Geschiedenis van België. Deel 6
(1930)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe Fransche verovering. Het Consulaat en het Keizerrijk. Het Koninkrijk der Nederlanden. De Belgische omwenteling
[pagina 253]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 254]
| |
strijd tegen Spanje, hun overwinning ten nutte gemaakt hadden om de Schelde te sluiten, om de zwakke en verarmde Belgische provinciën tot ‘barrière’ te doen dienen, welke Hollands grootheid en rijkdom moest verzekeren, dat de staatkundige en economische tegenstelling van de beide landen zich versterkt had naarmate het een meer aan het Calvinisme, het ander aan het catholicisme hechtte, dat het verschil van eerediensten ook verschil van zeden en gedachten had medegebracht, zoodat men zich in een andere wereld waande, zoodra men de grens overschreden had? Van hetzelfde punt uitgegaan, hadden de beide volkeren zich meer en meer van elkander verwijderd. Tusschen hen was niets gemeens meer. En als zij, na een zoo lange scheiding, plotselings bij elkander gekomen waren, erkenden zij elkander niet meer en beschouwden zij elkander met een al te verstaanbaar wantrouwen. Was de vereeniging voor de Belgen hatelijk, zoo viel zij evenmin in den smaak der Hollanders. Onder den invloed hunner aloude vooroordeelen, vroegen zij zich af of Antwerpen, dank zij de opening der Schelde, Amsterdam niet in de schaduw zou stellen, of de regeering, ter bevordering van de nijverheid van het Zuiden, den handel van het Noorden niet zou opofferen en ten slotte of de invoeging van meer dan drie millioen Belgen in den Staat, het catholicisme den voorrang niet zou geven op de Hervorming. Met trotschheid vergeleken zij hun geschiedenis met die hunner nieuwe landgenooten. Zij verweten hun minachtend, dat zij in 1813 niet opgestaan waren. Velen spraken alsof de Vereenigde Gewesten nog in dien ‘gulden tijd’ verkeerden, toen zij onder de groote mogendheden van Europa telden. Het is klaar dat, zoo de volkeren iets te zeggen hadden gehad, beiden het staatkundig huwelijk hadden verworpen, dat hun opgelegd werdGa naar voetnoot(1). Doch Europa, dat Engeland daartoe overreedde, was besloten hun wenschen aan zijn eigen zaken op te offeren. De Hollanders waren even zorgvuldig als de Belgen uitgesloten geweest bij de geheime besprekingen die over hun lot zouden beslissen. De tijd was voorbij, | |
[pagina 255]
| |
dat hun gevolmachtigden als gelijken met koningen onderhandelden. Alleen Willem was daarbij toegelaten geworden, niet om met de mogendheden te beraadslagen, doch om met haar te spreken over de rol welke zij hem aanwezen en die al te zeer met zijn eerzucht strookte, dan dat hij die had afgewezen. Het was overigens niet als prins-souverein van Holland, doch als toekomstig koning der Nederlanden, dat hij aan de onderhandelingen deelnam. Behoudens eenige geheimraden, kende niemand, zoomin te Amsterdam als te Brussel, de voorwaarden welke hij had moeten aanvaarden. Hij was veel te schrander, om zich de moeilijkheden zijner taak te ontveinzen. Deze vertoonden zich zoo duidelijk, dat allen, die aan de toekomst dachten, moesten verschrikken. Vele Staatsmannen meenden, dat het op zijn minst voorbarig was, Belgen en Hollanders te dwingen tot een vereeniging, die ‘innig’ geheeten werd, doch dit niet was. Hoe zou men ook een innigheid doen ontstaan, te midden van de onvereenigbaarheid der denkbeelden, der gevoelens, der belangen? Lord Liverpool vroeg zich af, of het niet verstandiger zou weezen, België voorloopig te behandelen als ‘afzonderlijken Staat, Holland toegevoegd en aan denzelfden vorst onderworpen’Ga naar voetnoot(1). Willem zelf en het grootste deel zijner omgeving deelden deze meening en waren voor een eenvoudig stelsel van persoonlijke vereeniging, dat zou toelaten een noch ander volk geweld aan te doen. Doch was dat stelsel voortreffelijk uit het oogpunt van de Nederlanden, zoo scheen het onaannemelijk voor Europa. Want voor dit laatste was het nieuw Koninkrijk niets anders dan een ‘barrière’ tegen Frankrijk, en het was onontbeerlijk, dat het zich met al zijn krachten de opgedragen zending kweet. Het in twee zelfstandige helften verdeelen, ware hetzelve verzwakken en het dus alle nut ontnemen. Want zoo de koning zeker was van de toewijding der Hollanders, zoo uitten de Belgen te zijnen opzichte minder geruststellende | |
[pagina 256]
| |
gevoelens. Zij hadden onder Napoleon het hoofd gebogen, doch zouden dit zekerlijk niet doen onder Willem. Wellicht hadden zij, om den wille van het erfrecht, een aartshertog aanvaard. Doch zij waren verontwaardigd omdat hun een vreemdeling en dan nog wel een Calvinist opgedrongen werd. Waren zij dan de onafhankelijkheid niet waardig? Zoo men hun een vorst bezorgde, dan mocht men hun toch toelaten, waarborgen te nemen en zijn gezag te bepalen. Hieromtrent gingen alle partijen akkoord, en met al het verschil van zienswijze dat zich onder haar voordeed, waren zij toch eensgezind om zich tegen de macht des vorsten te kanten. De democraten wenschten een parlementaire regeering. De behoudsgezinden vroegen, door het toedoen van de vicarissen-generaal van Gent, bij het Congres van Weenen de toelating om de notabelen des lands ‘in Staten te laten vergaderen, volgens den vorm die het oorbaarst zou geacht worden en zooveel mogelijk overeenkomstig dien der oude Grondwet van de Belgische volkeren, ten einde samen over hun duurbaarste belangen te onderhandelen’. En zij stelden voor, dat die vergedering met den vorst een plechtig verdrag zou sluiten, hoofdzakelijk tot het onschendbaar behoud van den Roomschen, apostolischen en katholieken godsdienst, alsmede van al de voordeelen, welke deze voortdurend had genoten vóór den inval der FranschenGa naar voetnoot(1). Voorstanders en tegenstrevers der Revolutie stapten dus, langs verschillende wegen, naar hetzelfde doel: de ondergeschiktheid van het gezag aan hun oogmerken. Hun beroering verbitterde de Engelschen. Lord Castlereagh heette de Belgen ‘an irascible people’, en lord Clancarty behandelde hen minachtend als een ‘nietig en beuzelachtig volk, dat immer gereed is om alles slecht te vinden’Ga naar voetnoot(2). Nochtans hoefde wel rekening gehouden met hun stemming. Kon er geen sprake van wezen, hun een zelfregeering te schenken, welke ongetwijfeld onder hen de politieke hartstochten had ontketend en den Staat aan de kuiperijen der partijen overgeleverd, dan toch kon hun brutaalweg geen koning opgedrongen worden, tegen welken al de partijen haar | |
