hem zoo dienstig was, het eenige middel was om een oppositie klein te krijgen. Hij vleide zich, overigens, met de gedachte, dat hij het met evenveel welslagen op de drukpers als op de Kerk had toegepast. Al de dagbladen die zich hadden veroorloofd zijn houding te beknibbelen of zelfs te bespreken, waren onverbiddelijk vervolgd geworden. Feitelijk was de pers aan willekeur onderworpen. Want zoo het draconisch besluit, welke dezelve sedert 1815 beheerscht had, den 6n Maart 1818 door een wet vervangen werd, bleef deze toch elke kwaadwillige poging om de openbare meening op te hitsen als een misdrijf beschouwen. En de beschuldigden bevonden zich in een des te gevaarlijkeren toestand, daar de jury afgeschaft was en zij derhalve werden gevonnist door rechtbanken die jegens het gezag een gedienstigheid betuigden, welke het gemis aan onafzetbaarheid lichtelijk verklaart. De jaren 1816 tot 1821 waren dan ook een tijdperk van vervolging geweest voor de drukpers en meer inzonderheid voor de katholieke pers. Opzienbarende processen liepen op voorbeeldige veroordeelingen uit. In 1817 werd priester de Foere, op den drempel zijner kerk aangehouden, veroordeeld tot twee jaar gevangenzitting, omdat hij in Le Spectateur Belge, de ‘ongerijmde ongodsdienstige aanspraken der regeering’ had | |
[pagina 298]
| |
aangevallenGa naar voetnoot(1). In 1820 kwam een werk van F. van der Straeten over de gebrekkige inrichting van het koninkrijk, den schrijver op een boete van 3000 gulden te staan, terwijl zijn advocaten, die hun cliënt al te krachtdadig hadden verdedigd, aangehouden en geschorst werdenGa naar voetnoot(2). Andere vervolgingen werden ingespannen tegen Le Journal de la province d'Anvers, tegen Le Journal de Gand, tegen Le Flambeau, tegen Le Vrai Libéral, enz. De intrekking van het stelsel van 1815 had dus slechts voor gevolg gehad, de drukpers aan het toezicht der rechtbanken te onderwerpen. Het stond een iegelijk vrij een dagblad uit te geven, op voorwaarde daarin niets te schrijven dat de overheden kon mishagen. Het is dan ook niet te verwonderen dat, onder een dergelijk stelsel, de tolken der katholieke denkwijze ophielden te verschijnen of totaal onbeduidend werden. Alleen de liberale bladen behielden het recht, hun tegenstrevers te critiseeren, in zoover die tegenstrevers ook die der regeering waren. Meer bedacht op hun belangen dan op hun grondbeginselen, onthielden zij zich voor anderen de onafhankelijkheid te eischen, die zij slechts genoten op voorwaarde daarvan geen misbruik te maken. De regeering liet hen ongedeerd de katholieken en de Fransche instellingen aanvallen, weshalve zij zich vrij waandenGa naar voetnoot(3). Zoo de drukpers-processen soms eenige, gisting ver- | |
[pagina 299]
| |
wekken, zoo, bij voorbeeld de door van der Straeten opgeloopen boete bij openbare inschrijving betaald werd, ontroerde de jegens de pers betuigde strengheid de gemoederen niet erg. Deze werd enkel beschouwd als een gevolg van het régime. De politiek stak nog in haar kinderschoenen en voelde nog geenszins de behoefte om luide te roepen. Zoo de koning zich beijverde den wederstand te breken en de protestatiën te smachten, was dit geenszins uit een ijdele voldoening van absolutisme. Hij behartigde rechtzinnig het welzijn des koninkrijks en was niet minder rechtzinnig overtuigd, dat hij alleen in staat was hetzelve te bewerken. Hij kon de regeering slechts begrijpen onder den vorm van een bestuurswezen, dat, zonder hinderpalen of ontijdige tusschenkomst, onderdanig was aan zijn wil, uiting en werktuig der algemeene welvaart. Zijn denkbeelden, wij zegden het alreeds, bleven eigenlijk die van het verlicht despotisme der XVIIIe eeuw. Zoo hij anti-revolutionnair was omdat hij het dogma der volkssouvereiniteit als een nadeelige ongerijmdheid beschouwde, daarentegen bewonderde hij. als de laatste verbetering van den Staat, die staatkundige centralisatie en dat bestuurswezen naar den modernen geest, welke het Keizerrijk van de Republiek geërfd en tot volmaaktheid had gebracht. Hij was als het verband tusschen Josef II en Napoleon. Zijn ideaal ware wellicht geweest, het regeeringsstelsel van den tweede tot den geest van den eerste aan te passen. Doch terwijl hij al het mogelijke bewaarde van het keizerlijk bestuurswezen, zoo richt hij dezes werking, als het ware, tegen Frankrijk. Want zijn plicht en zijn belang dwingen hem tot een tegen Frankrijk gerichte politiek. Hij is daartoe verplicht èn als wachter van Europa's ‘barrière’ én als vorst van een Staat wiens stevigheid zal toenemen in de mate dat hij een onderscheiden politieke individualiteit zal krijgen, die de beide ongelijkslachtige deelen waaruit hij is samengesteld, tot één gelijkaardig geheel vereenigt. Opdat het koninkrijk der Nederlanden leefbaar weze, hoeft vooral, dat België de banden verbreekt die het twintig jaar lang aan Frankrijk hechtten en zich innig met Holland versmelt, in | |
[pagina 300]
| |
de gemeenschap van instellingen en belangen, van verkleefdheid aan de dynastie en van nationaal bewustzijn. En de koning wijdt zich aan die taak met een rechtzinnigen en ongeduldigen ijverGa naar voetnoot(1). Het schijnt alsof hij haast heeft, Europa te bewijzen, dat hij zijn vertrouwen verdient. Op alle gebied, wekt en controleert hij de bedrijvigheid zijner bedienden. De krijgsingenieurs doen het bouwen der vestingen bespoedigen met een wilskracht, die de bewondering van den hertog van Wellington verwekt. Dat groot werk is voltooid in 1820. Tegenover de door Vauban gebouwde vestingen, verheft zich nu een zoo dichte en geduchte verdedigingslinie, met de moderne verbeteringen voorzien, dat zij het trotsche opschrift Nemo me impune lacesset, dat op de poorten harer citadellen gegrift staat, schijnt te rechtvaardigen. En terwijl het jeugdig koninkrijk zich wapent, zorgt het voor zijn inrichting en zijn vestiging. Zijn bestuurswezen legt de Fransche vormen af, welke de verovering het heeft opgelegd, en keert, in schijn althans, tot het nationaal verleden terug. De prefecten die sedert 1814 in intendanten vermomd waren, worden nu weder gouverneurs. De provinciën komen in de plaats van de ‘departementen’ en hun oude historische namen vervangen die, welke de Republiek haar bij de inlijving gaf. De departementen van Jemappes, der Ourthe, der Bosschen, der Dijle, der Beide-Nethen, van Samber-en-Maas, der Schelde, der Leie, der Beneden-Maas worden nu, om tot den huldigen dag toe te blijven bestaan, de provinciën Henegouw, Luik, Luxemburg, Brabant, Antwerpen, Namen, Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen en Limburg. Werkelijk is dit slechts een loutere verandering van vorm. Want, onder de aloude namen, zijn de provinciën slechts departementen, evenals de gouverneurs prefecten zijn. | |
[pagina 301]
| |
