Geschiedenis van België. Deel 6
(1930)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe Fransche verovering. Het Consulaat en het Keizerrijk. Het Koninkrijk der Nederlanden. De Belgische omwenteling
[pagina 203]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 204]
| |
met het verrichten van handwerken. In 1808 bracht de prefect der Ourthe hulde aan haar toewijding en aan den eenvoud harer zeden en gevoelens. Inderdaad, de politie mocht gerust wezen. Er was niets te vreezen van de afgeschafte kloosterlingen: elk jaar werd hun getal door den dood verminderd, en het oogenblik was nakend, dat daarvan nog slechts de herinnering zou overblijvenGa naar voetnoot(1). Wat de wereldlijke priesters betreft, de belangeloosheid waarvan zij blijk gaven, trof levendig de tijdgenooten. In het meerendeel der gemeenten, was de pastorij als nationaal goed verkocht, en zij hielden zich tevreden met noodwoningen. Indien velen onder hen weigerden bij de nieuwe bisschoppen den eed van gehoorzaamheid af te leggen, kan zulks slecnts, door gewetensbezwaren verklaard worden. Die tegenstand zette het geduld der prefecten soms op een zware proef en gaf hier en daar aanleiding tot betreurenswaardige gewelddaden. Te Mechelen werd priester de Lantsheere door de politie aangehouden, die hem beschuldigde, dat hij de tegenstanders van de eedaflegging ondersteunde. Portalis zelf moest optreden om tot kalmte en onderwerping aan te manen. Eindelijk waren in 1803 alle zwarigheden uit den weg geruimd en deed, het volgend jaar, de aanwezigheid des pausen bij de kroning van Napoleon de laatste sporen verdwijnen van een beweging, waaraan het hoofd der Kerk zelf de laatste voorwendsels ontnam. Terwijl Philips II, in 1559, slechts Belgen aangewezen had om de nieuwe dioceses te besturenGa naar voetnoot(2), stelde Napoleon slechts Franschen aan in de door het Concordaat opnieuw ingerichte bisdommen. Hij deed zulks om dezelfde redenen, als bij de benoeming der prefecten. Doch hier was zijn keus zoo gelukkig niet. Ter uitzondering van den bisschop van Namen, Mgr. Bexon, die, op drie en zeventig jarigen ouderdom, de geloovigen ergerde door zijn al te luidruchtige liefdesavonturen, waren hun zeden zoo onbesproken als hun rechtgeloovigheid. Ten aanzien van het ultramontanisme van het | |
[pagina 205]
| |
land, had men zorg gehad al de bisschoppen te kiezen buiten de constitutioneele geestelijkheid. Daarentegen was geenerlei rekening gehouden geweest met den geest en de traditiën der geestelijkheid die zij zouden leiden. De aartsbisschop van Mechelen, Jean-Armand de Roquelaure, was een prelaat van het Oud Stelsel, oudaalmoezenier van Lodewijk XVI, die, op den leeftijd van een en tachtig jaar, nog de houding en de gewoonten van een voornamen heer behield, en wiens ‘losse, openhartige, gansch Fransche houding zonderling afstak tegen de logge, zwaarmoedige houding der. Brabantsche priesters’Ga naar voetnoot(1). Te Gent, beschouwt Mgr. Fallot de Beaumont zich weldra als in ballingschap en hij wordt in 1807 vervangen door een gunsteling des keizers, Mgr. de Broglie. De Elzassers Zaepfel, te Luik, en, F.-J. Hirn, te Doornijk, passen zich gemakkelijker tot den geest hunner omgeving aan. Edoch, die eerste ontmoeting van zulke ongelijksoortige elementen gaf meer dan eens aanleiding tot ergernis van allerlei aard. In 1807 gaf Roquelaure aan Portalis zijn inzicht te kennen, een deel zijner seminaristen naar Parijs of naar Lyon te zenden, ten einde ‘België in korten tijd te verfranschen’Ga naar voetnoot(2). Overigens had geen aanstoot of breuk plaats. De gewoonte verdreef langzamerhand de aanvankelijke zwarigheden. Sommige bisschoppen zelfs lieten zich tamelijk snel door hun geestelijkheid beheerschen. Hirn te Doornijk en de Broglie te Gent vielen weldra onder den invloed hunner grootvicarissen, Duvivier en van de Velde, welke zich vroeger onderscheiden hadden door hun hevig verzet tegen de edicten van Josef II. De regeering eischte vooral van haar bisschoppen een volstrekte overeenstemming met haar inzichten en een lijdelijke gehoorzaamheid. Zij mocht op beide staat maken. Allen stemden er in toe, in hun betrekkingen met haar, zich te gedragen als ‘kerkelijke prefecten’ en hun geestelijkheid tot den dienst van den Staat af te richten. De pastoors moesten | |