[pagina 257]
| |
wrok hadden vereenigd. De voorzichtigheid vergde, dat maatregelen genomen werden, welke haar de verzekering gaven, dat de vorst, boven de volkeren en de partijen geplaatst, slechts zou regeeren met het oog op het gemeenschappelijk welzijn en hij evenmin de katholieken aan de protestanten, als de Belgen aan de Hollanders zou opofferen. Men meende het vraagstuk op te lossen door de grondwet aan de in de acht artikelen geschreven grondbeginselen te onderwerpen. Een voorzichtig stilzwijgen werd omtrent die artikelen bewaard, want zoo zij door het publiek gekend waren, werden ze voorzeker van te voren beknibbeld. Zij zouden slechts bekend gemaakt worden, nadat het bestaan van het koninkrijk eindelijk in het aanschijn van Europa zou verkondigd zijn en aldus het oogenblik gekomen was om de beoefening der regeering te regelen. Zooals wij zagen, werd die regeling door Napoleon bespoedigd. Reeds den 16n Maart verklaarde Willem in het manifest, waarin hij zijn onderdanen aankondigde dat hij de kroon aannam, dat de Hollandsche Grondwet ‘welhaast de wijzigingen zal ondergaan, die haar met de belangen en wenschen van allen in overeenstemming moeten brengen’Ga naar voetnoot(1). Denzelfden dag bevestigde hij overigens tegenover de Staten-Generaal, dat die wijzigingen ‘de heilzame grondbeginselen niet konden betreffen, waarop zij gebouwd was en die onze landgenooten te recht zoozeer op prijs stellen’Ga naar voetnoot(2). De zorgen van het oogenblik beletten de Belgen op te merken, dat zulke taal een instemming liet veronderstellen, welke zij niet gegeven hadden. Doch aller aandacht was gericht naar Frankrijk en naar het dreigend gevaar van een nieuwen inval. Evenmin werd er op gelet, dat de natie niet was geraadpleegd geworden omtrent de aanwijzing van de leden van de met de herziening der grondwet belaste commissie (22 April). Allen waren door den Koning gekozen geworden en, dewijl zij evenveel Belgen als Hollanders telde, mocht men er zeker van wezen, dat zij geen grondige wijziging zou brengen aan een wet, die de vorst van te voren voortreffelijk geheeten had. | |
[pagina 258]
| |
IIToen Willem, in December 1813, de souvereiniteit over de Vereenigde Gewesten aanvaardde, had hij beloofd dezelve te zullen uitoefenen volgens een ‘wijze Constitutie’. Eenige dagen nadien, de 21n, was een uit edele en oudregenten bestaande commissie belast geworden, een ontwerp op te stellen. Aan het oordeel van zeshonderd notabelen onderworpen en door hen goedgekeurd, werd dit ontwerp door den vorst bekrachtigd en afgekondigd onder den naam van Grondwet, een woord dat minder revolutionnair klonk en derhalve deftiger scheen dan Constitutie. Nadat de Hollandsche natie achtereenvolgens onder de Bataafsche Repuliebk, onder koning Lodewijk-Napoleon en onder het Fransch Keizerrijk geleefd had, was zij al te grondig vervormd dan dat een terugkeer tot het verleden daar mogelijk, ja begrijpelijk was. Niemand dacht aan een restauratie, welke den Stadhouder en de aristocratie der regenten tegenover elkander had gesteld en het volk had onderworpen aan een verloopen maatschappelijke inrichting, welke de laatste hervormingen voorgoed vernietigd hadden. Hoe behoudsgezind men ook was, toch moest men bekennen, dat ‘het verleden thans heel vergeten is in politiek als in alle andere zaken en dat men nog slechts de stappen van Napoleon volgt’Ga naar voetnoot(1). Sommigen, als van Maanen, vroegen zich zelfs af, of het niet beter zou zijn, niets te veranderen en eenvoudig, onder den nieuwen vorst, het Napoleontisch stelsel te behouden. Werkelijk behield men daarvan het meest mogelijk. Evenals het charter van Lodewijk XVIII in Frankrijk, doet de Hollandsche Grondwet zich voor als een verzoening of liever als een aanpassing van de instellingen van het nieuw stelsel tot de overleveringen van het verledenGa naar voetnoot(2). Zij is anti-revolutionnair, omdat zij de monarchie in de plaats van de volkssouvereiniteit stelt, doch zij eerbiedigt het hoofdzakelijke van Napoleons werk: de burgerlijke gelijkheid, de gemeenschap | |
[pagina 259]
| |
der rechten en der plichten, de afschaffing der erfelijke privileges en vooral de aan het Staatshoofd opgedragen macht. Werkelijk, is de vorst een keizer in 't klein. Hij bezit al de bijzonderste machten. Tegenover hem, heeft de nationale vergadering, die den ouden historischen naam van Staten-Generaal bleef voeren, en, van alle initiatief beroofd, enkel diende om jaarlijks over de begrooting der buitengewone uitgaven te stemmen, niet meer invloed dan Napoleons Wetgevend Lichaam. Geenerlei spoor van parlementair stelsel. De door den vorst gekozen en voor hem alleen verantwoordelijke ministers zijn slechts eenvoudige bedienden. De eenige Kamer, waaruit de Staten-Generaal bestaan, beraadslaagt niet in 't openbaar en is in werkelijkheid slechts een verband tusschen het wettig land en de kroon, zonder dat zij eenige werking op de regeering kan uitoefenen. De grondwet vestigt geen grondwettelijk, doch een zuiver monarchaal stelsel. Evenals in het Fransch Keizerrijk, hangt heel het bestuurswezen van den vorst af. Daarentegen genieten de provinciën, overeenkomstig de nationale overlevering, een tamelijk ruime zelfstandigheid: zij worden bestuurd door Provinciale Staten, die hun vertegenwoordigers bij de Staten-Generaal