Doch in politiek zijn de woorden een programma waard en wijzen de vervormingen van de taal een vervorming van den geest aan. Als de regeering de nationale en historische namen herneemt, om die tegenover de namen van de Republiek en van het Keizerrijk te stellen, terwijl zij niettemin het Fransch bestuurswezen behoudt, uit zij duidelijk haar inzicht, tusschen de Nederlanden en Frankrijk niet alleen een militaire ‘barrière’, doch tevens een zedelijke ‘barrière’ op te richten. Dezelfde strekking bevestigt zich in andere hervormingen. Het metriek stelsel van maten en gewichten blijft in gebruik, doch de meter zal voortaan ‘el’, de decimeter ‘palm’, de centimeter ‘duim’, en de millimeter ‘streep’ heeten. Evenzoo zal de rechterlijke inrichting van het Keizerrijk nagenoeg ongewijzigd blijven bestaan, doch de door de verovering opgedrongen wetboeken hoeven nationaal gemaakt, weshalve een commissie van Hollandsche rechtskundigen met hun herziening wordt belast. Verder komt de naar het voorbeeld van den frank decimaal gemaakte gulden in de plaats deszelven en wordt hij het symbool en het werktuig van de economische onafhankelijkheid des koninkrijks (28 September 1816). De in 1816 en in 1819 uitgevaardigde douanetarieven bevestigen die zelfstandigheid nog meer. Hun protectionisme heeft niet alleen tot doel te antwoorden op het Fransch protectionisme, doch ook de Belgische industrieelen tot den Staat te doen toetreden. Het openbaar onderwijs, dat de Grondwet aan de uitsluitende leiding des konings overlaat, is het voorwerp der grootste waakzaamheid van de regeering. De zorgen, waarmede zij het omringt, getuigen van het belang dat zij daaraan hecht. Evenals de verlichte vorsten der XVIIIe eeuw, ziet Willem daarin het doelmatigst middel om de natie voor den modernen geest te winnen, om dezelve toe te laten de heilzame hervormingen des vorsten te waardeeren en om, ten behoeve van het algemeen welzijn, haar door de onwetendheid verkleumde en verlamde wilskracht te ontwikkelen. Doch, om dit te vermogen, moet zij, na de Kerk ontrukt te zijn, ontwikkeld en ingericht worden onder het toezicht en de bescherming van den Staat. | |
[pagina 302]
| |
Hierin herneemt Willem slechts het reeds op het einde der XVIIIe eeuw door Maria-Theresia en Josef II beproefde werk, dat de Fransche Republiek en vervolgens het Keizerrijk vruchteloos betrachtten door te zetten. Vergeefs maakte de Revolutie aanspraak op het monopolie van het onderwijs en wilde zij door hetzelve het burgerlijk bewustzijn vormen. Haar streven, door de beroerten en door den oorlog gedwarsboomd, werd weldra misvormd en omgewerkt door de keizerlijke Universiteit, die het kneden, van den geest der burgerij tot den dienst der regeering als het hoofddoel van het onderwijs beschouwde. Alleen in het middelbaar onderwijs stelde zij belang. Haar bezorgdheid ging vooral naar lyceums en colleges. Bij den val van het Keizerrijk in 1814, verdwenen de armzalige faculteiten welke te Brussel bestonden. Wat de volksscholen betreft, deze vertoonden het jammerlijkste schouwspel. Nu moest verricht worden wat de Fransche Staat in België niet had verwezenlijkt. En gelukkiglijk had de koning, tot de volvoering van die taak, slechts het voorbeeld van Holland te volgen. In tegenstelling met België, waar, sedert de XVIIe eeuw, het volksonderwijs schier uitsluitend het aanleer en van den catechismus omvatte, had de godsdienst in Holland, gelijk in al de protestantsche landen, door het opleggen van het lezen van den Bijbel, de school tot de onontbeerlijke helpster van den tempel gemaakt. Het Calvinisme had de natie leeren lezen en haar gansch zijn geest medegedeeld; het had haar met belangstelling vervuld voor de geloofstwisten, welke hij gedurig onder de ‘dominees’ verwekte. Hij had daar, van den geleerde af tot den onderwijzer toe, een twistzieken en scherpen ijver verspreid, die de verstandelijke bedrijvigheid in al de maatschappelijke standen onderhield. Van uit de universiteiten zette de beweging zich voort tot de gymnasiums en tot de nederigste dorpsscholen. Zij prikkelde de voortbrenging der drukpers aan en het spreekt van zelf, dat de smaak voor de lectuur, onder den invloed der geloofstwisten verwekt, zich langzamerhand op alle gebied uitgebreid had. Al de reizigers, welke de Vereenigde Gewesten in de XVIIe en in de XVIIIe eeuw bezoeken, zijn verrast over de algemeene verspreiding van het onderwijs. In 1805 stelt Fai- | |
[pagina 303]
| |
poult, prefect der Schelde, vast, dat, door een tegenstelling met de schier allen ongeletterde Vlaamsche boeren, hun Zeeuwsche geburen zóó onderwezen zijn, dat elk hunner een kleine boekerij bezit en ‘min of meer tijd aan de lectuur besteedt’Ga naar voetnoot(1). De zorg voor het onderwijs was in Holland niet verdwenen onder de Bataafsche Republiek, noch onder de kortstondige regeering van Lodewijk-Napoleon. De Staat was dadelijk opgetreden in dat domein, dat tot dan toe overgelaten was aan de zorg der geestelijke en der gemeentelijke overheden. De wet op het onderwijs, in 1806 uitgevaardigd, ging voor een model door. De inrichting, welke zij geschapen had, was zoo merkwaardig, dat de Napoleontische Universiteit, na de inlijving van het land bij Frankrijk, ze bij uitzondering in haar hoofdtrekken had laten bestaan. Reeds in 1814 was zij weder in werking getreden en de Grondwet had zorg gehad, ten einde haar bestaan beter te waarborgen, ze aan het persoonlijk gezag des konings toe te vertrouwen. Het denkbeeld, het voordeel daarvan tot België uit te breiden, legde zich dus met des te meer klem voor zijn regeering op, daar zij hem in de Zuiderprovinciën tweeërlei voordeelen zou verschaffen, namelijk het onderwijs aan zijn gezag te onderwerpen en het tevens aan te wenden tot de innige versmelting van de beide deelen des koninkrijks. Niets kenschetst beter Willems strekkingen dienaangaande, dan de afkondiging, op 27 September 1815, minder dan een week na zijn inhuldiging te Brussel, van een besluit, waarbij de oprichting van een of meer universiteiten in België beslist wordt. Een uit Belgische geleerden en leeraars samengesteld comiteit werd met het onderzoek der zaak belast. Het zeer belangwekkend verslag, dat het den koning voorlegde (18 Februari 1816), is gekenschetst door een vreemdsoortige vermenging van voorstellen, waarvan de eene door de nationale overlevering, de andere door den vooruitigang der moderne denkbeelden ingegeven zijn. Het uit zich ten voordeele van een enkele universiteit, die de plaats zou ingenomen hebben van de Leuvensche hoogeschool, welke in | |
[pagina 304]
| |
