Geschiedenis van België. Deel 6
(1930)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe Fransche verovering. Het Consulaat en het Keizerrijk. Het Koninkrijk der Nederlanden. De Belgische omwenteling
[pagina 223]
| |
Derde boek
| |
[pagina 225]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 226]
| |
toonde niet de minste neiging tot oproer. ‘Het volk, zegde de prefect der Beide-Nethen, heeft zich niet verroerd.... Het uitte geenszins het inzicht, Hollands voorbeeld te volgen.... Doch het toonde ook geenszins het voornemen de huidige regeering te verdedigen of zelfs op onrechtstreeksche wijze te dienen... De inwoners deden de door de kozakken achternagezette Fransche ambtenaars geen leed, doch boden hun ook geen schuilplaats’, en een weinig later voegt hij erbij: ‘Op de genegenheid der inwoners valt niet te rekenen.... Zij achten zich niet gedwongen te lijden voor een zaak die hun vreemd is. Zij zullen de wapens tegen ons niet opnemen, ziedaar alles wat wij van hen mogen verwachten’Ga naar voetnoot(1). Die koelheid eindigde zelfs na de bezetting van Brussel niet. Het manifest van den hertog van Saksen-Weimar van 7 Februari 1814, waarbij hij kondschapte ‘dat de heerschappij van het despotisme geëindigd was, dat de orde zou hersteld worden, dat België's onafhankelijkheid niet te betwijfelen is’ en waarbij de inwoners verzocht werden hun eigen bevrijders te wezen, schijnt onopgemerkt voorbijgegaan. Misschien had de bevolking een onbestemd bewustzijn van de ijdelheid dier mooie woorden; zij dacht wellicht te recht, dat haar todkomst niet van zich zelf, doch van de overwinnaars afhing. Ontredderd en achterdochtig, liet zij zich door de omstandigheden leiden. Geenerlei geestdrift begroette de vonderingen der geallieerden. De steden waar zij binnenkwamen, waren feestelijk verlicht, de klokken luidden, Te-Deums werden gezongen, en de voorbijtrekkende Russische, Pruisische, Engelsche of Zweedsche troepen werden met vreesachtige nieuwsgierigheid aanschouwd. De rijken onthaalden de officieren uiterst vriendelijk, de volksklasse vermaakte zich met de goedaardige en vreemdsoortige kozakken; bij gebrek aan beters werden oude Oostenrijksche vlaggen uitgehangen en de keizerlijke adelaars in der haast van de gevels der openbare gebouwen weggenomen. Vervolgens keerde een ieder, in afwachting, naar zijn zaken terugGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 227]
| |
‘Zoo de Belgen, schreef Hogendorp met verachting in de maand Januari 1814, wilskracht genoeg hadden gehad, om alleen de Franschen te verjagen, dan hadden zij ook het recht gehad over zich zelf te beschikken. Doch van alle zijden zeggen zij U, dat zij de geallieerde troepen willen zien, wat beteekent, dat zij veroverd willen worden’Ga naar voetnoot(1). Dit verwijt is licht te begrijpen in den mond van een der aanstokers van den Hollandschen opstand. Het is niettemin volkomen ongegrond. Hoe konden de Belgen een oproer beproeven, in een door de Fransche troepen bezet land? En voor wien, vooral, hadden zij de wapens moeten opnemen? Een nationale omwenteling wordt niet uit de mouw geschud. Zij moet geleid worden door een hoofdman en gericht zijn naar, een doel, dat eenparig door de geesten en de harten betracht wordt. De Hollanders hadden een en ander: een hoofdman in den prins van Oranje, een streven in de herstelling hunner sedert pas drie jaar verloren onafhankelijkheid. De Belgen, daarentegen, hadden het een noch het ander. Boven de twintigjarige inlijving van hun land bij Frankrijk, bespeurden zij niets dan Oostenrijk, wiens dynastie zij in 1790 verworpen hadden, dat herhaaldelijk, te Campo-Formio en te Lunéville, hun land afgestaan had en dat hun sedert dien noch genegenheid betuigd noch aanmoediging gegeven had. Het Habsburgsche huis stond, behalve bij een kleine groep groote heeren en oudambtenaars, in België, in zoo'n kwaden reuk als het huis van Oranje bemind was in Holland. Zouden de Belgen voor hetzelve hun leven en hun goederen wagen? Allen wenschten ongetwijfeld den terugkeer der zelfstandigheid. Doch slechts op dit punt waren zij eensgezind. Wat zouden zij in de plaats van het Napoleontisch juk gesteld hebben, in de veronderstelling, dat zij hetzelve hadden kunnen afschudden? De geestelijkheid en de oude behoudsgezinden verborgen hun genegenheid voor het Oud Stelsel niet. Doch tegen hen verhieven zich met kracht de in de vereering der rechten van den mensch grootgebrachte jongelieden en de nieuwe klasse der industrieelen en der koopers van nationale goede- | |
[pagina 228]
| |
ren. Tusschen de beide partijen, was de tegenstelling zoo scherp en duidelijk afgeteekend als die, waardoor Vonckisten en Statisten de Brabantsche omwenteling hadden doen mislukken. De politieke hartstochten smachtten het nationaal bewustzijn, en lieten hetzelve niet toe, de massa in een zelfde beweging mede te sleepen. Men dorstte naar de onafhankelijkheid, en de onmogelijkheid, deze op dezelfde wijze te begrijpen, maakte dat men ze niet kon bereiken. De geallieerden, overigens, verkozen dat dit zóó ging. Slechts in het belang hunner legers hadden zij de hulp der Belgen ingeroepen. Zoodra zij zeker waren van de zegepraal, achtten zij het voorzichtig te zwijgen. Het was een goede zaak, dat de natie hun plannen niet kwam dwarsboomen. Vermits zij voor hen niets gedaan had, hoefden zij ook met haar geen rekening te houden. Zij zouden er des te vrijelijker over kunnen beschikken, daar zij er scheen in te berusten, hun haar toekomst te laten bescheren. In afwachting dat zij akkoord zouden komen, legden zij gretig de hand op dat mooie wingewest, dat zij te hunner beschikking zouden houden. ‘De van het Fransch juk verloste Nederlanden, zei lord Castlereagh, moeten eenigen tijd onder het gemeenschappelijk bestuur der hooge bondgenooten blijven’Ga naar voetnoot(1). Edoch, elk hunner dacht slechts aan zich zelf. Pruisen, dat gretig was zijn weerwraak te nemen over de vernederingen waarmede Napoleon het overladen had, toonde het grootst ongeduld en de meeste hebzucht. Dadelijk had het begeerig gekeken naar de Maaslinie en naar Luxemburg. In zijn haast om panden te nemen en de grenzen zijner heerschzucht af te bakenen, had het de departementen der Ourthe en der Beneden-Maas toegevoegd tot het algemeen gouvernement van den Neder-Rijn (hoofdstad Aken), dat het reeds bij het begin van den inval opgericht had, terwijl het dat van de Bosschen met het gouvernement van den Middel-Rijn (hoofdstad Trier) vereenigd hadGa naar voetnoot(2). Het overige van het land | |
[pagina 229]
| |