aanwijzen. Alles is overigens zorglijk berekend om die vergadering aan de bezittende klasse te onderwerpen. Door het toedoen derzelve zijn de ‘censitairen’, in zekere mate, geroepen om zooniet de macht te deelen, dan toch daaraan mede te werken. Zoo zij den vorst veel moeten afstaan, is deze daarentegen de waarborg voor hun maatschappelijk overwicht. In die grondwet, gemaakt voor den afstammeling dier Stadhouders die, tegen de aristocratische regentschappen, zoo dikwijls op het volk steunden, is geen zweem van democratie te bespeuren. Klaarblijkelijk, wat de gegoede middelstand, die den vorst riep, van hem verwacht, is vóór alles het herstel der orde, de terugkomst der handelswelvaart, het hernemen der zaken en, zoo hij zich onder zijn schepter schaart, is het omdat deze voor hem als Mercurius-staf, zinnebeeld van den handel, voorkomt. Hij stelt mede vertrouwen in hem, omdat hij het huidige met het verleden aansluit, zoowel door de historische overleveringen van zijn huis als door den godsdienst dien hij belijdt. De Grondwet erkent den prins van Oranje als erfvorst | |
[pagina 260]
| |
en het protestantisme als Staatsgodsdienst; daardoor verbindt zij de nieuwe monarchie rechtstreeks met de oude Republiek der Vereenigde Gewesten. Kortom, zij paste wonderwel met Hollands karakter en zijn maatschappelijken en staatkundigen toestand. Wat den vorst betreft, deze zag in dezelve zijn wenschen verwezenlijkt en vond ze opperbest. Doch de Belgen, wien hij ze moest voorleggen nadat hij zich tot hun koning had uitgeroepen, betuigden minder geestdrift. De leden, welke hen in de op 22 April 1815 aangestelde Herzieningscommissie vertegenwoordigden, behoorden allen tot den adel of tot de hooge burgerij. Doch Willem had zorg gehad, ze derwijze te kiezen, dat zij de verschillende politieke strekkingen daarvan vertegenwoordigden. Onder hen werden aangetroffen een stijfhoofdig aanhanger van het Oud Stelsel, J.-J. Raepsaet, een prelaat met Josephistische strekkingen, de graaf Frans van Méan, vroeger prins-bisschop van Luik, katholieke behoudsgezinden, als graaf Karel van Mérode, de graaf van Thiennes en F. Dubois, vervolgens personages die òf de moderne hervormingen niet ongenegen waren, als de graaf van Arschot òf dezelve gansch toegedaan waren, als de oudprefcten de Coninck en Holvoet of als de rechtsgeleerden Gendebien, Leclercq en Dotrenge. Zij kwamen den 1n Mei 1815 samen met hun elf Hollandsche collega's te 's-Gravenhage bijeen. Zij hadden ongetwijfeld veel moeite gehad om met hen overeen te komen, zoo de voorzitter hun, bij de eerste, zitting, geen kennis van de acht artikelen had gegevenGa naar voetnoot(1). Voor den wil van Europa, konden zij slechts het hoofd buigen. Daardoor werden de besprekingen overbodig, waartoe de godsdienstquaestie voorzeker aanleiding had gegeven. Voor de katholieken was er geen sprake meer van, wat zeker anders het geval ware geweest, de uitsluitende erkenning van hun godsdienst te vragen, vermits alle eerediensten bescherming verzekerd was. Ook moest wel de gelijke verdeeling der schulden: 589 millioen gulden voor Holland tegen 27 millioen voor België aangenomen worden. Doch over | |
[pagina 261]
| |
alle punten die voor bespreking vatbaar waren, werd strijd gevoerd. Niettegenstaande het verschil hunner politieke zienswijzen, waren al de Belgen het eens, om, voor hun vaderland, volkomen gelijkheid met Holland te vragen. Wat moest verstaan worden door de ‘passende’ vertegenwoordiging, welke hun in de Staten-Generaal beloofd werd? Dit woord zou ongetwijfeld beteekenen, dat zij in verhouding tot de bevolking zou zijn. Doch daardoor had net Zuiden, dat ruim drie millioen inwoners telde, een verpletterend overwicht op het Noorden met zijn nauwelijks twee millioen zielen gehad. Na stormachtige debatten, stelde men zich akkoord om elk deel van het koninkrijk dezelfde vertegenwoordiging in de Staten te geven. Van de 110 leden der vergadering, zouden 55 door Holland en 55 door België afgevaardigd worden. Daardoor was de gelijkheid ten voordeele van Holland verbroken, en de ‘versmelting’ van de beide landen verscheen van te voren als zeer twijfelachtig. Naarmate de bespreking voortduurde, werd de tegenstelling onder de commissieleden vinniger. Klaarblijkelijk konden zij elkander niet verstaan over de hoofdquaestiën. Kon men van de Belgen vragen, het vertrouwen en de gehechtheid te deelen, welke de Hollanders den koning betuigden? Hij was hun onbekend en zijn hoedanigheid als vreemdeling verergerde nog den weerzin, welke allen voor het hoofdgezag koesterden. Behoudsgezinden en liberalen meenden eensgezind, dat de natie boven den koning moest staan. Zoo menigeen het verdwijnen van de voormalige Staten betreurde, wier privileges zich vroeger tegen het absolutisme van Josef II verzetten, hadden anderen, als de Fransche liberalen, tot ideaal een parlementaire regeering gelijk in Engeland, en hun Hollandsche collega's verweten hun die voorliefde voor de ‘theorieën’ en waren verontwaardigd omdat zij met ‘Fransche’, laat staan met ‘democratische denkbeelden’ behept warenGa naar voetnoot(1). Zij dorsten zich zelfs de ‘lasthebbers’ des volks heeten en men moest hun eraan herinneren, dat zij slechts die des konings waren. Wrevelig, omdat hun gevraagd werd een | |
[pagina 262]
| |