1797 afgeschaft werd en wier leeraren allen katholieken zouden wezen. Daar het onderwijs in de godgeleerdheid tot de bevoegdheid der bisschoppen behoorde, zou het door de universiteiten aan de seminaries overgelaten worden. Daarentegen, en hierin toont het comiteit zich voorwaar voorstander der nieuwere gedachten, zou een faculteit voor politieke wetenschappen opgericht wordenGa naar voetnoot(1). Die voorstellen werden door de regeering verworpen. Zij kon, zonder de Grondwet te schenden, geen universiteitsleerstoelen uitsluitend aan de katholieken voorbehouden. Eenvormigheidshalve besloot zij dat, dewijl Holland drie universiteiten bezat, te Leiden, te Utrecht en te Groningen, België er eveneens drie zou bezitten en wél te Gent, te Leuven en te Luik. Als toegeving jegens de Belgen, werd de oprichting van godgeleerde faculteiten tot later uitgesteld. Vooralsnog werden slechts opgericht die voor wijsbegeerte en letteren, rechtsgeleerdheid, wetenschappen en geneeskunde, waarbij uitsluitend de Hollandsche inrichting en programma's in acht genomen werden. Evenals de Hollandsche universiteiten, waren de Belgische hoogescholen ook in den vollen zin des woords Staatsuniversiteiten. De Staat alleen benoemde de hoogleeraars, na het advies van het College der curators gehoord te hebben, en betaalde ook alleen de traktementen en de kosten voor de wetenschappelijke toerusting. Doch de oprichting en het onderhoud van de universiteitsgebouwen vielen ten laste der gemeenten. Wellicht ware het verkieslijker geweest, volgens het voorstel van het comiteit, slechts een enkele hoogeschool op te richten. Zij had aan de behoeften der bevolking voldaan en, met behulp van de toelagen welke de Staat in drieën moest verdeelen, had zij de gunstigste voorwaarden tot wetenschappelijke ontwikkeling kunnen bieden. Toch was Willems werk, gelijk het was, buitengewoon heilzaam. Te recht versiert heden ten dage nog het Hollandsch wapenschild de zalen der Gentsche en Luiksche hoogescholen. De opening der universteiten, in October 1817, blijft een heugelijke dag in de verstandelijke geschie- | |
[pagina 305]
| |
denis van België, wiens hooger onderwijs tot heden toe de hoofdtrekken harer toenmalige inrichting bewaarde. Het middelbaar onderwijs, dat gedeeltelijk bestond, werd ruim uitgebreid. In de plaats van de beide lyceums te Brussel en te Luik, schiep de regeering, in al de groote steden van het land, door haar geregelde en geldelijk ondersteunde atheneums. De vrije colleges bleven bestaan, doch werden onderworpen aan het Staatstoezicht, voorbode eener vollediger inbeslagneming welke, voorzichtigheidshalve, tot later uitgesteld werd. Het volksonderwijs, dat in ‘verworpenheid’ ploeterde, verwekte bijzonderlijk de bezorgdheid des konings; hij weet ‘dat zeer weinig kinderen onderwijs ontvangen en dat zij die nog kunnen gezegd worden het te ontvangen, het niet dan op een zeer onvoldoende wijze genieten’Ga naar voetnoot(1). In den beginne bleef het grondbeginsel der vrijheid er ongeschonden. Doch alles werd in 't werk gesteld om het aantal scholen te vermenigvuldigen, om haar leerwijzen te verbeteren en om de bevoegdheid der onderwijzers te waarborgen. Omzendbrieven manen de gouverneurs aan, het volksonderwijs te bewaken en aan te moedigen, hetzelve zooveel mogelijk in overeenstemming met de voorschriften der Hollandsche wet te stellen, de gemeenten te verplichten een school te onderhouden. Reeds op 23 Juli 1817, namen de Staten van Oost-Vlaanderen een voortreffelijk schoolreglement aan. En, op 3 Juni van hetzelfde jaar, werden bij regeeringsbesluit in verscheidene steden, onder den naam van koninklijke scholen, modelscholen opgericht. Te Haarlem werd een kweekschool geopend tot het opleiden der onderwijzers. Het streven der regeering om in België het verstandelijk leven op te beuren blijkt eveneens uit de heropening op 18 November 1816, van de Académie des Sciences et Belles- Lettres de Bruxelles, welke in 1772 opgericht, doch bij de Fransche verovering ondereen met de oude ambachtsgilden afgeschaft werd. Naast de zeldzame overlevenden van dat | |
[pagina 306]
| |
Gezelschap en eenige belezen Belgen welke hun toegevoegd werden, had de koning zorg, daarin ook een goed aantal Hollandsche geleerden op te nemen. Doch die nieuwigheid wijzigde slechts schijnbaar den aard der instelling. De stichting door Lodewijk-Napoleon, in 1808, van het ‘Koninklijk Instituut’ te Amsterdam, had de noorderprovinciën begiftigd met een onderscheiden Academie, die daar het brandpunt der wetenschappelijke bedrijvigheid bleef. De Academie van Brussel, wier zittingen slechts hoogst zelden door de Hollandsche leden bijgewoond werden, onderging dus zeer weinig hun invloed. Zij bleef wezenlijk een Belgische Academie. Evenals in de XVIIIe eeuw, gebruikte zij slechts de Fransche taal en bleef enkel in voeling met Frankrijk. Evenmin als in Frankrijk, wist zij niets af van de methodes die in Duitschland de geschiedkundige en philologische critiek vernieuwden, terwijl zij meer bedrijvigheid aan den dag legde op het gebied der wiskundige wetenschappen, wier ontwikkeling de Republiek zoo machtig had bevorderd. Kortom zij droeg geenszins bij, zooals de koning had gehoopt, tot de verstandelijke toenadering van de beide deelen des rijks. Zij werd bezield, niet door Amsterdam, maar door Parijs, doch haar bedrijvigheid is overigens slechts een flauwe weerschijn daarvan. Zoo de regeering niets deed om het eeuwenoud prestige tegen te gaan, dat de Fransche taal in België genoot, daarentegen betrachtte zij, van 1819 af, haar de stelling als officieele taal te ontrukken, welke zij sedert de Fransche verovering in de Vlaamsche gewesten innam. Den 11n September van dat jaar beval een koninklijk besluit dat, van 1823 af, enkel de landstaal zou gebruikt worden in het bestuurswezen en voor de pleidooien in de beide Vlaanderen, alsmede in de provinciën Antwerpen, Limburg, Brabant, ter uitzondering van het arrondissement Nijvel. In afwachting van de in werking stelling der wet, was het de overheden geoorloofd dezelve van te voren na te leven. Dit werd haar zelfs aanbevolen, terwijl de notarissen tot last kregen, van toen af aan reeds, hun akten in de landstaal op te stellen, zoo de partijen zulks verlangden. Aldus zou de staatkundige eenheid van het land voorgoed bevestigd worden door de gemeenschap van | |
[pagina 307]
| |