maakte het ‘algemeen gouvernement van België’ uit. Reeds op 15 Januari 1814 hadden de stafoversten der legers twee Commissarissen aangesteld, twee Pruisen, den graaf von Lottum en den heer Delius, die belast waren het land in naam der ‘hooge bondgenooten’ te besturen. Om die krijgsinrichting voor het volk te verbergen, hadden zij dezelve vermomd. De hertog van Beaufort, de voornaamste vertegenwoordiger van den Belgischen adel, had den titel van gouverneur-generaal ontvangen en men had hem een bestuurlijken Raad toegevoegd, welke voorzien was van secretarissen, afgevaardigden voor de politie, allen aangeworven onder den adel of onder oudambtenaars van het Oostenrijksch stelsel. In werkelijkheid was de macht in handen van de Commissarissen; de gouverneur-generaal moest zich vergenoegen - en vergenoegde zich overigens - met den schijn. De rol die hij vervulde, geleek volkomen op die welke de Raad van State van de Conferenitie der Engelsche en Hollandsche ministers, in 1706, gekregen hadGa naar voetnoot(1). De oude lieden die hetzij uit belang, hetzij uit getrouwheid aan de overlevering, halsstarrig het verleden betreurden, hadden gedacht, dat de geallieerden in 1814 zouden handelen als de Oostenrijkers in 1793. Voor hen, waren Revolutie en Keizerrijk slechts een tusschenpoozing geweest, die nu voorbij was; zij wachtten derhalve naïefweg op een restauratie. De Brusselsche natiën vroegen bij den hertog van Saksen-Weimar de herstelling harer privilegesGa naar voetnoot(2). De Staten van Brabant, die van Henegouw vroegen om in hun grondwettelijke prerogatieven hersteld te worden. Zij beseften niet, dat men om hun voldoening te schenken, de levende deelen der maatschappij had moeten opofferen aan haar doode doelen door voorrecht in de plaats van gelijkheid, het gewoonterecht in de plaats van de nieuwe wetboeken, onnutte verscheidenheid en gebrek aan samenhang in de plaats van | |
[pagina 230]
| |
regelmaat en logiek te stellen, door de koopers van nationale goederen en de industrieelen te ruïneeren ten bate van de Kerk, door de departementen af te schaffen en de natie opnieuw in te deelen in haar voormalige gewesten, kortom door bestuurs-, gerechts-, geld- en belastingwezen, zoo volkomen onderstboven te gooien, dat een dergelijke poging voorzeker had geleid tot wanorde, ondergang en burgeroorlog, in de veronderstelling dat zij ooit kon verwezenlijkt worden. De geallieerden dachten er geen oogenblik aan, die onmogelijke taak aan te vatten. Hun belang ware overigens voldoende geweest om hen van zulk voornemen te doen afzien. Het bestuurswezen van den Napoleontischen Staat was een al te geriefelijk werktuig, dan dat zij het zouden, vernietigen; liever zouden zij daaruit partij trekken. Zijn zoo nauwkeurig geregeld raderwerk bleef voor hen loopen gelijk het voor den Keizer geloopen had. Het volstond, het leidend personeel te wijzigen: de mannen, geenszins de instellingen werden veranderd. Alleen werd eenige voldoening aan de openbare meening geschonken. De op bevel der politie gevangengezette burgers werden losgelaten. De onrechtstreeksche belastingen en de hatelijke loting verdwenen. Voor het overige, kregen de in stand gehouden zaken een anderen naam. De prefecten werden nu ‘intendanten’ en de keizerlijke hoven ‘hoogere hoven’ geheeten. De ambtenaars, zelfs de Franschen, bleven in bediening, op voorwaarde dat zij zouden zweren, in geen betrekking met den vijand te staan. Er waren zeer weinig afzettingen: die van den ‘maire’ van Brussel, den graaf van Ursel, verdacht van genegenheid voor Napoleon, is schier de eenige welke aangehaald wordt. De plaatsen, die door het vertrek of de ontslagneming van de ambtenaars opengevallen waren, werden begeven aan leden, van den adel, die zich onder het Keizerrijk niet met politieke zaken hadden ingelaten. Allen waren, inlanders en hun aanstelling in het bestuurswezen, waarin tot dusverre al de hoogere graden aan Franschen waren voorbehouden geweest, droeg het hare bij om hetzelve te doen aannemen door hen, die het om zijn vreemden oorsprong laakten. En toch werkte het als voor- | |
[pagina 231]
| |
heen. Er werd zelfs niet eens aan gedacht, het Fransen zijn rol van officieele taal te ontnemen. In de Vlaamsche departementen werd de overheden geoorloofd, de akten in de nationale taal op te stellen, doch daarbij hoefde een vertaling gevoegd. Alleen de geestelijkheid mocht hopen op een terugkeer van den toestand welken zij vóór de Revolutie genoot. De invloed, welken zij uitoefende was zoo groot, dat de geallieerden haar genegenhied wilden winnen. Den 7n Maart 1814 verklaarde een decreet der regeering, dat ‘de geestelijke macht en de burgerlijke macht zouden behouden blijven in haar onderscheiden grenzen, zooals deze bepaald zijn door de canonieke wetten der Kerk en de oude grond- wetten des lands... en dat men zich derhalve tot de geestelijke overheden zal dienen te wenden voor alles wat den godsdienst aangaat’Ga naar voetnoot(1). Dus, met één pennetrek schafte de bezettende macht het Concordaat af en de onderwierp zij in werkelijkheid den Staat aan de Kerk, door de betrekkingen tusschen beide door de canonieke wetten te regelen. Zij keerde dus terug, niet naar het Oud Stelsel, doch naar de middeleeuwen. Klaarblijkelijk was de regeering onbedacht te werk gegaan, in haar haast om de geestelijkheid te winnen en de Pruisische militairen welke aan haar hoofd stonden, hadden dezelve bewoordingen laten bezigen, waarvan zij noch de beteekenis noch de gevolgen hadden overwogen. Wat kon het hun overigens schelen? De bezetting van het land was immiers maar voorloopig, zij bekommerden zich slechts over het huidige. Zij zouden het verlaten hebben, wanneer het vraagstuk, dat zij zoo luchthartig gesteld hadden, moest opgelost worden. Vooralsnog, was de hoofdzaak, staat te mogen maken op de Kerk en bij dezelve een misnoegdheid te stillen, welke deze, die zich onder het volk uitte, had kunnen verergeren. Inderdaad, enkele weken waren voldoende geweest, om het wantrouwen waarmede de geallieerden ontvangen werden, in verontwaardiging te doen overslaan. Het despotisme, wiens einde den 7n Februari door den hertog van Saksen- | |
[pagina 232]
| |