zonder hen opgemaakte grondwet te erkennen, zegden zij dat men hen beter had thuis gelaten, zoo zij niets te zeggen hadden. Zij bleven halsstarrig twee Kamers, in stede van een enkele, de openbaarheid der parlementaire besprekingen, de verantwoordelijkheid der ministers, de jaarlijksche stemming over de begrootingen, kortom de ondergeschiktheid des konings aan het parlement eischen. Eenige weinig belangrijke toegevingen werden hun gedaan. Zij verkregen de verdeeling van de Staten-Generaal in twee Kamers, waarvan de tweede in het openbaar zou beraadslagen, en de begrooting werd derwijze ingedeeld, dat de bestendige uitgaven alle tien jaar, en de loopende uitgaven elk jaar zouden bewilligd worden. Voor het overige, onderging de grondwet geen andere wijzigingen dan die, welke uit de acht artikelen voortvloeiden en welke de toevoeging van België aan Holland onontbeerlijk maakte. Zij werd verruimd, zonder zich zich te vervormen. De gelijkheid der eerediensten, de aanneembaarheid van een ieder tot de bedieningen, de financieele gemeenschap en de economische gemeenschap konden haar bij uitstek monarchaal karakter niet krenken. Voor de Belgen kwam zij dus voor als een grondwet, die gemaakt was om het gezag van den Hollandschen vorst, dien Europa hun opdrong, buiten hun bereik te stellen. Om den koning het verpletterend overwicht te bewilligen dat hij in den Staalt uitoefende, hadden zij in hem hetzelfde vertrouwen als hun Noorderbroeders moeten stellen en, als deze, hem de zorg over hun lotsbestemming moeten toevertrouwen. Zooals de nieuwe Grondwet op 13 Juli 1815 uit de beraadslagingen der commissieleden te voorschijn kwam, vestigde zij, als de oude, ‘een monarchale regeering, door een constitutie getemperd’. Later zou de koning verklaren, dat hij daarin, ‘uit eigen beweging, de rechten van zijn huis besnoeid had’Ga naar voetnoot(1). Die rechten beschouwde hij dus als onbeperkt. In geen opzicht nam hij aan, dat hij die van de natie hield. Enkel stemde hij er in toe, zijn absolutisme te matigen door de Staten-Generaal aan zijn gezag deel te laten nemen. En die in theorie zeer beperkte deelneming was in de prak- | |
[pagina 263]
| |
tijk nog veel meer beperkt, want feitelijk was de nationale vertegenwoordiging rechtstreeks aan 's vorsten invloed onderworpen. Niet alleen benoemde hij zelf de leden der Eerste Kamer, doch hij kon zich nog zeer doelmatig bemoeien met de aanstelling van die der Tweede Kamer, die door de Provinciale Staten gekozen en derhalve aan de drukking der gouverneurs blootgelegd was. Men voege daarbij, dat de verordeningen waarbij de wijze van verkiezing van de atgevaardigden bij de Staten der provinciën vastgesteld werd, aan 's konings goedkeuring onderworpen zijn en dat hij zelf al de leden aanstelt van de ‘ridderschap’, die het derde van die afgevaardigden mag benoemen. Bovendien wordt hem een belangrijk aandeel van de wetgeving uitsluitend voorbehouden. Hij is heer en meester over het openbaar onderwijs. En verscheidene van de door de grondwet bewilligde waarborgen zijn voorloopig opgeschort. De onafzetbaarheid der rechters moet door een wet geregeld worden, doch die wet zal slechts in 1830 afgekondigd worden; de vrijheid van drukpers wordt geregeld door een in 1815 genomen besluit, dat dezelve feitelijk afschaft. Ten slotte wordt door een ‘toevoeging’ beslist, dat al de wetten van toepassing zullen blijven zoo lang zij niet zullen afgeschaft worden, en daar het initiatief in zake wetgeving den koning alleen behoort, hangt het ook slechts van hem af of de bestaande wetten al of niet in zwang blijven. Kortom, in werkelijkheid, is de Grondwet een absolutistische constitutie, doch waarin het absolutisme met voorzorgen tegen willekeur omringd isGa naar voetnoot(1). Het koninklijk gezag is voorzien van een macht, die het zal toelaten de door de mogendheden gewenschte versmelting te bewerken. Door een tamelijk zonderlinge tegenstrijdigheid, die den ongelijksoortigen aard onthult van dien Staat, dien men eenheid wil geven, is de vorst nochtans gehouden zich te laten inhuldigen te Amsterdam en in een stad van de zuidelijke provinciën en zich jaar op jaar, met Hof, ministeries en Kamers, te verplaatsen van Brussel naar 's-Gravenhage en omgekeerd, als om Bel- | |
[pagina 264]
| |
gen en Hollanders door die geregelde verhuizing, gedurig te herinneren aan de tweevoudigheid van het koninkrijk en het verschil hunner natiën. Edoch, zoo de Belgische commissieleden eindelijk na rumoerige besprekingen de Grondwet aanvaardden, was het omdat zij hun op een gewichtig punt voldoening gaf. Zij botste tegen hun politieke denkbeelden aan, doch kwam met hun maatschappelijke denkbeelden goed overeen. Als eigenaars, notabelen en ‘censitairen’ bood zij hun allen een waarborg door haar anti-revolutionnair en anti-democratisch karakter. Zij getroostten er zich in, de regeering over te laten aan het koninklijk gezag, omdat hetzelve verscheen als de beschermer hunner oude of onlangs verkregen have, van hun verworven rechten, van hun economisch overwicht. Koopers van nationale goederen, edellieden en gegoede burgers van den ouden trant, waren door dezelve verzekerd, hun stelling te behouden. Hun alleen werden bovendien het kiesrecht en den toegang tot de Staten-Generaal voorbehouden. Hoe gering de deelneming van het land aan de regeering ook was, toch hoorde zij hun uitsluitend toe. Wat de Mogendheden betreft, deze onthaalden met veel ontgoocheling die grondwet, waarmede zij wel vrede moesten nemen. Voor de Engelschen was zij te weinig parlementair en veel te Hollandsch. Naar den zin der absolute vorsten, was de monarchale macht daarin te weinig overwegend. De Oostenrijker Binder heet ze ‘de slechtste grondwet die ooit of ergens aaneengeflanst werd’Ga naar voetnoot(1). De Hollander van der Duyn ziet hierin ‘een half-liberaal, half-feudaal monster’Ga naar voetnoot(2). Ter uitzoidering van den koning, die ze als een ‘meesterstuk’ beschouwdeGa naar voetnoot(3), stelde zij niemand tevreden, en het wonderlijkst is niet dat zij in 1830 afgeschaft werd, doch wel dat zij zoo lang bleef bestaan. | |
[pagina 265]
| |