taal. Want 's konings inzicht, de wet die slechts voor het Vlaamsch gedeelte van het land gold, ook tot de Waalsche provinciën uit te breiden, was duidelijk. Dit liet hij blijken door te verklaren, dat ‘later’ te haren opzichte een beslissing zou genomen worden. Zeker was het, dat zij op haar beurt onder het gemeenschappelijk stelsel zouden vallen. Willem meende overigens, - of veinsde te meenen, - dat het Fransch daar slechts door het toedoen van den vreemdeling ingedrongen was en dat hij, door het te doen verdwijnen ten gerieve van zijn politiek, de nationale overlevering zou herstellen. Deze maatregelen, opgelegd door de noodwendigheid het koninkrijk ineen te versmelten, verwekten bij de burgerij, die door twintig jaar bezetting verfranscht was, een zeer levendige misnoegdheid. Nergens ziet men, dat verzet aangeteekend werd tegen het grondbeginsel van het besluit van 1819. Doch de haast waarmede, in een tijdsverloop van drie jaar, een hervorming moest verwezenlijkt worden, welke de gewoonten der ambtenaars en der balie zoo volkomen veranderde, scheen onuitstaanbaar. Wat hoefde bovendien door ‘landstaal’ verstaan? Voorzeker was er spraak van het in de Noorderprovinciën gebruikt Nederlandsch. Doch dat letterkundig Nederlandsch, taal eener kettersche natie, waarmede de Kerk sedert driehonderd jaar alle voeling had verboden, was voor de Vlaamsche deelen van België die aan hun gewestspraken getrouw gebleven waren, slechts een vreemde taalGa naar voetnoot(1). Het wantrouwen der geestelijkheid voor eiken regeeringsmaatregel zou haar noodzakelijkerwijs doen gelooven, dat de verhollandsching op taalgebied slechts de voorbode van de verhollandsching op geloofsgebied was. Godsdienstig argwaan kwam dus de bekommernis van ambtenaars en advocaten versterken. Iedereen was ontrust over een nieuwigheid, wier eerste gevolg, overigens, onbetwistbaar zou wezen: België nog volkomener aan Holland ondergeschikt te maken. De baliën onderscheidden zich door de vinnigheid harer protestaties. De Gentsche advocaten vroegen in 1822 de intrek- | |
[pagina 308]
| |
king van de wet; een verzoekschrift in tegenovergestelden zin kon geen enkele handteekening bekomenGa naar voetnoot(1). De gouverneur van Limburg schreef in 1821 tot den minister van Justitie, dat de leden van de Provincale Staten niet bekwaam waren, zich van de ‘landstaal’ te bedienenGa naar voetnoot(2). De vreemdelingen begrepen de koppigheid niet waarmede de regeering een verbitterenden maatregel wilde doordrijven, in stede van de vrijheid te laten begaanGa naar voetnoot(3). Vergeefs trachtten de verstandigste raadgevers des konings hem het gevaar eener al te snelle vervorming te doen inzienGa naar voetnoot(4). In zijn zelfvertrouwen, bleef hij doof voor hun vermaningen. Zelfs de vrees, de liberalen te ontstemmen, die in de meest verfranschte klasse van België hun aanhangers vonden, weerhield hem nietGa naar voetnoot(5). Hij dacht ongetwijfeld dat zijn hervormingen in zake onderwijs in hun oogen de hervormingen op taalgebied zouden vergoeden en dat zij zich er zouden voor wachten, de clericale oppositie tegen hem te ondersteunen. De katholieken, wil zeggen de zeer groote meerderheid der Belgen, protesteerden niet alleen tegen de houding der regeering. Achter den koning haddeni zij het op Holland gemunt. De gemoederen waren zoozeer opgewonden, dat de vreemde ambassadeurs van meening waren, dat het koninkrijk niet ongewijzigd kon blijven bestaan, zonder een ramp te gemoet te gaan. Het was onontbeerlijk, de bestuurlijke scheiding in te voeren die, onder een zelfden koning, zelfregeering had gegeven aan twee volkeren die elkander niet konden begrijpen. De Hollandsche ambtenaars waren verwonderd en verbitterd over een vijandschap, die zij als een smaad voor | |
[pagina 309]
| |
hun natie aanzagen. De losse taal der Belgen verontwaardigde hen: ‘Elk herbergier, elk daglooner, zegt een hunner, is een politiek en acht zich meer in staat om regent te zijn dan in Holland de verstandigste mannen’Ga naar voetnoot(1). De gewaarwordingen der hoogere standen uitten zich te Brussel, zelfs in bijwezen van het hof, onder een beleedigenden vorm. ‘Zoo heeft men verleden week, zegt een verslag, toen de Koningin in de comedie kwam, geene de minste notitie van H.M. genomen, maar is blijven zitten. Zoo heeft men gisteren avond, toen de Koningin in den schouwburg kwam en met eenig applaudissement ontvangen werd, chut, chut! geroepen’Ga naar voetnoot(2). De genegenheid, die den prins van Oranje betuigd werd, was niets dan een soort van betooning tegen den koning, want iedereen wist, dat hij met zijn zoon overhoop lagGa naar voetnoot(3). Een onderlinge onwil verwekte gedurig prikkeling tusschen de geestelijkheid en de ambtenaars. De pastoors weigerden de mis te lezen voor de heropening der atheneums na de vacantie; de magistraten onthielden zich, de processiën bij te wonen. En die bestendig vernieuwde speldeprikiken onderhielden een bevangenheid en een verbittering, die heel gemakkelijk konden overgaan tot nationalen haat. | |
IIIDe regeering van Willem bleef aldus, rond 1821, na zes jaar bestaan, even impopulair als bij haar begin, en toch kon niemand loochenen, dat zij heilzaam was. De nijverheidscrisis, te midden van welke zij samengesteld werd, was voorbij en een nieuw tijdvak van welvaart opende zich voor het land. Het protectionistisch tarief van 1816 had weldra zijn doel bereikt, en de Hollandsche koloniën verstrekten nieuwe markten aan de nijverheid. De opening der Schelde, welke reeds in 1792 verkondigd werd, doch welke de staatkundige omstandigheden onder de Fransche overheersching hadden verijdeld, werd nu eindelijk een werkelijkheid. Antwerpen kreeg een bedrijvigheid die het sedert het eindie der | |
[pagina 310]
| |
XVIe eeuw niet meer gekend had. De bewonderenswaardige ligging van de stad schonk deze den rang terug, welke de onverbiddelijke politiek van de Vereenigde Gewesten haar in 1648 ontnomen had. Reeds vóór 1826 vestigden de voornaamste Amsterdamsche huizen daar bijkantoren, en het was te voorzien dat zij de eerste haven van het koninkrijk zou worden. De herneming wan den arbeid bracht welstand in al de provinciën. Nieuwe fabrieken verrezen; de bevolking der steden vermeerderde dank zij den toevloed dier werklieden van den buiten. De weelderige kleederdracht bevestigde zienlijk, dat de welstand bij de burgerij teruggekomen was. In 1820 namen meer dan zes honderd fabrikanten deel aan een in de stad Gent geopende tentoonstelling van voortbrengselen der nationale nijverheid. Men wist dat de koning met hart en ziel die herleving naging en dat zijn persoonlijk initiatief daaraan ruimschoots had bijgedragen. Hij legde zich zelf en legde zijn hof het gebruik van inlandsche voortbrengselen op. Zijn bijzondere schatkist was vrijgevig voor de inidusitrieelen. Zijn kabinet stak vol verslagen, welke hij gewetensvol met de bevoegdheid van een economist bestudeerde. Wat ook daarvan beurtelings én Hollanders én Belgen mogen gedacht hebben, steeds toonde hij zijn bezorgdheid om de beide deelen van het koninkrijk gelijkelijk te bevorderen of liever om ze tot hun gelijk voordeel in een gemeenschappelijke werkzaamheid te vereenigenGa naar voetnoot(1). De strijdigheid hunner belangen en de financieele toestand van den Staat stelden hem vóór uiterst netelige vraagstukken. Vooreerst moest Hollands schuld naar evenredigheid over heel het koninkrijk verdeeld worden en moest hij de Belgische provinciën daarvan haar aandeel doen betalen. Dat zou onvermijdelijk aanleiding geven tot een aanzienlijke vermeerdering der belastingen. Werkelijk waren deze zwaarder dan zij onder het Fransche stelsel waren geweest, en ook dan | |
[pagina 311]
| |