Weimar zoo hoogdravend aangekondigd werd, was slechts verdwenen om onder een ruweren vorm weer te voorschijn te komen. De troepen, die België overstroomden, dachten in Frankrijk te wezen en gedroegen er zich ‘met een barschheid, waaraan de lieden des lands niet gewend zijn’Ga naar voetnoot(1). De brutaliteit der Russen werd nog door die der Pruisen overtroffen. De plagerijen welke zij de bevolking aandeden, waren zoo erg, ‘dat zij nooit uit het geheugen zullen gaan’Ga naar voetnoot(2). Overal waar zij hun kwartier betrokken, voerden zij een stelsel van schrikaanjaging in, dat op de wijze waarop het toegepast werd, nog afschuwelijker gemaakt was. Aan priegeling gewend, pasten zij die iedereen onder het minste voorwendsel toe. ‘Maires’ lieten hun ambt staan, om niet af- gerost te worden. Slechte tucht ging gepaard met mishandelingen. In Maart waren Lottum en Delius door een anderen Pruis, baron de Horst vervangen geworden, doch het ging er niet beter om. In zijn proclamatie uit Brussel, begroette hij de Belgen als ‘een volk, dat reeds in de geschiedenis beroemd is om zijn dapperheid en zijn vaderlandsliefde, en dat weldra terug in het bezit zou komen van het politiek bestaan, dat een tiran hetzelve ontroofd had’Ga naar voetnoot(3). Doch, in afwachting daarvan, waren knevelarij en willekeur erger dan ooit. Lord Clancarty stelde den 25n April vast, dat het land door opeischingen uitgeput is en dat de geest zoo slecht is, dat men zich aan alles mag verwachtenGa naar voetnoot(4). Het volk was des te meer verontwaardigd, daar de afschaffing der onrechtstreeksche belastingen geenerlei verlichting had gebracht. Zij werden weldra vervangen door een departementaal octrooi op bier en op brandewijn, en den 26n April was de zes departementen van het algemeen gouvernement van België een oorlogsbelasting van 4,987,366 frank opgelegd gewordenGa naar voetnoot(5). Het | |
[pagina 233]
| |
land zou de kosten betalen van deu oorlog, die het ‘bevrijd’ had. Het had ook nog wel soldaten mogen leveren. Reeds bij het begin der bezetting, was de inrichting van een ‘Belgisch leger’ besloten geworden. De hertog van Beaufort had. beroep tot vrijwilligers gedaan en graaf von Lottum maande. de vrouwen aan, het vaderland liefdegaven te doen, in navolging van de ‘edelmoedige Pruisische en Hollandsche vrouwen’Ga naar voetnoot(1). Eenige regimenten waren gevormd geworden, doch de voorzichtige lieden vroegen zich af of het, te midden van de algemeene verbittering, niet geraadzaam was de wer- ving te slaken. De ontnuchtering der behoudsgezinden die op de wederinvoering van het Oud Stelsel gerekend hadden, verergerde nog de verwarring en de onveiligheid. De meest overtuigde en meest teleurgestelde onder hen, J.-J. Raepsaet, beschouwde de toekomst onder de somberste kleuren. Inderdaad, een ieder die nadacht, moest zich wel angstig afvragen wat er van zou worden. Voor adeldom en geestelijkheid was de Oostenrijksche restauratie dadelijk als het natuurlijk gevolg van de zegepraal der geallieeiden verschenen. Napoleons val vernietigde de verdragen van CampoFormio en van Lunéville, derhalve verbeeldden zij zich, dat keizer Frans de rechten van zijn huis op België zou doen gelden. In der waarheid, erkenden slechts weinigen onder hen de wettigheid dier rechten, tegen welke de Brabantsche omwenteling zoo heftig opgekomen was. Wie meende, dat het meerendeel der Belgen voor de Habsburgsche dynastie ‘een oude genegenheid voelden, welke hen vereert’Ga naar voetnoot(2), moest zich deerlijk bedriegen. Ter uitzondering van een handvol legitimisten, dachten haar aanhangers slechts aan zich zelf. Zoo zij zooveel over hadden voor dien keizer, dien zij in 1793 zoo bits ontvingen, was het omdat zij hoopten dat hij de oude grondwet weder zou invoeren. Hun vorstentrouw was slechts op hun behoudsgezinde verzuchtingen gegrondvest. Hun wensch was de oprichting, onder een prins van de keizerlijke familie, van een afzonderlijken Staat, die met de monarchie eenigszins in verband zou staan en waarin de Staten, overeenkomstig de Blijde Inkomst, werkelijk de macht | |
[pagina 234]
| |
zouden bezitten. Zij wilden zelfregeering, doch zij wilden die gelijk de Statisten in 1790, op voorwaarde dat zij daarvan de meesters waren. Reeds op 20 Februari 1814 had een door hertog van Beaufort aangevoerde aristocratische afvaardiging zich naar Chaumont, bij het hoofdkwartier der geallieerden begeven en was er ontvangen geworden door Frans IGa naar voetnoot(1) en door lord Castlereagh. Zij was ontmoedigd naar Brussel teruggekeerd. De keizer had die hoeren niet verborgen, dat de omstandigheden hem niet toelieten België terug te eischen of het aan een aartshertog te geven. Voor het overige, had hij de grootste toewijding voor zijn gewezen onderdanen voorgewend. Lord Castlereagh had er nog wat ijdele vriendschapsbetuigingen aan toegevoegd; vóór hij hen liet vertrekken, had hij hen van de welwillendheid der Mogendheden verzekerd. Deze, sprak hij, nemen hun belangen ter harte en denken er slechts aan hun een ‘wijze en vrijzinnige regeering’ te schenken, vol eerbeid voor hun onafhankelijkheid, hun godsdienst en hun geldwezen. En hij liet hun verstaan, dat zij hen, om hun al dat geluk te waarborgen, met Holland zouden vereenigenGa naar voetnoot(2). De afgevaardigden konden nauwelijks hun ooren gelooven. Niet alleen liet de keizer hen in den steek, doch bovendien vond hij niets om hen daarvoor te vergoeden, dan het land onder het gezag van een protestantschen vorst te brengen en dezes lot toe te vertrouwen aan die Vereenigde Gewesten, die in 1648 door het sluiten van de Schelde België's ondergang bewerkt hadden, die het, in 1715, het vernederend Barrière-tractaat opgelegd hadden en wier gedurige vijandschap en naijver steeds alles in 't werk stelden om al zijn. pogingen tot opbeuring te verijdelenGa naar voetnoot(3). Het medegedeeld ontwerp krenkte tevens hun katholiek bewustzijn en hun nationaal bewustzijn. Zoodra de geestelijkheid daarvan kennis kreeg, kwam zij in groote opschudding. Nauwelijks was | |
[pagina 235]
| |
zij van het Concordaat ontslagen, of zij zon, onder het juk van een ketter vallen! En men sprak van een ‘vrijzinnige’ regeering! Dat woord alleen ontrustte haar. Meer nog dan onder Napoleon, die dan toch den katholieken eeredienst beleed, zou het geloof aan nieuwe gevaren blootgesteld worden. De geheugenis aan de XVIe eeuw kwam voor den geest. Die onrust ten nutte makend, kwamen reeds Fransche agenten de openbare meening ten voordeele van Lodewijk XVIII bewerken. Het was klaar, dat de Belgen er alle belang bij hadden, met Frankrijk vereenigd te blijven, nu dit land teruggekomen was tot zijn wettigen koning, tot den godsdienst en tot de echte grondbeginselen der maatschappelijke behoudenis. De nijverheid zou daarin evenveel waarborg vinden als de geestelijkheid en de adel. Frankrijk ware een afzetmarkt voor hun voortbrengselen en zou hen bevrijden van de Engelsche mededinging, welke na de opheffing der continentale blokkade dreigender zou wordenGa naar voetnoot(1). Mgr. de Broglie, die pas naar Gent teruggekeerd was, stemde daar luide mee in. Zijn ‘ultramontanisme’ meer nog dan zijn persoonlijke invloed maakten hem tot een gevaarlijk werktuig voor de Fransche propagandaGa naar voetnoot(2). Middelerwijl deden de door de zendelingen van den prins van Oranje verspreide vlugschriften den prins veeleer kwaad, in stede van de gemoederen voor hem te winnenGa naar voetnoot(3). Niemand wou van Holland weten. Alleen de koopers van de nationale goederen en een groep industrieelen die in zijn koloniën een afzetgebied zagen, waren het genegenGa naar voetnoot(4). Doch wat zou gebeuren, zoo men aan de aansluiting ontsnapte? Lord Castlereagh had van Pruisen gesproken, en een iegelijk had er afschuw van. Te midden van de vrees en de onzekerheid verbitterden de gemoederen en beschuldigden de partijen elkander, dat zij de | |