IIIDe aandacht was, in het voorjaar 1815, zoo zeer gevestigd op de gebeurtenissen in Frankrijk, dat de met de herziening der grondwet belaste commissie te midden van de volkomenste onverschilligheid beraadslaagdeGa naar voetnoot(1). Een maand na den slag van Waterloo, vernam men dat haar werkzaamheden geëindigd waren, dat de koning het ontwerp aanvaardde, doch dat hij, alvorens het goed te keuren, het in België zou overleggen aan het gevoelen van een vergadering, van ‘notabelen’. Zoo had hij in Holland gehandeld in 1814, na de eerste bewerking van de Grondwet. Zoo doende liet hij zich klaarblijkelijk leiden door het voorbeeld der volksstemmingen die, in Frankrijk, de constituties van het Consulaat en van het Keizerrijk aangenomen hadden. Doch hij verving het democratisch grondbeginsel van die volksstemmingen door het censitair grondbeginsel. Een kleine groep notabelen werd geacht, al de burgers te vertegenwoordigen; er was geen sprake meer van, op de nationale souvereiniteit te steunen en de instemming der gegoede burgerij zou voldoende wezen. En dan nog zouden dezer afgevaardigden niet door haar zelf, doch door de ‘intendanten’ der departementen gekozen worden, wil zeggen door de ambtenaars van het gezag dat haar instemming vroeg. Alle voorzorgen waren genomen, opdat hun raadpleging niets dan een louter komediespel zou wezen. Toch was de koning eenigszins ongerust. Hij giste wel, dat het grondwettelijk beginsel der gelijkheid van alle eerediensten het geweten der katholieken zou ontrusten. Om alle protestaties te vermijden, dacht hij behendig te wezen, door bij den tekst van het ‘meesterstuk’ der commissie, dien der acht artikelen te voegen, waarvan hij tot hiertoe nog niet gerept had. Den 8n Augustus liet hij den graaf van Thiennes schrijven, dat de afgevaardigden niet hoefden te stemmen over de constitutioneele bepalingen | |
[pagina 266]
| |
omtrent den godsdienst, vermits deze het gevolg waren van zijn overeenkomst met de MogendhedenGa naar voetnoot(1). Doch dit viel verkeerd uit. Die Belgen bemerkten, dat zij voor het voltrokken feit geplaatst waren, en dat de instemming welke hun gevraagd werd, slechts een ijdele formaliteit was. Ongetwijfeld zouden zij zich in het onvermijdelijke schikken. Doch zouden zij dit doen zonder verzet aan te teekenen? Zou hun geestelijkheid, die een Napoleon niet kon kleinkrijgen, een Willem var Oranje het hof maken? Nauwelijks was de Grondwet gekend, of een geweldige gisting barstte los. De Kerk gaf blijk van een vinnigheid en een onverzoenlijkheid, die des te grooter waren, daar zij dacht dat zij bedrogen was, na zoovele geruststellende beloften èn van de geallieerden èn van Willem zelf te hebben ontvangen. Zij was niet enkel verbolgen om de gelijke rechten, verleend aan ‘waarheid’ en aan ‘dwaling’. Zij kon niet lijden, dat het toezicht over de eerediensten uitgeoefend werd door een protestantschen vorst, dat heel het onderwijs in zijn handen was en, ten slotte, dat de echtscheiding feitelijk toegelaten was, door het toedoen der grondwettelijke bepaling, die al de bestaande wetten van kracht liet. Den 28n Juli stuurden de bisschoppen den koning ‘eerbiedige vertoogen’ tegen de schennis van het decreet van 7 Maart 1814, erbij voegend, dat deze de openbare rust in gevaar bracht en een ‘akelig voorteeken voor de toekomst was’. Den 2n Augustus, zond de onstuimigste hunner, Mgr. de Broglie, bisschop van Gent, een ‘herderlijke onderrichting’ in het licht, waarin hij verklaarde, dat de katholieken in geweten de Grondwet niet mochten goedkeuren. Acht dagen later volgde de bisschop van Doornijk zijn voorbeeld, en van den bisschop van Namen zou ook een mandement uitgegaan zijn, had niet de politie er beslag op gelegd bij den drukker. Het spel was aan den gang. Op den buiten, hitsen de pastoors onstuimig te boeren op. Te Brussel geeft de graaf van Robiano een manifest uit, waarin de stemming der notabelen van te voren gewraakt wordt, aangezien zij geen last van de | |
[pagina 267]
| |
natie ontvingen. De muren worden bedekt met plakkaten, waarin degenen die de grondwet zullen aannemen, met den dood bedreigd worden. Te Kortrijk wordt een mis gelezen om het ongeluk, dat het land bedreigt, af te weren. De burgerwachten komen in beroering. De vrouwen zelf, schrijft graaf van Thiennes, spreken slechts over de grondwet. En te midden van de algemeere verbittering, herbeginnen de aanhangers van Frankrijk hun kuiperijen. Hunnerzijds doen de anti-clericalen den koning ondienst door hun aanvallen tegen de priesters. De krijgsgouverneur van Gent sticht het grootste onheil door pamfletten tegen de katholieken rond te strooien. De woelgeesten kunnen met veel schijn van waarheid beweren, dat de koning België het protestantisme wil opdringenGa naar voetnoot(1). Onder den invloed van die gisting, stemden, van 14 tot 18 Augustus, de 1603 door den Koning gekozen notabelen. Zij waren aangewezen geworden in de verhouding van 1 tot 2000 inwoners en schier niemand had schrapping gevraagd. Daar de regeering hen zorglijk uitgekozen had, mocht zij op een gunstige meerderheid rekenen. De opgewondenheid der gemoederen verklaart lichtelijk het klein aantal afwezigen (280). Van 1323 uitgebrachte stemmen, keurden 527 de grondwet goed, 796 verwierpen dezelve. Tegen alle verwachting in, werd zij met 269 stemmen meerderheid verworpen! Het lijdt geen twijfel, dat de stemming hoofdzakelijk door de godsdienstquaestie beheerscht werd. De stemmers uitten zich niet vóór of tegen de grondwet, doch vóór of tegen de Kerk. In al de gewesten waar het volk onder dezer invloed stond, betuigden de notabelen jegens de Grondwet dezelfde vijandschap als vroeger ten opzichte van de rechten van den mensch. Te Verviers, te Luxemburg, te Neufchâteau, te Diekirch was geen enkele tegenstemmer. Daarentegen leverden Ieperen en Antwerpen slechts afkeurende stemmen. Het Vlaamsch gedeelte van het land, in spijt van zijn taalverwantschap met Holland, verklaarde zich met een zeer groote | |
[pagina 268]
| |