overal elders op het vastelandGa naar voetnoot(1). Hoewel zij heftig bestreden werden door de meerderheid van de Belgische afgevaardigden bij de Staten-Generaal, rechtvaardigden zij toch de vrees niet, welke zij verwekt hadden. De persoonlijke belasting, door de wet van 28 Juni 1822 opgelegd, bleef na de omwenteling van 1830 bestaan. De belastingen op het gemaal en op het geslacht, hetzelfde jaar ingevoerd, verwekten nog grooter misbaar. Het hoeft erkend, dat zij van den beginne af aan en tot het einde toe een zeer zware last waren voor de lagere standen van de bevolking der zuiderprovinciën en dat zij haar afgevaardigden een voortreffelijke gelegenheid gaven om hun oppositie populair te maken. Wat er ook van zij, Willems staatkunde bereikte het beoogde doel: het begrootingstekort der eerste jaren was in 1826 heel verdwenen. Het douanestelsel verwekte zulke hartstochtelijke besprekingen en zulke scherpe gispingen als dat der belastingen. Toen de koning in 1821 het tarief van 1816 verzachtte en een vrijzinniger stelsel in de plaats van zijn protectionisme stelde, beschuldigden de Belgen hem, dat hij de belangen hunner nijverheid ten voordeele van den Hollandschen handel verried. Van de 53 in de tweede Kamer aanwezige Belgische afgevaardigden, stemden 51 tegen de ‘broedermoordende’ wet, die naar hun zeggen, de ondergang der manufacturen was. Doch haar toepassing ging integendeel met een aangroei harer bedrijvigheid gepaard. Voortreffelijke maatregelen bewezen, dat de regeering, in stede van ze in den steek te laten, dezelve met een zorg omringde, waarvan het verleenen van toelagen en kredieten aan nijverheidsondernemingen en het stichten van de Algemeene Maatschappij de welsprekendste blijken zijn. Ook droeg de regeering zorg voor den landbouw. De graanhandel werd derwijze ingericht, dat de Belgische voortbrengers begunstigd werden, zonder daarom den vreemden invoer uit te sluiten, die de Hollandsche havens liet leven. Ten slotte deden de volgens een samenplan ontworpen openbare werken, naar gelang hunner uitvoering, een economische | |
[pagina 312]
| |
beweging ontstaan, die zich, tot de scheiding van de beide deelen van het rijk, van jaar tot jaar uitbreidde. Het in 1822 opgericht uitdelgingssyndicaat, dat de oppositie later zooveel grieven tegen den koning zou verstrekken, werd in den beginne goed onthaald om het gemak, dat het de industrieelen bood, hetzelve in hun zaken te interesseeren. Die zonderlinge instelling, die aan alle toezicht onttrokken was en slechts van den koning afhing, gaf hem in economische zaken een buitengewonen invloed. Het syndicaat bezat de beheering der domeinen, die van de door den Staat voorgeschoten kapitalen tot het aanmoedigen van fabrieken, visscherij en landbouw en die van de consignatiekas. Eigenaar van onroerende goederen, van vaarten, van mijnen, waagde het zich in met een ‘wettelijken sluier’ gedekte speculaties, waarin het privaat belang van den vorst en dat van den Staat in een geheimzinnige duisternis versmolten waren.
Daarbij dient gevoegd, dat Willems buitenlandsche politiek zeer behendig bijdroeg tot het bevestigen van den economischen toestand van het rijk, zonder hem zijn ontzag bij de liberalen te doen verliezen. Tot groote ergernis van het Heilig Verbond, erkende hij de revolutie van Spanje en die van de Zuidamerikaansche koloniën, omdat hij van meening was, dat de handelsmarkten welke dit opportunisme aan zijn rijk verschafte, meer waard waren dan een ijdele bevrediging van monarchale eigenliefdeGa naar voetnoot(1). Zulke tastbare en voordeelige uitslagen konden niet nalaten, indruk op de openbare meening te maken. Willem kon zulks opmerken aan het onthaal, dat hem in 1823 te beurt viel op een inspectiereis in de zuidelijke provinciën. In 1824 stelt de Oostenrijksche minister vast, dat de toestand merkelijk verbeterd is in België, waar men begint te erkennen, dat de koning geenszins de natie aan Holland opoffert. Volgens den Pruis von Galen is, in 1826, de toestand van het koninkrijk hoogst bevredigend en begint zich een ‘wezenlijke solidari- | |
[pagina 313]
| |
teit’ tusschen zijn beide deelen te vestigenGa naar voetnoot(1). De katholieke burgerij is al te zeer in haar schik met de hervatting van handel en nijverheid om haar oppositie niet te verzachten. Na den dood van prins de Broglie bestrijdt zij de Grondwet niet meer. Ongetwijfeld blijft de vrijzinnige politiek des konings haar ergeren. Maar dan toch aanvaardt zij voortaan de Staatsregeling en blijft haar ontevredenheid binnen de palen der wettelijkheid. Nergens wordt ontwaard, dat zij zich bij het verzet der bisschoppen tegen de instelling der hoogescholen aansloot of campagne maakte tegen de hervorming van het onderwijs. Kortom, zij hecht geen groot belang aan de nog schuchtere maatregelen, door den Staat in zake onderwijs genomen. Deze verwekten zelfs bij de katholieken een wedijver, die het aantal vrije scholen naast de officieele scholen vermeerderde. Voor de eerste maal sedert het einde der XVIe eeuw, bemoeide de Kerk zich met de ontwikkeling des volks, omdat zij dezelve aan de burgerlijke macht moest betwisten. Wat het onderwijs der burgerij betreft, de stichting der atheneums, die uitsluitend door de kinderen der vrijzinnige families bezocht werden, schaadde geenszins den voorspoed der godsdienstige colleges, die aan de leiding der geestelijkheid onderworpen en van haar geest doordrongen bleven. Doch die geest begint de regeering te ontrusten, omdat hij meer en meer naar Frankrijk overhelt. De herleving van het catholicisme, welke zich in dit land uit, te beginnen van het ministerie Villèle (1821) en dat sedert de troonsbeklimming van Karel X (29 Mei 1825) door het gezag krachtdadig bevorderd wordt, had dadelijk haar weerslag in België. Terwijl de liberalen tegen dezelve uitvaren, volgt de geestelijkheid hartstochtelijk dezer wisselvalligheden. Welke tegenstelling tusschen de koelte en het wantrouwen, welke de koning der Nederlanden haar betuigt en de bescherming waarmede de koning van Frankrijk ze omringt! Met afgunst ziet zij dat, ten zuiden van de grens, de congregatiën weder opgericht worden, dat het confessioneel onderwijs zich uitbreidt | |
[pagina 314]
| |