[pagina 236]
| |
belangen des volks verrieden. De oude twisten der ‘grondwetmannen’ en der democraten kwamen weer op en verergerden door de machteloosheid, waarin beide verkeerden om iets te bekomen van de Mogendheden, die zich het recht aanmatigden over de natie te beschikken. Te midden van die beroering, kwam baron Vincent, door Frans I aangewezen, de Horst bij het gouvernement vervangen (5 Mei 1814). Lord Castlereagh had die persoonsverwis- seling aangeraden. Hij was ontrust, Horst al te openlijk voor Pruisen te zien ijveren, en wellicht ook hoopte hij, dat de aanwezigheid van een Oostenrijker de gemoederen wat zou bedaren. Zij had overigens niets te maken met het België opgelegde stelsel. De door Metternich aan den nieuwen gouverneur overhandigde onderrichtingen luidden, dat hij zooveel mogelijk partij uit het land moest trekken ‘voor de militaire behoeften’ en dat hij de Belgen kond moest doen, dat zij in geen geval hun oude grondwet zouden terugkrijgenGa naar voetnoot(1). Horst, woedend over de komst van een opvolger, die zijn plaats slechts innam, om Pruisen ‘zijn voordeelen in 'deze gewesten te ontnemen en hetzelve met Engeland in onmin te brengen’Ga naar voetnoot(2), nam van de bevolking afscheid met de verwaande hoop, dat zij zich zijner zou gedenken en haar de verzekering gevend, dat hij ‘gelukkig was getuige van haar voorspoed geweest te zijn’Ga naar voetnoot(3). Overigens ging zijn vertrek ongemerkt voorbij. De opeischingen van de uit Frankrijk terugkeerende troepen vervingen, zonder er het minst aan te veranderen, die welke zij opgelegd hadden als zij naar dat land trokken. België bleef tot lokaas voor hun begeerlijkheid dienen. Vincent vergenoegde zich met de hem aangewezen rol van strooman te vervullen. Hij wist wel, dat het lot van België binnen enkele weken zou beslist zijn en dat hij tot dan niets anders hoefde te doen dan ‘de lieden in bedwang te houden, in een land waar men zich maar al te veel met de openbare zaken bezighoudt, opdat de overheid niet zou te vreezen hebben van een botsing tusschen de democratische | |
[pagina 237]
| |
aanspraken en de herinneringen aan de grondwetten, wier ontwaking insgelijks gevaarlijk zou wezen’. Hij ging nieuwsgierig de onordelijke bewegingen van onhandig patriotisme na, die zich rondom hem uitten en zag daarin slechts aanspraken ‘op afzondering en op provincialisme’; kabinet -diplomaat, als hij was, was hij verwonderd over de ‘overdrevenheid van België's nationale aanspraken’Ga naar voetnoot(1). Zijn zending was afgeloopen, zoodra de Mogendheden overeengekomen waren omtrent de vereeniging van België met Holland. Hij verliet Brussel op 31 Juli. ‘De vrede, zegde hij in zijn laatste proclamatie, zal het geluk van Belgen en Bataven versterken.... Inwoners van België, het algemeen belang van Europa scherikt U een onschatbaar lot’Ga naar voetnoot(2). | |
IIIn 1792 had de inval in België Engeland doen besluiten, tegen Frankrijk een strijd aan te vangen, welke slechts zou eindigen den dag, dat het zijn vijand verjaagd had uit een land, van waar hij het rechtstreeks bedreigde. Hoe meer Napoleon zich beijverde Antwerpen tot een aanvalsbasis te maken, des te meer beijverde het zich hem daaruit te verdrijven. Dat was zijn voornaamste oorlogsdoel. Om hetzelve te bereiken, had het zoo lang gestreden en zoo milddadig zijn schatten aan zijn bondgenooten uitgedeeld; het had zich het recht voorbehouden hun de oplossing op te dringen welke het in afwachting van de zegepraal verzonnen had en zelf over de eindelijk heroverde Nederlanden naar zijn beste belangen te beschikken. Oostenrijk en Rusland ontrustten het niet. Het eerste, dat, sedert het midden der XVIIIe eeuw, de Nederlanden slechts voor een ruilgewest aanzien had, dat den meestbiedenide tegen Beieren of Italië kon verwisseld wordenGa naar voetnoot(3), had voorgoed zijn voorkeur op Italië gesteld. Het begeerde slechts Lom-bardije, en het was voldoende het genoegdoening te geven, om het te doen afzien van gewesten, welke het zelfs niet | |
[pagina 238]
| |
meer opeischte. Wat Rusland betreft, voorzeker had het geenerlei reden om Engelands plannen in de Nederlamden te dwarsboomen. Hoogstens moest zijn toestemming tegen goeden prijs betaald worden. Doch Pruisen was minder inschikkelijk. Gretig naar grondgebiedsveigrooting, had het zich dadelijk op de Maaslinie nedergezet en scheen het niet voornemens dezelve te verlaten. Doch zijn aanspraken verschrikten iedereen, en het zou niet al te lastig zijn het de vlag te doen strijken, als het zou overtuigd wezen, dat zijn macht niet in verhouding tot zijn begeerlijkheid stond. Het Londensch kabinet had rijpelijk een plan overwogen, dat een herziening van het Barrière-tractaat kan genoemd. In 1715 had het, in overeenstemming met de Vereenigde Gewesten, België in een vesting tegen Frankrijk veranderd en had het Oostenrijk gedwongen dit land te aanvaarden, waarop, ten voordeele der zeemogendheden, een militaire hypotheek stond. Edoch, het snel verval van de Vereenigde Gewesten had weldra alle waarde ontnomen aan een combinatie, welke de vestingen der ‘barrière’ aan hun hoede toevertrouwde. De Hollanders hadden zelfs den Franschen inval van 1744 niet kunnen verhinderen, en in 1781 hadden zij hun garnizoenen door Josef II laten buitengooien. Er kon geen sprake van wezen hun, in 1814, opnieuw een rol aan te wijzen, welke zij nu nog minder zouden kunnen vervullen. Er viel anderzijds niet aan te denken, België zijn onafhankelijkheid te verleenen en het de opdracht toe te vertrouwen zich zelf te verdedigen, ten voordeele van Europa Het land was al te zwak voor zijn belangrijkheid. Wilde men, bij een lateren oorlog, een nieuwen aanval afslaan, zoo was er slechts één middel, zijn grondgebied aan dat van Holland toevoegen, de beide volkeren ‘versmelten’ en van hun vereenigde zwakheid een macht maklen, die sterk genoeg was om zich te verdedigen en tevens niet sterk genoeg om de buren te ontrusten. Alzoo zou een nieuwe ‘barrière’, steviger en doelmatiger dan de eerste, opgericht worden. De militaire dienstbaarheid die in 1715 België alleen opgelegd was, zou nu tevens op België en Holland drukken. Reeds gedurende de Brabantsche omwenteling hadden | |
[pagina 239]
| |