meerderheid tegen de wet; het meerendeel harer voorstanders behoorden tot de Waalsche gewestenGa naar voetnoot(1). Het was een bittere ontgoocheling voor allen, die de vermenging mogelijk hadden geacht. Zij hadden vooral gerekend op Vlaanderen, dat hen in den steek liet. Eenige dagen vóór de stemming, had Willem in een adres aan de Staten-Generaal, de hoop uitgedrukt, dat al de inwoners van het koninkrijk, ‘door dezelfde wetten en dezelfde instellingen gebonden, als kinderen van een zelfde gezin zouden leven’. De stemming zou hem ontnuchteren. De toestand waarin hij zich daardoor bevond, was ietwat belachelijk, doch vooral hinderlijk, daar Europa hem naging. Wat gedaan? Het vonnis der notabelen slikken en de Grondwet andermaal laten omwerken? Daaraan viel niet te denken. De Hollanders, wier Staten-Generaal de wet met algemeene stemmen aangenomen hadden, zouden natuurlijk de vlag niet strijken voor de Belgen. De nood dwong dus, met dezer wenschen geen rekening te houden. Te laat bemerkte men, dat men verkeerd had gehandeld met hun gevoelen te vragen. Toch was het niet mogelijk, na zich tot hen gewend te hebben, te verklaren dat zij niets te zeggen hadden. Men redde zich met een uitweg. De 280 notabelen die niet gestemd hadden, werden beschouwd als voorstanders van de wet. Van de 796 tegenstemmen, werden 126 nietig verklaard, dewijl zij, in strijd De 280 notabelen die niet gestemd hadden, werden beschouwingen uitgebracht waren. Dank zij die ‘Hollandsche cijferkunst’Ga naar voetnoot(2), werd de minderheid in meerderheid herschapen; achthonderd en zeven stemmen werden als gunstig beschouwd. Toen de instemming der Belgen door dien goocheltoer verkregen was, verkondigde de koning, den 24n Augustus 1815, de aanneming der Grondwet. Doch hij kon zijn wrevel jegens de bisschoppen niet verbergen. In zijn manifest riep | |
[pagina 269]
| |
hij strengelijk tot hun plicht de ‘handvol mannen die de maatschappij het voorbeeld van naastenliefde en verdraagzaamheid dienden te geven’. Door de bisschoppelijke oppositie te tarten, pas nadat zij haar macht getoond had en hij ze slechts door een trouwelooze streek had overwonnen, en door op te treden en te spreken als een Josef II of een Napoleon, beging hij een nieuwe onbehendigheid. En toch, hoe vreemd dit ook schijne, kon de koning niet anders handelen. Hij had tegenover Europa verbintenissen aangegaan. Tot elken prijs moest hij de ‘versmelting’ van de beide deelen van zijn rijk verwezenlijken. Zijn dwaling lag hierin, dat hij zich bedroog omtrent de gestemdheid der Belgen. Hij had rechtzinnig moeten verklaren, dat hij evenmin vrij was als zij zelven om de constitutie tot hun wenschen aan te passen en hun van den beginne af die Grondwet moeten opleggen, welke hij dan toch verplicht was hun op te dringen, nadat zij dezelve verworpen hadden. De natie was zoo zeer overtuigd, dat haar lot van te voren beslist was, dat zij geen verzet had aangeteekend. Haar beroering kwam enkel voort van het feit, dat men, door haar te raadplegen, haar de gelegenheid gaf, haar gevoelens uit te drukken. Eigenlijk verwachtte zij zich aan wat gebeurde. Zij onderwierp zich aan de koninklijke beslissing, omdat zij wist dat deze met den wil der Mogendheden overeenkwam. | |
IVToen Willem-Frederik, den 24n Augustus 1772 te 's-Gravenhage geboren, de titel van koning der Nederlanden nam, was hij drie en veertig jaren oud. Hij was de oudste zoon van Stadhouder Willem V en van prinses Frederika van Pruisen. Hij zelf was, den 1n October 1791 getrouwd met een andere Pruisin, dochter van zijn oom, koning Frederik-Willem II, en die ook Frederika heette. Gelijk schier al de toenmalige prinsen, was hij langen tijd heen en weer geslingerd geweest in den maalstroom der Fransche Revolutie. Na den kortstondigen veldtocht van Dumouriez in de Vereenigde Gewesten, had hij deelgenomen aan de krijgsverrichtingen van de geallieerden tegen Frank- | |
[pagina 270]
| |
rijk. In zijn veldtochten had hij slechts tegenspoed gekend. In 1793 door Houchard te Meenen verslagen, had hij vervolgens ijlings het beleg vóór Maubeuge moeten opbreken en zoo hij, in 1794, deel nam aan de verovering van Landrecies, werd hij, eenige maanden later, meegesleept in de ramp van Fleurus. Pichegru's inval in Holland en de uitroeping der Bataafsche Republiek hadden hem weldra tot een ballingschap gedwongen, die negentien jaar zou duren. Daar hij geen staat mocht maken op Pruisen, dat pas den vrede met Frankrijk geteekend had, stelde hij zich eerst in den dienst van Engeland. In 1799 nam hij deel aan den rampzaligen tocht van Helder. De spijt, welke hij daarover ondervond, droeg gewis het hare bij om hem er toe te brengen zich te wenden naar de rijzende zon, naar Bonaparte. Zijn realistische geest was veel gevoeliger voor het recht van den sterkste dan voor het punt van eer. Daar de landgoederen van het huis van Oranje in Nassau door Frankrijk veroverd waren, verkreeg hij ten slotte, als vergelding, het bisdom Fulda, de abdijen Korvij en Weingarten met eenige naburige gemeenten (1802). Doch hij had dadelijk ingezien, dat de keizer hem de Bataafsche Republiek niet zou opofferen en toen, in 1806, Pruisen naast Oostenrijk, Rusland en Engeland in het bondgenootschap trad, besloot hij opnieuw de kans bij de geallieerden te wagen. Hij weigerde tot het Rijnverbond toe te treden, liet zijn Duitsche vorstendommen verbeurdverklaren en nam dienst in het Pruisisch leger. De opzienbarende zegepraal van Jena wierp hem terug aan de voeten van den overwinnaar, voor wien hij zich vruchteloos vernederde. Toen Oostenrijk in 1809 deel nam aan den oorlog, maakte hij nogmaals rechtsomkeert. In den slag van Wagram gewond en eens te meer door de gebeurtenissen teleurgesteld, trok hij zich te Berlijn terug, tamelijk ontstemd om zijn onheilen en om het weinig vertrouwen, dat de geallieerden te recht in hem stelden. De afloop van den veldtocht in Rusland gaf hem nieuwe hoop en nieuwen moed. Onder bescherming van czaar Alexander, keerde hij naar Engeland terug en begon hij met het kabinet van Londen de onderhandelingen, waaruit het koninkrijk der Nederlanden zou te voorschijn komen. De | |
[pagina 271]
| |