[pagina 206]
| |
de tallooze Te-Deums zingen, die vereischt werden door de zegepralen des keizers en de gebeurtenissen zijner regeering, en moesten, van den, kansel, de genoegens der loting en de weldaden der koepokinenting uiteenzetten. De grootvicarissen zonden den tekst hunner sermoenen ten inzage. Mouwstrijkerij was de regel. In 1804 gaf de overste van het seminarie te Mechelen tegenover den minister van Binnenlandsche Zaken uiting aan de vreugde die hij gesmaakt had bij het vernemen, dat ‘de groote Bonaparte, als een nieuwe Cyrus door God gezonden om den vrede en den godsdienst te herstellen, zoowel in het oud Frankrijk als in de aangesloten departementen’Ga naar voetnoot(1), tot keizer verheven was. En die vreugde, hoewel met bombast uitgedrukt, was er zeker niet te minder rechtzinnig om. Want zoo de Kerk den keizer diende, overlaadde de keizer dezelve met wezenlijke weldaden. Overat werden seminaries en kleinseminaries opgericht, de kerkfabrieken kwamen terug in het bezit van hun nog niet verkochte goederen, de geestelijkheid, tot den graad van onderdiaken, was vrijgesteld van krijgsdienst. Edoch, de wittebroodsweken van Staat en Kerk konden van geen langen duur wezen. Meer nog dan Josef II, verstond Napoleon deze aan genen te onderwerpen en daarvan een regeeringswerktuig te maken. In zijn wil, de instellingen der Kerk aan te passen tot de vereischten der moderne maatschappij, was hij op den duur te ver gegaan. In stede van te dulden, dat de geestelijke maatschappij naast en buiten de burgerlijke maatschappij, zou handelen en zich ontwikkelen, had hij besloten, ze met geweld met de andere te versmelten en daaraan te onderwerpen. Van 1806 af, brengen zijn aanhoudende eischen hem noodlottig in botsing met het pausdom. De verplichting, de priesters opgelegd, de kinderen in den keizerrijken catechismus te onderwijzen, begint een gevaarlijke gisting te verwekken. In Frankrijk, waar het gallicanisme overheerschend was, werd zij tamelijk gemakkelijk aanvaard; in België laaide zij terstond de nog niet uitgebrande asch van den Febronistischen twist weder op. Vlug | |
[pagina 207]
| |
schriften begonnen in 't geniep te verschijnenGa naar voetnoot(1). Hier en daar, houden de pastoors op, het Domine salvum fac imperatorem te zingen. De seminaristen worden rumoerig en dadelijk treden de overheden en de politie op. De prefecten maken jacht op de verboden catechismussen, laten dezelve bij drukkers en boekhandelaars aanslaan, bevelen de ‘maires’ de vergrijpen der priesters bekend te maken, doen zich rekenschap van de sermoenen geven en brengen de minste voorvallen van de geestelijke gisting ter kennis van den minister van politie. Van helt een departement tot het ander, geven zij elkander kennis van de rondreizende predikers, ja van de leurders die papier met verdacht watermerk verkoopenGa naar voetnoot(2). Wat de zaak erger maakt, is dat de twist tusschen den paus en den keizer weerslag begint te oefenen op de inrichting der kerk. Priester de Pradt, die als opvolger van Mgr. de Roquelaure te Mechelen aangewezen is, ontvangt in 1808 uit Rome te bullen motu proprio, doch de regeering weigert hem deze af te geven, zoodat hij ze niet kan vertoonen bij het in bezit nemen van zijn zetel en als een indringer voorkomt. Terstond, overigens, verergert de twist tusschen priesterschap en keizerdom de ontevredenheid en de onrust nietalleen bij de geestelijkheid, doch ook bij de geloovigen. In 1809 vermeerderen de inlijving der pauselijke Staten (17 Mei), de stilzwijgende excommunicatie van Napoleon (10 Juni), de wegvoering van Pius VII (5 Juli) achtereenvolgens een verontwaardiging, waaraan 's keizers echtscheiding, den 16n December door den Senaat uitgesproken, nog meer ergernis toevoegt. Men vraagt zich af of de nieuwe Cyrus geen Antichrist is. Gedurende de reis in 1810, heeft zijn woede tegen de priesters hem in dezer oogen eer verminderd dan zij hen verschrikte. Nu voelen zij zich door de openbare meening ondersteund. De begijnen van Antwerpen breken alle betrekkingen met haar pastoor, omdat deze Napoleon ging begroe- | |
[pagina 208]
| |