Londen en Berlijn de gebeurlijkheid eener nauwe verstandhouding, ten voordeele van het huis van Oranje, tusschen de beide deelen der Nederlanden te giemoet gezien. Het was voldoende geweest de ijdelheid van den armen van der Noot te vleien om hem tot dat ontwerp te doen toetreden, dat geen ander doel had dan den opstand der Belgen ten nadeele van Oostenrijk te benuttigenGa naar voetnoot(1). Overigens had de gemakkelijke zegepraal der Oosenrijkers op de troepen van het Congres de begonnen onderhandelingen afgebroken. Doch weldra wendden de gebeurtenissen de aandacht terug naar een denkbeeld, dat de internationale toestand natuurlijk weder in het geheugen der diplomaten moest brengen. Oostenrijk had al te duidelijk zijn geringe belangstelling voor de Nederlanden laten blijken, dan dat het nog mogelijk was die weder aan zijn hoede te vertrouwen, nadat zij Frankrijk ontrukt waren. Ze dienden dus aangewezen aan een vorst die, door de gesteldheid- zijner eigen Staten, bij machte zou wezen ze in de toekomst te verdedigen. De keus van de verbonden mogendheden viel als van zelf op Willem van Oranje. Zulks des te meer, daar hij, door de Bataafsche Republiek uitgedreven, slechts op dezelven kon rekenen om het gezag te hernemen, dat zijn belang overigens met haar bedoelingen overeenkwam en zij, zonder aarzelen, zijn macht mochten vermeerderen, zonder hoeven te vreezen dat hij daarvan misbruik zou maken. Bij het Engelsch-Russisch verdrag van 1798 werd een groot- scheepsche verrichting op touw gezet tot het heroveren van Holland in de eerste plaats, van België vervolgens, dan tot de vereeniging der beide landen welke aldus één blok tegen Frankrijk hadden uitgemaakt. L/ord Granville was dat plan genegenGa naar voetnoot(2). De erbarmelijke uitslag van de landing te Helder in 1799 stelde de hoop te leur, welke op dezelve gebouwd was. Het eenig gevolg was de verbittering van Oostenrijk, dat geërgerd was omdat zijn bondgenooten beschikten over een land waaraan het geen waarde meer hechtte, doch waaraan het ook niet verzaakt had, en argwaan van het Londensch | |
[pagina 240]
| |
kabinet jegens den prins van Oranje, wiens al te ongeduldige en eigendunkelijke eerzucht door de onbehendigheid zijner geheime agenten was geblekenGa naar voetnoot(1). Edoch, het plan zou niet gewijzigd wordenGa naar voetnoot(2). In 1803, na het breken van den vrede van Amiens, werd opnieuw gesproken over de vestiging van een koninkrijk der Nederlanden, onder Pruisisch protectoraatGa naar voetnoot(3). De czaar onderhandelde er over, in 1804, met William Pitt en, in 1805, werd het ontwerp gelascht in het verdrag van 11 April tusschen Engeland en Rusland. In grondbeginsel werd besloten, dat Holland een ‘betamelijke aanvulling’ in de Oostenrijksche Nederlanden zou bekomen. En op denzelfden dag voorzag abt Piatoli de aanstaande oprichting van een koninkrijk der beide Belgiën. Een vraagstuk van kolonialen aard droeg ook het zijne bij om de regeering van Londen in haar inzichten te doen volharden: Engeland, met de Bataafsche Republiek in oorlog, had achtereenvolgens al de Hollandsche koloniën bemachtigd en hoopte wel, daarvan zijn deel te houden. Derhalve was het onontbeerlijk, den dag van de vereffening der rekeningen, Willem van Oranje een vergoeding te verstrekken. Wat gelukkige inval, dien schuldeischer te betalen door hem een plaatsing te verschaffen welke, eerstens, Engeland zou beschermen op het vasteland en het bovendien heerscher zou laten over prachtige overzeesche bezittingen! Wanneer de Russische ramp eindelijk den val van Napoleon liet voorzien, meende lord Castlereagh dan ook, dat het oogeriblik gekomen was om een voor zijn land dubbel voordeelige oplossing voor te bereiden. Heel het jaar 1813 door, spreekt hij er over met Willem. Het was een netelige onderhandeling, want de aanspraken van den prins worden grooter naarmate hij duidelijker inziet, dat men hem noodig heeft; vooral dient omzichtig te werk gegaan om Oostenrijks prikkelbaarheid niet te | |
[pagina 241]
| |
kwetsen en Pruisens begeerlijkheid in te toomenGa naar voetnoot(1). Op de landkaart worden dus gedurig grenzen getrokken, die verplaatst worden naar gelang den gang van het geschacher. Engeland heeft vooral voor bedoeling, Antwerpen en de monden van den Rijn te dekken; Willem, zijn toekomstig rijk zoo groot mogelijk te maken. Daarbij wordt niet het minst rekening gehouden met de belangen of de verzuchtingen der volkeren. In de stilte van het kabinet, beschikken Staatsreden en dynastisch belang over volken en landen... De prins eischt niet alleen België, doch den linkeroever van den Rijn tot de Moezel. Castlereagh, bekommerd over Pruisen, wil zijn aanspraken beperken tot een linie die niet verder zou gaan dan Mechelen, Maastricht, Gulik, Keulen, ja, Dusseldorf. Doch het grondgebied, dat aldus afgestaan wordt, is nog steeds door Frankrijk bezet, en de verbeelding kan vrijen teugel vieren, zoolang dit slechts op het papier geschiedt. Doch de opstand van Holland, de ontscheping van Willem te Scheveningen en weldra daarna de bezetting van België door de geallieerden veranderden, in 1814, de mogelijkheid in werkelijkheid. Dadelijk legt Willem een groote werkzaamheid aan den dag. Koortsachtig tracht hij onverwijld zijn doel te bereiken en de geallieerden vóór het voltrokken feit te stellen. Zijn zendelingen doorloopen BelgiëGa naar voetnoot(2); hij zendt graaf van Zuylen van Nievelt als politiek agent bij den staf van von Bulow; te Gent is hij in betrekking met de industrieelen Huyttens en Bauwens. Vlugschriften vol beloften vleien adel en geestelijkheid. Zij laten de verlokkendste vooruitzichten te gemoet zien. Daar de Belgen talrijker zijn dan de Hollanders, zijn zij geroepen om een rol te spelen in het koninkrijk, waar zij natuurlijk den overwegenden invloed zullen uitoefenen! Alles wordt in 't werk gesteld om de gemoederen te verleiden. Te Brussel roept het met geld omgekocht gepeupel ‘Oranje boven!’ Hertog van Clarence | |
[pagina 242]
| |