en ontwikkelt en dat de Staat, in stede van de Kerk te dwarsboomen, dezelve in haar zending helpt en haar grondbeginselen naleeft. Frankrijk, dat zoolang goddeloosheid en scepticisme rondom zich verspreidde, is weder de groote katholieke natie en de kampioen van het ware geloof geworden. Hoe zou men niet betrachten zijn voorbeeld te volgen? Het is overigens gekend, dat Karel X belang stelt in den treurigen toestand der Belgische katholieken en dat hij, zoo hij zulks vermocht, in hun voordeel zou optredenGa naar voetnoot(1). Het is niet te verwonderen, dat hun genegenheid aan de zijne beantwoordt. En nog natuurlijker is het, dat de Belgische geestelijkheid zich door den Franschen invloed laat medesleepen en denzelve haar seminariën en haar colleges opent. Nu voelt zij met meer bitterheid de beperkingen welke haar vrijheid besnoeien. Zij is verontwaardigd, omdat zij niet vrijelijk met Rome mag correspondeeren, omdat de overheden de Jezuïeten en de ‘Ignorantijnen’ bespieden, welke over de grens komen, en dat de regeering; in 1823, als gevaarlijk voor de openbare veiligheid, de katholieke maatschappij ontbindt welke te Brussel gesticht werd tot bevordering der godsdienstige letterkunde. Al de jongelieden, wier ouders gegoed genoeg zijn om hen in Frankrijk te laten studeeren, laten zich daar in de degelijke grondbeginselen inwijden. Talrijk zijn zij, die de scholen der Jezuïeten te Parijs en het beroemd college van Saint-Acheul nabij Amiens bezoeken. Deze groote school oefent een machtigen invloed op België. In 1825 betreurt Schrant de verwoestingen, welke zij daar aanricht, door er den ‘Jezuïetischen geest’ en samen met dezen den Franschen geest te verspreiden. Bij de prijsuitdeeling hebben de leerlingen van het college te Aalst een gelegenheidsstuk betreffende den moord op den hertog van Berry opgevoerd, en de plechtigheid eindigde met den kreet ‘Leve de koning van Frankrijk!’Ga naar voetnoot(2). Ongetwijfeld is de toestand overal zoo bedroevend niet. In Luxemburg, belijdt de geestelijkheid, dank zij de nabuurschap van Trier en haar betrekkingen met Duitschland, min- | |
[pagina 315]
| |
der vernielende grondbeginselen. In het land van Luik, te Brussel, te Gent en in de steden van het Walenland wordt de katholieke invloed bestreden door dien der liberalen. Doch de Vlaamsche katholieken, die nog behept zijn met den geest van prins de Broglie, leveren zich zoo onstuimig aan de strekkingen van het Fransch ‘fanatisme’ over, dat zij dreigen de openbare meening te bederven en de veiligheid van den Staat in gevaar te brengen. De nieuwe vorm, welken de katholieke werking aangenomen had, maakt deze des te onrustbarender, daar de regeering geen tastbare grieven tegen dezelve kon inroepen. De Grondwet leverde haar geenerlei middel om zich te verzetten tegen de propaganda, welke zij door toedoen van het onderwijs oefende. Het was gemakkelijk geweest dezelve te bevechten en te overwinnen, zoolang zij gepoogd had openlijk op politiek terrein te strijden. Zij werd onaantastbaar, van zoodra zij er zich bij bepaalde, onder den waarborg der godsdienstvrijheid, de geloovigen met haar geest te doordringen, door middel van scholen en colleges de jeugd in beslag te nemen. En dat ontrustte den koning. Hij was verbitterd over zijn machteloosheid tegenover de geestelijkheid, die de Belgische katholieken aan de ‘Jezuïetische grondbeginselen’ en meteen ook aan den vreemden invloed onderwierp, tegen welken zijn plicht hem gebood hen te vrijwaren, daar die invloed de Fransche invloed was. In zijn oogen kwam het clericaal gevaar het Fransch gevaar versterken. Terwijl al zijn pogen strekte tot het bevestigen en ‘versmelten’ van het koninkrijk, kon hij niet gedoogen, ‘dat een partij met den vreemdeling heulde om het te verdeelen’, noch dat langer grondbeginselen verspreid werden ‘die niet alleen er toe strekten, het vertrouwen van de onderdanen in den vorst te verwijderen, doch ook al de banden los te maken die hen aan hem hechtten en in zijn Staten ernstige wanorde te verwekken, waarvan de gevolgen niet kunnen voorzien worden’Ga naar voetnoot(1). Hij was overtuigd, dat de Fransche regeering achterbaks die beweging aanstookte, welke zoo gunstig was voor | |
[pagina 316]
| |
de bedoelingen van inlijving, waarvan hij haar verdacht en welke alleszins gerechtvaardigd schenen. Doordrongen van de Josephistische en de Napoleontische traditie als hij was, kon hij de nieuwe strekkingen niet begrijpen, welke zich in den schoot der geestelijkheid uitten en die zich van Frankrijk naar België voortzetten. Zijn standpunt bleef dat van een Febroniaan; zijn ideaal, de oprichting eener nationale Kerk, wil zeggen, een Kerk die het recht des vorsten eerbiedigt en zich aan zijn politie onderwerpt, zooals zij dit in de ‘gemengde’ Staten van Duitschland was, of zooals zij in den gulden tijd van het Gallicanisme ook in Frankrijk geweest was. De aanmatiging van de jonge ultramontanen, die den godsdienst aan de voogdij van den Staat wilden onttrekken, het aloud verbond van troon en altaar wilden verbreken om de Kerk, in volle vrijheid, haar goddelijke zending te laten volbrengen of, om een uitdrukking van Lamennais te bezigen, om de geestelijke macht des pausen te stellen tegenover de menschelijke souvereiniteit en ‘den strijd van de partij des hemels tegen de partij der hel aan te vangen’, kwam hem voor als de afschuwelijke afdwaling van een leer, die even gevaarlijk was voor de monarchie als voor de maatschappelijke orde. En, vermits het Fransch ultramontanisme België vergiftigt door toedoen der scholen, blijft niets anders over om zijn verderfelijken invloed te vernietigen, dan den Staat de hand te doen leggen op die scholen, welke denzelve in het land verspreiden en, volgens het heilzaam voorbeeld der Duitsche vorsten, den koning het monopolie van het onderwijs te bewilligen. Doch wellicht zal het voldoende wezen, de geestelijkheid voor te lichten om ze tot de regeering te doen toetreden, want haar onwetendheid is zoo onbetwistbaar als haar ijver en haar godsvrucht. Hieromtrent gaat iedereen akkoord; de nuntius des pausen en de graaf van Mérode erkennen, evenals de koning, dat de Belgische priesters gebrekkig onderwezen zijn en betreuren zulksGa naar voetnoot(1). Een nieuwe hervorming van het onderwijs, vollediger en grondiger dan die van 1815, zal voorzeker het land zuiveren van de noodlottige denk- | |
[pagina 317]
| |
beelden die, naar 's konings meening, slechts vat konden hebben op geesten die al te weinig ontwikkeld waren om daarvan het ongerijmde te begrijpen. Meteen zal de geestelijkheid het vermogen ontnomen worden, welk zij te danken heeft aan de vrijheid van onderwijs, om de jeugdige geslachten op te leiden. De Staat heeft tot plicht de inwoners, reeds van de kindsheid af, er toe voor te bereiden hem te dienen en zijn pogingen te ondersteunen, want deze strekken slechts tot hun voordeel en tot hun vooruitgang. Hij weet bij voorbaat, dat hij mag rekenen op de hulp der liberalen, wier anti-clericalisme scherper wordt naarmate de ultramontaansche strekkingen zich duidelijker bevestigen. Want deze alleen dienen bestreden. Willem koestert tegen het catholicisme geenerlei confessioneele vijandschap. En om zulks te bewijzen, vertrouwt hij, juist als hij den strijd aanvangt, de leiding van het onderwijs die hij tot hiertoe slechts aan protestanten begeven had, aan een Belgischen katholiek: van Gobbelschroy. Die nieuwe bestuurder is, overigens, de Josephistische strekkingen toegedaan. Hij is katholiek, doch een Staatskatholiek, en juist daarom verwekt zijn aanstelling den argwaan, dien zij zou doen verdwijnen. Een besluit van 25 Juli 1822 had het ambt van lager onderwijzer in de gemeentescholen van de zuidelijke provinciën afhankelijk gemaakt van de afgifte eener officieele machtiging. Den 1n Februari 1824 werd die machtiging opgelegd aan de burgerlijke of godsdienstige vereenigingen die zich aan openbaar onderwijs wijdden. Den IIn derzelfde maand, onderwierp een ander besluit de kloosterscholen aan de gemeene wet; daarbij werd bepaald, dat niemand als lid eener onderwijsgemeenschap mocht aangenomen worden, zoo hij geen bekwaamheidsdiploma bezat. De geestelijke overheid werd dus het vermogen ontnomen, naar eigen believen de voorlichters der kindsheid te benoemen. De Staat beschouwde het onderwijs als een openbaren dienst en eischte voor zich alleen de bevoegdheid, de bekwaamheid der onderwijzers te waardeeren. De verplichting van het diploma liet hem bovendien toe, de nationaliteit dezer laatsten te kennen. Hij maakte daarvan gebruik om de Fransche ‘igno- | |