dood zijns vader (9 April 1806), waardoor hij het hoofd zijns huizes werd, had hem een politieke gesteldheid gegeven, waaruit hij behendig partij wist te trekken. Hollands opstand, na Leipzig, maakte hem onmisbaar en bracht hem alzoo weer in de gunst van Engeland. Hij werd de Mogendheden opgedrongen door de toetreding zijner landgenooten. Den 30n November 1813 ontscheepte hij te Scheveningen, onthaald op dien kreet van ‘Oranje boven’, die zijn voorouders de Stadhouders zoo dikwijls begroet had. Doch het was niet meer als stadhouder, dat hij zijn vaderland terug zag. Na de mislukte poging der Bataafsche Republiek, stond de gegoede burgerij hem de macht af. Het is als ‘souverein vorst’, dat hij 's lands onafhankelijkheid zou herstellen. Zijn landgenooten twijfelden er overigens geenszins aan, of hij kwam als lasthebber der Mogendheden, en wel met een taak, die veeleer Europa dan Holland aanbelangde. Minder dan een jaar na zijn ontscheping, nam hij, zonder dat Belgen of Hollanders geraadpleegd werden, den titel van Willem I, koning der Nederlandën. De hem opgedragen zending was vol zwarigheden en gevaren. Het welslagen derzelve zou grootendeels van hem zelf afhangen, vermits het hoofdbestanddeel der regeering, zooals de Grondwet die regelde, de monarch zelf was. Gedurende de vijftien jaren zijner regeering, getuigde zijn houding steeds, dat hij ernstig zijn plichten besefte, dat hij besloten was die eerlijk te volbrengen, dat hij het belang van den Staat met dat zijner onderdanen vereenzelvigde, dat hij ten volle rechtzinnig was toen hij hun beloofde, hen als een enkel huisgezin te zullen beschouwen, zonder onderscheid van godsdienst of van nationaliteit, kortom, dat hij even welwillend en rechtvaardig zoowel voor katholieke Belgen als voor protestantsche Hollanders zou wezen. Niets dwingt meer eerbied af dan zijn inzichten, en zoo hij zekerlijk een groot aandeel van verantwoordelijkheid opliep in de ramp waarbij hij België verloor, toch moet men hem het recht laten wedervaren, dat die verantwoordelijkheid onvrijwillig of liever onbewust was. Had hij, overigens, zelfs met meer genie, meer lenigheid of meer wilskracht, de hem opgedragen taak kunnen volbrengen? Deze ging voorzeker de mensche- | |
[pagina 272]
| |
lijke krachten te boven. Alles wat men kan zeggen, is dat zijn karakter en de opvoeding welke hij ontvangen had, voorzeker tot de mislukking van zijn onderneming bijdroegen. Hij was een eerlijk man en, in vele opichten, een verstandig man, doch hij was geen uitstekend mensch. De invloeden, die op hem gewerkt hadden, waren vooral Pruisische invloeden. Hij had zich door dezelve laten beheerschen, en het begrip dat hij zich van de koninklijke niacht maakte, was tevens absolutistisch en patriarchaal. Zijn ideaal was gewis dat van de Landesvater, die het geluk zijner onderdanen verzekert langs den bestuurlijken wegt. Volgens de formule vian den grooten Frederik, beschouwde hij zich zekerlijk als de eerste dienaar van den Staat. Onder een eenvoudig en goedaardig uiterlijk, behoort hij voorwaar tot het geslacht van de verlichte despoten der XVIIIe eeuw. In veel opzichten gelijkt hij, vooral in de oogen der Belgen, treffend op Josef II. Evenals deze, is hij een discipel van Pruisen. Vandaar, heel zijn naar het nuttige gerichte bedrijvigheid, zijn eenvoud, zijn zuinigheid, zijn ijver voor den arbeid, zijn toewijding tot de openbare zaak. Zoo hij zich soms aanstelt als een vorst van goddelijk recht, is dit slechts om zijn gezag des te beter te wettigen, en niet om, als Lodewijk XVIII, zijn persoon te omringen met een luister en een majesteit die hem gansch ijdel schijnen en geenszins met zijn persoonlijke neiging overeenkomen. Want hij is practisch en prozaïsch van aard. Niemand dan hij is minder verwaand, is onverschilliger voor schijn en lof. Hij komt uit voor het stevige, het werkelijke. Zijn neiging doet hem welvaart met geluk verwarren, en rijkdom als de hoogste belooning voor plichtsbetrachting beschouwen. En hij bezorgt zich behendig dien rijkdom, dien hij liefheeft. Hij is een economist, of liever een man van zaken. Hij onderzoekt met welgevallen nijverheidsverslagen, bankrekeningen, staten van ontvangsten en uitgaven. En, een ander met zijn maat metend, meent hij dat hij alles verricht heeft, als hij, voor den Staat en voor dezes inwoners, de bronnen van rijkdom vermeerderd heeftGa naar voetnoot(1). Het gezichtspunt van dien vorst is dat van een | |
[pagina 273]
| |
bankier of een rijken burger. Hij kent niets dan het nuttige, doch een nuttige dat in cijfers omgezet wordt. Zoo hij belangstelling voor het onderwijs toont, is zulks omdat hetzelve onontbeerlijk is voor de ontwikkeling van handel en nijverheid en derhalve voor de hoogste zending van den Staat. De Staat zal dus, zoowel in zijn eigen belang als in het belang der onderdanen, zelf de geesten vormen. En 's konings plicht is, toe te zien, dat de Staat zijn taak behoorlijk vervult. Hieromtrent is Willems toewijding zoo opmerkenswaardig als zijn kortzichtigheid. Elken dag aan den arbeid, put hij zich uit; hij verdoolt er in en raakt ten slotte in de war. Zijn blik is niet ruim genoeg om alles van hoog en in zijn geheel te omvatten. Hij heeft slechts vertrouwen in zich zelf en wil alles doen, zonder te begrijpen, dat hij, die zich door de regeering laat opslorpen, gevaar loopt door dezelve meegesleept te worden, zonder daarvan de leiding te behouden. Hij behandelt zijn ministers als eenvoudige klerken. Hij ziet zelf hun verslagen na, en wie hem het hof wil maken, laat daarin eenige kleine missingen om hem het genoegen te gunner, die te mogen verbeterenGa naar voetnoot(1). Rondom zich, wil hij slechts dienaars of middelmatige lieden zien. Zijn raden zijn slechts daar om hem gelijk te geven. Elke verstandelijke meerderheid is hem ongelegen, elke verdeeling van zijn gezag ondraaglijk. Hij leeft in onmin met zijn oudsten zoon, den prins van Oranje, wiens rechtzinnige taal en onafhankelijkheidszin hij niet kan lijden, terwijl hij al zijn genegenheid gunt aan prins Frederik, met zijn gehoorzaam, schuchter, eerbiedvol en onbeduidend karakter. Hoe hatelijker van Maanen wordt bij het volk, des te meer beijvert hij zich hem te dekken, omdat met hem geen tegenspraak te duchten is. Van een ander zijner ministers, Mey van Streefkerk, wordt gezegd, dat hij als een klok is, die maar luidt | |