doet in den schouwburg Willems zoon, den jeugdigen prins Frederik, toejuichenGa naar voetnoot(1). De dagbladen staan vol propagandaartikelen. Voorzeker is de weerzin van de Belgen in een Calvinistisch volk niet te betwijfelen. Doch ten slotte zouden zooveel pogingen onder hen een betreurenswaardige gisting kunnen doen ontstaan. Het is van belang, dat zij zonder medespreken de toekomst afwachten welke hun beschoren wordt, en Willems ongeduld zou hen kunnen aanzetten tot protesteeren. Dat ongeduld is overigens ongepast en verwaand. Want Willem moet voor het veroveringsrecht der geallieerden buigen. Zijn kuiperijen verbitteren Engeland en ontrusten Pruisen, dat nog steeds op de Maaslinie en vooral op Rijn-Pruisen rekent. Edoch, op 1 Maart 1814 hebben de Mogendheden, te Chaumont, door een geheim artikel besloten, dat ‘Holland, vrije en onafhankelijke Staat onder de souvereiniteit van den prins van Oranje’, ‘een vergrooting van grondgebied’ en ‘een passende grens’ zal krijgen. Doch hoe zal die grens loepen? Het verdrag van Parijs van 30 Mei, waarbij de vrede tusschen Frankrijk en de geallieerden hersteld wordt, lost het vraagstuk nog niet op. Zoo het, insgelijks in een geheim artikel, erkent, dat het vestigen van een billijk evenwicht in Europa vergt, dat ‘Holland derwijze samengesteld weze, dat het bij machte is door eigen middelen zijn onafhankelijkheid te handhaven’, zoo het ‘de landen begrepen tusschen de zee, de grenzen van Frankrijk gelijk zij door het verdrag vastgesteld zijn en den linkeroever der Maas’ bij hetzelve overdraagt, verdaagt het de bepaling van zijn uitgestrektheid rechts van den stroom, welke zal geschieden ‘volgens zijn voegzaamheid en die zijner buren’. Hier hoeft wel rekening met de Pruisische aanspraken gehouden en moet men er zich bij bepalen te zeggen, dat de sedert 1792 bij Frankrijk vereenigde Rijngewesten ‘zullen dienen tot het vergrooten van Holland en het geven van vergoedingen aan Pruisen en aan andere Duitsche Staten’. | |
[pagina 243]
| |
Het was niet voldoende, het grondgebied van het toekomstig koninkrijk af te bakenen, zijn stevigheid diende tevens verzekerd. Dat werd gedaan in de ‘acht artikelen’, welke lord Castlereagh niet zonder moeite den souvereinen vorst op 21 Juli deed aannemen. Alles is daarin derwijze berekend, dat ‘de volkomenste versmelting’ van België en Holland de eenheid van den Staat zou waarborgen. Europa's wil is uitdrukkelijk en het matigt zich het recht aan, den prins de voorwaarden op te leggen, welke hem beletten die eenheid in gevaar te brengen, door de Hollanders ten nadeele van de Belgen te, bevoordeelen. Derhalve verbindt hij zich, alle eerediensten gelijke bescherming en begunstiging te waarborgen, alle burgers toegang tot de openbare bedieningen te verleenen, alle gewesten dezelfde handelsvoordeelen te gunnen, in gemeen overleg door de Belgen en de Hollanders de reeds in Holland gevestigde grondwet te doen wijzigen en, ten slotte, de eersten een ‘passende vertegenwoordiging’ te verzekeren in de Staten-Generaal, die om de beurt zullen vergaderen in een Belgische en in een Hollandsche stad. Aldus zal de macht van den Staat uit dezes eenheid voortvloeien, en die eenheid zal beschermd zijn door de voorzorgen die werden genomen opdat zij het gevolg weze van de aan zijn bestanddeelen opgelegde gelijkheid. Zoo Hollands verpletterende schuld en de schier onbeduidende schuld van België gemeenschappelijk worden gemaakt, heet het, dat de opoffering der Belgen ruimschoots vergoed wordt door het recht dat zij zullen hebben, in de Hollandsche koloniën te koopmanschappen en door het opdragen, aan de Hollanders alleen, van de kosten van het onderhoud der dijken. De hoofdpunten waren dus geregeld. Willem was voldaan. De afstand van de Kaapkolonie, van Essequibo, van Demerary en van Berbice aan Engeland scheen hem geen te dure prijs voor de zoolang beloerde kroon. Er bleef hem nog slechts een aanzoek te doen bij het Congres van Weenen om de bepaalde afbakening zijner grenzen te bekomen. In afwachting, kreeg hij eindelijk de regeering over België. Den 31n Juli 1814 kwam hij te Brussel de plaats van baron Vincent | |
[pagina 244]
| |
overnemen. Zijn proclamatie aan de Belgen, van 1 Augustus, liet hun gelooven, dat het aan hen en geenszins aan de Hollanders of liever aan den souvereinen vorst van Holland was, dat de Mogendheden een ‘vergrooting’ van grondgebied verleend hadden. Doch zij stond vol rechtzinnige ontboezemingen en de vreugde over zijn geluk maakte zijn beloften nog welwillender. De vorst sprak er in van de schoone toekomst, waarin de belangen van Europa zouden strooken met die zijner onderdanen. ‘Gelukkig, zegde hij, indien ik, terwijl ik mijne regten op Uwe achting vermenigvuldige, slagen mag in het voorbereiden en bevorderen van de vereeniging die uw lot bevestigen moet, en die mij veroorlooven zal, U eene gelijke mate van liefde toe te wijden als aan die Volken, welke de natuur zelve schijnt bestemd te hebben, om met Volken van Belgien eenen sterken en bloeijenden staat uittemaken’Ga naar voetnoot(1). Toch bleven nog moeilijkheden te overwinnen. Pruisen, dat woedend was omdat het voor Engeland de vlag moest strijken, zocht weerwraak te nemen. Het wilde de Nederlanden in den Duitschen bond doen treden. Het verzette zich tegen hun uitzetting in de Duitsche landen en zelfs in Luxemburg. Het beschuldigde Willem van ondankbaarheid en Hardenberg verklaarde, dat de Pruisen alleen de bevrijders van Holland waren geweest en dat, zonder hen, zijn opstand tot niets zou gebaat hebbenGa naar voetnoot(2). Die uitingen van slechte luim joegen den vorst geen schrik aan. Het kabinet van Londen waarborgde zijn stelling. Bij de onderteekening van het verdrag over de verdeeling der koloniën, in de maand Augustus, beloofde de Engelsche regeering hem twee millioen pond sterling tot het bouwen van de vestingen tegen Frankrijk en nog drie millioen tot het inrichten van zijn toekomstig koninkrijk. Maatregelen werden dadelijk genomen om Europa te bewijzen, dat zijn ‘barrière’ goed bewaakt zou wezen. De voornaamste was de inrichting van een leger. Den 15n Augus- | |
[pagina 245]
| |
tus werden de door de bondgenooten in België samengestelde regimenten met de Hollandsche troepen versmolten of liever met dezelve tot een enkele massa gekneed, dank zij de toepassing op de eerste van de bij de andere geldende reglementen. Wellicht om de afbreking der Fransche traditie te bevestigen, werd voor de soldaten de priegeling weder ingevoerd. Daarentegen werden de hooge commando's voorbehouden aan Hollanders, als Chassé of Trip, in den dienst van Napoleon opgeleid. Naast hen kwamen andere hoofdofficieren, als de Constant Rebecque, als Cruykenburg en de hertog van Saksen-Weimar, uit den dienst der bondgenooten. Willems oudste zoon, de prins van Oranje, die in Spanje dapper gevochten had met Wellington, kreeg ook een bevelhebberschap. Voor de Belgen scheen dit leger, wiens staf bitter weinig hunner landgenooten telde en wiens vlag de kleuren van het huis van Oranje voerde, ongetwijfeld een vreemd leger. Doch konden, in de omstandigheden waarin men verkeerde, hun leger, evenals hun grondgebied iets anders dan een ‘vergrooting’ wezen? Kortom, men had alles gedaan wat mogelijk was. Het was al heel wat, in zoo 'n korten tijd, een leger van ongeveer 30.000 man op de been te brengen. Willem mocht tevreden zijn dat hij te Brussel ontvangen werd. Hij wist wel, dat de bevolking hem niet in het hart droeg. Doch het was hem voldoende, dat zij geen verzet aanteekende; en inderdaad, het volk onthield zich van alle betooging en nam het onvermijdelijke voor lief. Zeer behendig overigens, beijverde hij zich den weerzin te stillen van de geestelijkheid, die ongraag onder de macht van een Calvinistischen vorst kwam te staan. Hij wist, dat de vicanssen-generaal van de diocese Gent naar het Congres van Weenen een verzoekschrift hadden gestuurd, waarbij gevraagd werd, dat de Kerk zou hersteld worden in al haar rechten: tienden, geestelijke rechtbanken, monopolie van onderwijs, enz. Allerminstens hoefde die hardnekkigen honig om den mond gesmeerd. Een som van 200,000 frank werd bestemd voor de jaarwedden van de priesters. Het verbod, op Zon- en feestdagen te werken, dat zeer verwaarloosd was, ‘ten gevolge | |