[pagina 318]
| |
rantijnen’, die zich in groote getale in de Waalsche provinciën nedergezet hadden, naar de grens te laten voeren. Die eerste maatregelen der regeering zijn slechts de voorboden van die, opgelegd door de besluiten van 14 Juni 1825. Hun doel is, al de inrichtingen voor middelbaar onderwijs, waar de jongelieden hun opleiding ontvangen voor de vrije beroepen en voor den geestelijken stand, onder officieel toezicht te plaatsen. Inderdaad, door die scholen die groetendeels godsdienstige colleges zijn, houdt de Kerk de katholieke burgerij onder haar invloed, en ook in dezelve vindt zij leerlingen voor haar seminariën. Om haar de leiding van den openbaren geest te ontnemen, om de ultramontaansche grondbeginselen te bestrijden, om een echt nationaal onderwijs te stichten, hoeft dus vóór alles de vrijheid beperkt, welke zij ten nadeele van den Staat genietGa naar voetnoot(1). Derhalve beveelt de koning, overeenkomstig artikel 226 van de Grondwet, bij hetwelk het openbaar onderwijs aan zijn zorgen toevertrouwd wordt, dat voortaan geenerlei college of atheneum mag geopend worden zonder het oorlof van het departement van Binnenlandsche Zaken, dat al die scholen onder dezes toezicht zullen staan en dat niemand er onderwijs mag geven zonder in een der hoogescholen van het koninkrijk den graad van candidaat of dokter in de letteren te hebben bekomen. Ten einde ‘bekwame geestelijken voor de Roomsch-katholieke Kerk te vormen’, werd denzelfden dag een ‘Philosophisch College’ ingesteld, waar de toekomstige leerlingen van de seminaries een voorbereidende opleiding zouden ontvangen. Er was besloten, dat de leeraren van dit College zouden aangesteld worden door den minister van Binnenlandsche Zaken, ‘na den aartsbisschop van Mechelen gehoord te hebben’. De koning was overtuigd, dat Mgr. van Méan opnieuw blijk zou geven van de gedienstigheid, welke hij hem in 1816 betuigd had in de zaak van den eed, en dat de toetreding van den primaat van België tot het Phi- | |
[pagina 319]
| |
losophisch College van zelf die der geestelijkheid zou medebrengen. Doch wat zou die geestelijkheid maatregelen aanvaarden, welke Josef II deden verrijzen onder de trekken van Willem? Om te veronderstellen, dat zij gedwee zou bukken onder de voogdij van den Staat, zou men niet alleen den hardnekkigen wederstand moeten vergeten, welken zij Josef en Napoleon vroeger geboden had, doch bovendien de macht der nieuwe strekkingen miskennen, welke haar met afgrijzen alle bemoeiing van de burgerlijke macht met godsdienstzaken deed verwerpen. Alles wat bedrijvig, jong en levendig in de Kerk was, zou 's konings optreden als een ondraaglijke uitdaging beschouwen. Op het oogenblik zelf dat de vrijheid het wachtwoord der katholieken werd, verstond de regeering hen achteruit te drijven en hun de traditie van het monarchaal despotisme op te leggen. Tusschen de grondbeginselen des konings en die der jonge ultramontaansche partij was aan geen vergelijk te denken. Zoo hij meende, dat de Belgische geestelijkheid dezelfde goedwilligheid aan den dag zou leggen als de Duitsche geestelijkheid jegens de Duitsche vorsten betuigde, moest zijn zelfvertrouwen hem eens te meer overtuigd hebben, dat het hem voldoende was te willen, om gehoorzaamd te worden. Overigens was hij, als naar gewoonte, slechts bij zijn goedkeurders te rade gegaan, namelijk van Gobbelschroy, een der achterblijvende Josephisten, Schrant, een man die godvruchtig was doch schrik had voor de Jezuïeten, Warnkoenig, een geleerde, die de grondbeginselen van het Duitsch openbaar recht toegedaan was. Zoo men de zaak van hooger beschouwt, stelde de door de besluiten van 14 Juni in België geopende crisis, werkelijk niet alleen twee leerstellingen tegenover elkander, doch ook twee invloeden: de Duitsche invloed aan de zijde des konings en de Fransche invloed aan de zijde der geestelijkheid. Den 23n Juli schreef Mgr. van Méan tot den koning, dat zijn geweten hem niet toeliet het Philosophisch College goed te keuren, en den 12n Augustus betuigde hij hem zijn ‘levendigste spijt’, omdat hij het ambt van curator dier inrichting niet kon aanvaardenGa naar voetnoot(1). De hulp waarop Willem gerekend | |
[pagina 320]
| |
had, ontsnapte hem dus. Doch het was te laat om te wijken, en het Philosophisch College, te Leuven ingericht in het gebouw zelf dat vroeger tot het seminarie van Josef II had gediend, werd den 17n October geopend. Het was ingericht geworden voor 1200 studenten; het telde er slechts 167 en dat aantal zou voortdurend afnemen. Willem was er de man niet naar, om voor de openbare meening de vlag te strijken. De onwil waartegen hij aanbotste, maakte hem nog hardnekkiger. Bij het oprichten van het Philosophisch College, had hij in navolging van Josef II gehandeld. Zijn gekrenkt absolutisme gaf hem weldra een aan Philips II ontleenden maatregel in. Zijn besluit van 14 Augustus 1825 ontnam de Belgen die buiten het koninkrijk gestudeerd hadden, het recht van toegang tot de universiteiten en tot de openbare bedieningen; het doet gedenken aan het besluit van den koning van Spanje, in 1570, waarbij de jongelieden der Nederlanden verboden werd, de scholen van het buitenland te bezoekenGa naar voetnoot(1). De maatregel waartoe Philips zijn toevlucht genomen had om zijn onderdanen voor de Calvinistischen invloed te vrijwaren, werd door Willem aangewend om hen aan het Fransch ultramontanisme te ontrukken. Want het is op Frankrijk dat hij het gemunt heeft, evenals Philips het op Genève gemunt had. En overtuigd, dat hij gelijk heeft, onderwerpt de vrijzinnige koning zijn onderdanen aan hetzelfde despotisme als de katholieke koning. Bovendien voelde hij, dat hij bestand was tegen de misnoegdheid der katholieken. De burgerij was klaarblijkelijk niet genegen te breken met een regeering, wier economische politiek zoo heilzaam voor haar was. Zoo verscheidene Belgische afgevaardigden de vrijheid van onderwijs in de Staten-Generaal verdedigd hadden, zoo waren toch de begrootingen met een groote meerderheid aangenomen geworden. En de geestelijkheid jammerde wel, doch protesteerde niet. Méan bezat geenszins de wilskracht van Franckenberg of de Broglie. Zijn hooge ouderdom en zijn eerbiedige goedwilligheid jegens de kroon ontnamen zijn vermaningen alle waar- | |