[pagina 274]
| |
als de koning aan het touw trekt. In zulk een midden, voelt, ziet hij slechts zich zelf. Hoog ingenomen met zijn eigen wijsheid, laat hij zich medesleepen door zijn vooroordeelen, die niemand bestrijdt. Daar zijn inzichten voortreffelijk zijn, meent hij dat zijn regeering het ook is. Hij gaat onwrikbaar de crisis te gemoet, voor welke niemand hem kan of durft waarschuwen en, als hij eensklaps de oogen zal openen, zal hij op den rand des afgronds staan. Overigens ontbreekt het hem evenzeer aan scherpzinnigheid als aan bevattelijkheid. Hij denkt populair te wezen, omdat hij de menschen vriendelijk aanvaardt, zonder fierheid, zonder vertoon en omdat hij de stem der ambtenaars, die hem de mouw strijken als hij het koninkrijk doorreist, voor de stem des volks aanziet. In Holland kwam deze zekerlijk met het openbaar gevoelen overeen. Daar stelde een ieder vertrouwen in hem. Hij was de nationale vorst, de hersteller van onafhankelijkheid, vrede en handel. Meer vroeg men hem niet. Hij begreep zijn landgenooten, tevens zijn geloofsgenooten. Zijn ongelijk was, dat hij niet getracht heeft, de Belgen te begrijpen, die noch het een noch het ander waren. Met wat meer schranderheid, wat meer beleid, had hij alles vermeden wat kwetsend was voor dit volk dat, door zijn godsdienst, zijn geschiedenis, zijn belangen, zijn aard zoozeer met hem verschilde. Hij dacht, dat het voldoende was, rechtzinnig zijn welzijn te behartigen, om het voor zich te winnen. Al te eerlijk om komedie te spelen en anders te schijnen dan hij was, was hij verontwaardigd, omdat de prins van Oranje liever te Brussel verbleef dan te 's-Gravenhage, met den adel en de hooge burgerij verkeerde, de stad door zijn vroolijkheid en zijn avonturen verlustigde en die soort van ietwat gemeene populariteit zocht, die Karel van Lotharingen gekend had. Voor hem zelf, integendeel, scheen het voldoende de achting af te dwingen, die een prins veel minder nuttig is dan genegenheid. Zijn hof was ernstig, vervelend, treurig, zonder bevalligheid, als geharnast in een uit Duitschland meegebrachte stijve hoofschheid, die afstak te midden eener maatschappij, die gewend was aan de Parijsche manieren. Hij liet al te zeer zijn misprijzen voor die Fransche bevalligheid blijken, welke hij minachtte omdat hij dezer be- | |
[pagina 275]
| |
koorlijkheid en maatschappelijke belangrijkheid niet vatte. Zijn ernst ergerde en ontrustte de menschen. De katholieken zagen daarin als een Calvinistische gemaaktheid, en hoe groot zijn verdraagzaamheid ook was, nooit vermocht hij hen daarvan te overtuigen. Het geschil, dat hem dadelijk met de Kerk in strijd bracht, deed hem reeds bij den aanvang zijner regeering in onmin koonen met de geestelijkheid, die hij tot iederen prijs op zijn hand had moeten krijgen. Dat was de schuld van alles. Hoe zou men van een protestantschen vorst verdragen wat men van Josef II niet had zerdragen? Doch het hoeft erkend, dat dit geschil onvermijdelijk was. Het was het natuurlijk gevolg van de ‘versmelting’ van twee volkeren met verschillende geloofsbelijdenis. Noodlottig moest de koning der Nederlanden regeeren tegen de Kerk van België. Dezelfde reden verklaart ook waarom hij, in den Staat, de Hollanders ten nadeele van de Belgen begunstigde. Alleen bij hen was hij zeker die verkleefdheid jegens zijn persoon en die overeenstemming van grondbeginselen te vinden, die het welzijn van het koninkrijk vereischte. Daar zij overigens meer geleerdheid en ervaring bezaten dan hun landgenooten van het Zuiden, pasten zij beter in een stelsel, waarin het bestuurswezen almachtig was. Ongetwijfeld waren veel krenkingen vermeden geweest, zoo het Parlement meer vrijheid genoten had, zoo de Belgische burgerij een grooter aandeel aan de regeering had gehad. Doch Willem had, tijdens zijn verblijf in Engeland een onverwinbaren afkeer voor het parlementair stelsel opgevat. Zoo hij ‘uit vertoonmaking’ en soms door politieke noodzakelijkheid, een liberalisme voorwendde, dat eenigen tijd lang zijn tijdgenooten om de tuin leidde, was hij werkelijk, gelijk Hatzfeld terecht opmerkt, monarchist uit grondbeginsel, ja van natureGa naar voetnoot(1). Zijn persoonlijke regeering was het gevolg èn van zijn Pruisische strekkingen èn van zijn innerlijken aard. Zijn karakter en zijn denkbeelden waren | |
[pagina 276]
| |
insgelijks in strijd met het karakter en de denkbeelden van de drie millioen Belgen, welke Europa hem toevertrouwd had. Zijn ijver, zijn geweten, ja zijn goede trouw en zijn hoedanigheden bespoedigen een omwenteling, die hem alleen verraste. Het scheen hem, dat zijn regeering goed was, omdat hij goed wilde regeeren. Bewees, overigens, de stoffelijke welvaart des koninkrijks niet, dat zijn politiek voortreffelijk was? Hij bleef, trots alle protestatiën bij dezelve volharden, overtuigd als hij was van zijn goed recht; hij twijfelde er geenszins aan, of het was voldoende de dagbladschrijvers door zijn rechtbanken te laten veroordeelen om de misnoegdheid van het publiek te smachten. Hij had hetzelfde vertrouwen in de macht van het bestuurswezen als Napoleon; doch hij schijnt niet begrepen te hebben, dat hij geen Napoleon was. Met zich zelf ingenomen, koppig, zich meer en meer door zijn eigenliefde latende beheerschen, begon hij ten slotte de Belgen te verachten, omdat zij zich op zijn wijsheid niet verlietenGa naar voetnoot(1). Eerst als het te laat was, zag hij wat helderziende geesten van den beginne af aan voorspeld hadden. |
|