[pagina 246]
| |
van de revolutionnaire grondbeginselen welke de aansluiting van België met Frankrijk er verspreid had, in spijt van de goddelijke, geestelijke en burgerlijke wetten’, werd streng in werking gesteld. En eenige dagen later legde de regeering, om de katholieken aangenaam te zijn, hun de verplichting op, zich, vóór het burgerlijk huwelijk, te voorzien van een getuigschrift van hun pastoor, en herstelde zij, bij eedaflegging vóór het gerecht, de aanroeping van God. Middelerwijl beraadslaagde het Congres van Weenen en bleven de Pruisen op de Maaslinie. Zonder er aan te denken zich akkoord te stellen met de taal-theoriën, welke toen reeds de Duitsche aanspraken tot voorwendsel begonnen te dienenGa naar voetnoot(1), bleken zij besloten te hebben, de Waalsche streken van den rechteroever der Maas binnen hun grenzen te sluiten en eischten zij halsstarrig het grondgebied van Luxemburg. Zij waren onhebbelijke, kribbige, onbeleefde buren, die met veel behendigheid verbitterende grensincidenten verwekten. Om zich van hen te ontmaken, moesten wel, op Engelands gebiedende raadgevingen, nieuwe opofferingen gedaan worden. Mits den afstand van zijn erfstaten van Nassau, kreeg Willem eindelijk het voormalig hertogdom Luxemburg. Hij moest er echter in toestemmen, dat hetzelve deel zou uitmaken van den Duitschen bond, wiens troepen te Luxemburg zelf garnizoen kwamen houden. Tegen dien prijs, ontruimden de Pruisen de Maaslinie. En dan nog moesten hun, ter vergelding voor de aanspraken die zij op Rolduc deden gelden, de grondgebieden Eupen, Malmédy en Saint-Vith afgestaan worden. Doch eindelijk was het hoofddoel bereikt. In zijn geheel, werd het blok der aangesloten negen departementen het koninkrijk der Nederlanden toegewezen. De versmelting van het land van Luik met België, zooals zij door de departe- | |
[pagina 247]
| |
mentale inrichting van 1795 bevestigd was, bleef behouden. De voogdij van den Duitschen bond over Luxemburg kon, in geen geval, invloed oefenen op de eenheid van den Staat. In spijt van de Pruisische begeerlijkheid, bleef de Belgische bodem nagenoeg zooals hij sedert den vrede van Utrecht was. In dit opzicht, was zij, en wèl tot 1830, slechts een theoretische genoegdoening aan Duitschland. Het Congres van Weenen stemde daarin slechts toe, omdat deze de stevigheid van de tegen Frankrijk opgerichte ‘barrière’ vermeerderde, door Duitschland te laten deelnemen aan de verdediging eener vesting van eersten rang. De Overmasche bevolking vernam haar bevrijding met een vreugd, die Willem ten nutte maakte. De landslieden waren als overwonnelingen behandeld geworden, aan werving onderworpen, gedwongen geweest de Pruisische kokarde te dragen; zij waren de brutaliteit en de laatdunkendheid der bezetters moede. Hun duurbaarste wensch was vervuld door hun vereeniging met hun oude landgenooten, en het besluit van Weenen werd door hen als een weldaad begroet. Plotseling verduisterde de gezichteinder opnieuw door de ontscheping van Napoleon I op de kust van Provence, den 1n Maart 1815. Bij die nieuwe wederwaardigheid handelde Willem met evenveel behendigheid als vastberadenheid. Zonder de afkondiging af te wachten van de definitieve akte van het Congres van Weenen, welke slechts op 9 Juni plaats greep, nam hij, den 16n Maart, te 's-Gravenhage den titel van koning der Nederlanden. Zoo zijn ongeduld Europa vóór het voltrokken feit stelde, dan toch liep het slechts een reeds genomen beslissing vooruit en kon niemand dit euvel opnemen. Integendeel, de prins compromitteerde zich aldus onverhelpelijk in de oogen van den gewezen keizer en bevestigde meteen de bondgenooten, dat zijn zaak met de hunne verbonden was. Bovendien was hij gelukkig de ontstane crisis ten nutte te maken, om te ontsnappen aan de langdurige voorbereiding en bespreking van de formaliteiten der kroning. Ook gaf Napoleons terugkomst hem de gelegenheid de kroon te kunnen nemen te 's-Gravenhage, zonder die naar Brussel te moeten komen halen. | |
[pagina 248]
| |
Een zoo bedachtzaam mensch als hij, maakte zich ongetwijfeld geenerlei begoocheling omtrent den afloop van de laatste stadie van den Napoleontischen heldentijd. Hij kon zich niet ontveinzen, dat de overwinning even zeker was als de oorlog en dat het nog zekerder was, dat de Nederlanden het tooneel van een en ander zouden wezen. De Engelschen ontscheepten reeds te Oostende en de Pruisische legers drongen opnieuw tot de Maas, terwijl, achter dezelve, Oostenrijks en Ruslands benden aanrukten. De val des keizers zou misschien duur te staan komen, doch hij was onvermijdelijk. En hoe duurder hij zou kosten, hoe winstgevender hij zou wezen. Want nu zou men niet slechts tegen Napoleon alleen te velde moeten trekken, maar tegen Frankrijk zelf, wiens zwenking voor Europa een uitdaging was. Het was te voorzien, dat hetzelve voordeelige grensverbeteringen zouden afgedwongen worden, wat een onverhoopte gelegenheid was om de ‘barrière’ te versterken, welke, pas opgemaakt, een zware proef zou doorstaan. De regeering liet toe, dat, in vlugschriften, de inlijving bij de Nederlanden gevraagd werd van al de Fransche vestingen der eerste linie tusschen Kales en den Rijn. Lodewijk XVIII was pas naar Gent gevlucht. Opgemerkt werd, dat Willem hem meed, ongetwijfeld om over geen hinderlijke zaken te moeten spreken. Nochtans was geenerlei opgewondenheid in het land te bespeuren. De ‘vlucht des adelaars’ had er slechts onrust verwekt. Na zoovele verwoestingen, was het veel te moede om naar iets anders dan rust te verlangen. Vergeefs trachtten eenige keizersagezinden de ‘liberalen’ tegen Willem op te hitsen, om den wille van zijn laatste toegevingen aan de Kerk. Een vlugschrift Le cri de l'oppression ried de Belgen aan, ‘zich in de armen van Frankrijk te werpen’, vermits ‘het Congres van Weenen over ons nog niet beschikt heeft’. Den 14n Maart schreef te hertog van Ursel aan Falck, dat de Belgische troepen met ‘een slechten geest bezield’ waren, dat de jongelieden die onder den keizer gediend hadden, door hem ‘betooverd’ waren, en dat, zoo Napoleon den voet op het grondgebied zette, ‘hij alras de hulpmiddelen | |