[pagina 321]
| |
de, omdat het geweten was, dat zij geenerlei gevolg zouden hebben. Ook de ontreddering van de bisschoppelijke inrichting was een oorzaak van zwakheid voor de Belgische Kerk. Er was geen bisschop meer te Luik sedert 1808, te Doornijk sedert 1819, te Gent sedert 1821, en Mgr. Pisany de la Gaude, die den zetel van Namen bekleedde, stierf den 28n Februari 1826. Ten slotte was Rome bepaald tegen de ontketening van een godsdienststrijd. Ongetwijfeld veroordeelde de paus de nieuwe inrichting van het onderwijs en het Philosophisch College. Hij zond Mean brieven van gelukwensching en aanmoediging, doch vermeed zorglijk, de geestelijkheid aan te wakkeren tot een geweldigen wederstand, welke met één woord van hem had ontstaan. Zijn wensch, den koning te nopen tot een schikking, welke het statuut der Kerk in het koninkrijk had geregeld en de Hollandsche katholieken met den Heiligen Stoel had verbonden, verklaart alleszins die voorzichtige houding; de koning wist overigens, dat hij op dezelve mocht rekenen. Willem, die zeker was een verzet te kunnen bedwingen, dat alles scheen tegen te werken, behandelde hetzelve met een trotsche, verachtende stoutmoedigheid. Hij beval de provincie-gouverneurs de kleine seminariën, desnoods met geweld, te sluiten. Hij liet op de briefwisseling van Mgr. van Méan met Rome ‘een toezicht uitoefenen waarvan de strengheid alle verbeelding te boven gaat’, en een ministerieelen brief openbaar maken, waarbij de aartsbisschop beschuldigd werd, dat hij de ‘welvoegelijkheid’ en den aan den vorst verschuldigden eerbied vergeten hadGa naar voetnoot(1). Vervolgingen werden ingespannen tegen den pastoor van Sint-Lievens-Hautem, die de regeering van op den predikstoel had aangevallen, en tegen een Lierschen priester, die een Latijnsch gedicht tegen de Calivinisten had geschrevenGa naar voetnoot(2). De goedkeuring van de liberale en de ministerieele pers vergrootte nog het hartzeer der katholieken. Zij dachten dat de koning persoonlijk de vijandschap deelde, welke die pers jegens de Kerk betuigde. Een gehoor, dat hij Mgr. Vet, | |
[pagina 322]
| |
hoofd der afgescheiden Kerk van Utrecht, verleend had, werd als een uiting ten voordeele van het Jansenisme uitgelegd. Ten slotte werd het verleenen van toelagen aan de inrichtingen van onderling onderwijs, juist ten tijde dat de broeders der Christelijke liefde uit het land gedreven werden, toegeschreven aan het voornemen, den godsdienst uit de school te bannen. Te midden van de verbittering der gemoederen, ontwaakte de confessioneele onverzoenlijkheid. Door verdraagzaamheid langs ambtelijken weg te willen opleggen, had de koning geen anderen uitslag bekomen, dan de Belgische Kerk tot een bekrompen en achterdochtig exclusivisme terug te brengen. De luidruchtige toetreding der Calvinisten tot de besluiten van 14 Juni gaf dezelven als een reuk van ketterij. Betreurenswaardige woorden waren uitgesproken geworden. In de Staten-Generaal, had een afgevaardigde van het Noor den, van Utenhove van Heemstede, onder de goedkeuring zijner protestantsche collega's, de Belgische geestelijkheid verweten, dat zij ‘geploft was in de duisternis der onwetendheid en dat zij zich aanstelde als bezield met het onverdraagzaamst fanatisme’Ga naar voetnoot(1). De Kerk beantwoordde die aanvallen met een verdubbeling van rechtgeloovigheid. Een Fransch priester, die te Brussel tegen den aartsbisschop gepredikt had, werd met interdict gestraft. Het leven van Jezus, kort te voren door Schrant uitgegeven, werd op den index geplaatst. In verscheidene gemeenten van Vlaanderen, weigerden de pastoors de absolutie aan de leden van de maatschappij voor Hollandsche propaganda ‘Tot nut van 't Algemeen’Ga naar voetnoot(2). Ongetwijfeld zag de koning in die beweging een gunstige gelegenheid om met Rome de sedert 1822 aangevangen onderhandelingen tot het sluiten van een concordaat te hervatten. Deze, nu aan een katholiek, den graaf van Celles opgedragen, liepen eindelijk af, den 25n Juli 1827Ga naar voetnoot(3). Het statuut, dat zij | |
[pagina 323]
| |
op gansch het koninkrijk uitstrekten, vervulde den wensch van het pausdom, dat nu de Hollandsche katholieken rechtstreeks onder zijn gezag kon stellen. Het schiep diocesen te Amsterdam, te 's-Hertogenbosch en te Utrecht in het Noorden. In het Zuiden herstelde het den in 1801 afgeschaften, zetel te Brugge, naast die van Luik, Doornijk, Namen en Gent. Zulke kostbare voordeelen hadden Leo XII genoopt, den koning een ruime tusschenkomst in de bisschopsverkiezingen te bewilligen. Het Concordaat erkende dezen het recht, zich door de kapittels de lijst der candidaten te doen voorleggen en daarop de namen te schrappen, die hij niet wenschte daarop te zien. De gekozenen zouden, na hun canonieke aanstelling, hem den eed van getrouwheid zweren. De geestelijken van ondergeschikten rang zouden denzelfden eed afleggen vóór de daartoe door hem aan te wijzen overheden. Daarentegen zou elke diocese, overeenkomstig de algemeen aangenomen grondbeginselen, haar onder de leiding van den bisschop geplaatst seminarie bezitten. De paus meende, dat de aanneming van het Concordaat van zelf de afschaffing van het Philosophisch College medebracht. Allerminstens drukte hij daarvan de overtuiging uit in de van erkentelijkheid blakende redevoering, welke hij den 17n September vóór het Consistorie uitsprak. Doch weldra werd hij ontnuchterd. Had de door de katholieken betuigde vreugde bij Willem argwaan verwekt, had hij de ontevredenheid van liberalen en Calvinisten gevreesd, of had hij zich niet kunnen getroosten in een voor zijn eigenliefde bittere toegeving, om het even, op 5 October zond hij de provincie-gouverneurs een omzendbrief, verklarende, dat het Concordaat slechts zou toegepast worden ‘met de voorbehoudingen welke de wetten vereischen..., dat niets dus aan den bestaanden staat van zaken gewijzigd was’, dat bovendien, in afwachting van de benoeming van ‘wijze en verlichtte’ bisschoppen, de huidige wetgeving van kracht zou blijven, zoowel in zake onderwijs als ten opzichte van het Philosophisch College. De koning nam dus met de linkerhand terug wat hij met de rechterhand had gegeven. Met een onbegrijpelijke onvoor- | |
[pagina 324]
| |
zichtigheid, stelde hij zich tegenover de katholieken aan, alsof hij hen gefopt had. Op het oogenblik zelf, dat de bevrediging zou gebeuren, verstrekte hij hun een nog ergere grief dan al degene welke hij reeds verwekt had. ‘Tot op het oogenblik, dat dit stuk (de omzendbrief van 5 October) gekend was, schrijft de Gerlache, was ons verzet gematigd, geduldig, eerbiedig geweest; doch het veranderde van aard, toen wij vernamen, dat geenerlei vrede mogelijk was met lieden, die onbeschaamd al hun beloften verbraken’Ga naar voetnoot(1). |
|