[pagina 249]
| |
ten nutte zou maken, die ons moeten dienen om hem af te weren’Ga naar voetnoot(1). Die vrees zou niet verwezenlijkt woorden. Geenerlei ontroering was te bespeuren, toen Napoleon de grens overschreed (15 Juni). Te Waterloo deden de Belgische soldaten hun plicht. Zij vochten even dapper onder de bevelen van Wellington als vroeger onder die van NapoleonGa naar voetnoot(2). Doch het moet geen verwondering baren, zoo de zegepraal niet de minste geestdrift in het land verwekte. Inderdaad, wat zij voor de Belgen oploste, was niet het vraagstuk hunner onafhankelijkheid, doch dat hunner inlijving. Ongetwijfeld waren zij het keizerlijk despotisme beu. Doch wat zou de toekomst baren? Hadden zij vroeger onder den wil van Napoleon gebukt, zoo zouden zij nu onder dien van Europa bukken. De Mogendheden hadden over hen beschikt volgens het recht van verovering. Het scheen hun, en zoo moest het hun ook schijnen, dat zij slechts van meester veranderden. Alleen de ambtenaren uitten, gelijk zij tijdens de roemrijke dagen des Keizerrijks gedaan hadden, een gedwongen vreugde. Zij woonden de Te-Deums bij na Waterloo, zooals zij die na Austerlitz bijgewoond hadden. Voor het volk was slechts een enkele houding mogelijk: in stille overpeinzing wachten. De tweede vrede van Parijs (20 November 1815) beantwoordde geenszins aan Willems verwachting. Hij had daarvan een nieuwe ‘vergrooting’ of allerminstens de toevoeging tot zijn koninkrijk van Charlemont, Givet, Condé, Valencijn, le Quesnoy en Maubeuge gehoopt. Hij moest zich met veel minder vergenoegen. Europa, waaraan hij alles verschuldigd was, wilde niet dat hij te machtig werd. Het wilde, dat hij nuttig, en niet dat hij gevaarlijk kon wezen. De aanmatiging van dien ouden Stadhouder, die voor een vorst van goddelijk recht wilde doorgaan, verbitterde de monarchen, tot wier hoogte hij zich wilde verheffen. Hij was wel verplicht, te nemen wat men hem gunde. De overwinnaars, strenger je- | |
[pagina 250]
| |
gens Frankrijk dan zij het jaar te voren geweest waren, brachten het nu tot zijn grenzen van 1789 terug. Het moest Philippeville, Mariembourg en Bouillon afstaan, welke het koninkrijk der Nederlanden toegevoegd werden, niet eenige vroeger aan Henegouw ontnomen en bij het Noorderdepartement ingelijfde dorpen. Van toen af, zou de Fransch-Belgische grens niet meer gewijzigd worden. Latere overeenkomsten regelden, in 1816, eenige betwiste punten. Het huis La Tour d'Auvergne stond, mits een vergoeding, de rechten af welke het op het hertogdom Bouillon vorderde. Verdragen met Pruisen (26 Juni en 7 October) bepaalden, hunnerzijds, de door het Congres van Weenen voorbehouden grensafbakeningen. Daar het niet mogelijk was overeen te komen omtrent het bezit van de zinkmijnen ‘la Vieille-Montagne’, werd de oplossing tot later uitgesteld. In afwachting bleef Moresnet onverdeeld en genoot het feitelijk een soort van onzijdigheid, die bleef duren tot het, in 1919, België toegewezen werd door het verdrag van Versailles. Het door Europa samengesteld koninkrijk der Nederlanden werd daarvan een hoofdbestanddeel, en zijn geheelheid, met het algemeen stelsel van het staatkundig evenwicht verbonden, zou voor immer gewaarborgd wezen. Van de door Frankrijk betaalde oorlogsschatting werden zestig millioen bestemd tot het bouwen van vestingen, welke de ‘barrière’ zouden uitmaken, wier oprichting de reden van bestaan van den nieuwen staat was. De hertog van Wellington wees het algemeen plan derzelve aan en ging ook haar bouw na. De keus der versterkte plaatsen werd geleid door de dubbele zorg, een Franschen aanval af te weren en, in geval van oorlog, de verbindingen met Groot-Brittannië te verzekeren. Oostende en Nieuwpoort op de kust; Antwerpen, Dendermonde, Gent, Oudenaarde en Doornijk op de Scheldelinie; Luik, Hoei, Namen, Dinant, op de Maaslinie; langsheen de grens Ieperen, Meenen, Ath, Bergen, Charleroi, Philippeville, Mariembourg, die in het Oosten door de geduchte bolwerken van Luxemburg gedekt waren, maakten een verdedigingsstelsel uit, dat door zijn omvang onschendbaar moest schijnen. | |
[pagina 251]
| |
België, dat tot dan toe het slagveld van Europa geweest was, werd nu dezes versterkt kamp. Doch de bezorgdheid, van de Mogendheden te zijnen opzichte, was verre van belangeloos. De Nederlanden, zegde Nesselrode, zijn ‘de sleutels van Europa’Ga naar voetnoot(1). Hun koning was dus dezes portier, weshalve de Mogendheder zich het recht aanmatigden, zijn houding na te gaan. Zij legden hem een soort van militaire voogdij op, lieten hem verstaan, dat hij alleen niet de meester was en dat, zoo de geallieerden hem beschermden, zij ook verstonden, dat hij naar hun ‘raad’ luisterde. Engeland, Oostenrijk, Rusland en Pruisen verbonden zich het bestaan van het grondgebied te waarborgen, doch daarentegen moest Willem zich verplichten dezes verdediging overeenkomstig hun bedoelingen in te richten. Den 15n November 1818 zou de ‘vesting-overeenkomst’ hem in geval van casus foederis ‘aanbevelen’ de vestingen van Oostende, Ieperen, Nieuwpoort en van de Schelde door de troepen Zijner Britsche Majesteit, de anderen door de troepen Zijner Pruisische Majesteit te laten bezetten. Hoe onaangenaam die voogdij hem ook was, moest Willem zich die laten welgevallen. Toch wilde hij, door zich onder Engelands bescherming te stellen, de vernedering van de gemeenschappelijke bemoeiing met zijn zaken door de geallieerden vermijden. Ook de dankbaarheid had haar deel aan zijn onderdanigheid, die somtijds slaafschheid zeer nabij kwam. De hertog van Wellington kreeg den titel van prins van Waterloo en, bovendien, ten voordeele van zijn huis, een op het Zoniënbosch belegde eeuwigdurende rente, welke thans nog door België betaald wordt. De ijver om zich in alles te regelen naar de wenschen van het hof van Londen ging zoo verre, dat het volk dien bemerkte en er zich om verlustigde. ‘De koning gaat onzen prefect bezoeken’, zegden de Brusselaars, toen zij Willems koets naar de Engelsche ambassade zagen rijdenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 252]
| |
Op het koninkrijk stond niet alleen een militaire, doch ook een politieke hypotheek. Toen Willem, in Juli 1814, de acht artikelen aanvaardde, had hij zich de verplichting opgelegd, den Staat in te richten volgens de bedoelingen zijner bondgenooten. Om hunnentwille, had hij van te voren de beoefening zijner souvereine rechten besnoeid. En zoo hij er zooveel prijs aan hechtte, zich koning bij de gratie Gods te heeten, was het wellicht omdat die formule verborg, dat hij dit slechts bij de gratie van Europa was. |
|