ten bij zijn komst in de stadGa naar voetnoot(1). Te Luik weigert kanunnik Barret krachtdadig den benoemden bisschop, Mgr. Lejeas, te erkennen, en liever nog dan toe te geven, laat hij zich naar Besançon verbannenGa naar voetnoot(2). Het is klaar, dat de oppositie zich opnieuw inricht tegen de wedergeboorte van het Josephisme, dat nog brutaler dan vroeger optreedt. Stevens geeft nieuwe vlugschriften uit tegen den ‘philosophischen held’, dien hij uitscheldt voor geloofsverzaker en aanhanger van Mohamed. De grootvicarissen van de Velde en Duvivier leiden de houding hunner bisschoppen, die van de Broglie, te Gent, die van Hirn, te Doornijk. Aangesteld om tot werktuigen te dienen, zijn beiden, door het ultramontanisme der geloovigen medegesleeptGa naar voetnoot(3), naar de oppositie overgeloopen. In het nationaal concilie van Parijs, in 1811, weerstaan zij moedig tegen de inzichten des keizers. Onder de Fransche prelaten, schaart alleen de bisschop van Troyes zich aan hun zijde. Het valt niet te betwijfelen, dat zij de tolk waren van de Belgische geestelijkheid, en deze zou in hun personen gestraft worden. Hun gevangenzetting te Vincennes hitst den wederstand slechts meer op. Het is te laat om een beweging te stillen, welke door de vervolging aangevuurd wordt. Te Brussel tracht Mevrouw d'Houdetot vergeefs het volk te vermurwen, door zich te doen ontvangen als voogdes der Heilige-Maagd in de kerk van O.-L.-Vrouw van den Bij standGa naar voetnoot(4). Voortaan ontketent de godsdiensthartstocht zich tegen den keizer. Zienlijk zoeken pastoors de boeren op te ruien. Vreemde verhalen worden rondgestrooid. Te Meldert is een Mariabeeld van den muur beneden gekomen en de klokken gaan luiden. Elders werden wonderdadige teekens op haver- | |
[pagina 209]
| |
bladeren bemerktGa naar voetnoot(1). Middelerwijl worden de bisschoppen, die naar Doornijk en naar Gent gezonden worden tot vervanging van de dienaren van Christus, welke de despoot in den kerker geworpen had, op een halsstarrig verzet onthaald. De seminaristen toonen zich ontembaar. Vergeefs beproeven de prefecten beurtelings overreding en bedreiging. Vergeefs bevestigt men hun, dat Hirn en de Broglie hun ontslag genomen hebben. Liever nog dan toe te geven, zullen zij zich naar het leger laten zenden. Honderd drie en negentig hunner werden van Gent naar de kazematten van Wezel gezonden, waar verscheidene van ziekte stiervenGa naar voetnoot(2). | |
IIDe misnoegdheid, veroorzaakt door de breuk van Napoleon met den paus, was zeer ernstig, doch niet algemeen. Sedert de Fransche bezetting, was de invloed van de Kerk op de natie zeer gevoelig verminderd. Het was haar niet meer mogelijk haar tegenstrevers het zwijgen op te leggen, zij was het monopolie van het onderwijs kwijt, en de regeering oefende toezicht op haar uit, doch hield ze ter zijde. De Staat beschermde haar, op voorwaarde dat zij zich aan zijn voogdij onderwierp en zijn leidraden opvolgde. Hij stelde slechts belang in dezelve uit staatkundige berekening en het was al te zichtbaar, dat de gevoelens welke hij jegens haar koesterde, slechts minachtende onverschilligheid waren. Zoo hij toegaf, dat het volk een godsdienst hoefde, meende hij dat het volk te onbeschaafd was om denzelve te kunnen missen. Het was nuttig het onder den invloed van verachterde denkbeelden te houden, die zijn driften beteugelden en zijn ellende draaglijker maakten. Doch hoe was het aan te nemen, dat verlichte menschen nog eenig belang hechtten aan dogma's en plechtigheden, die Voltaire met bittere spot- | |
[pagina 210]
| |
ternij overladen had? Het voorbeeld der prefecten wees hun de houding aan, welke zij dienden te nemen: deze kwamen slechts op de dagen van Te-Deum in de kerk; 's Zondags vergenoegden zij zich niet er hun vrouw te zenden. Ben deftige koelheid verborg wat hun nog restte aan revolutionnair anti-clericalisme. Dit laatste uitte zich onverholen bij de oude Jacobijnen, die daarin een vertroosting vonden voor alles wat hun sedert brumaire ontnomen was. Velen hunner bleven krachtdadige ‘priesterhaters’. Voor hen bleef de Kerk de onverzoenlijke vijandin der Revolutie. Het haar aangewreven leedwezen over het verdwijnen van het Oud Stelsel maakte ze verdacht zoowel bij koopers van nationale goederen als bij tot de regeering toegetreden ‘notabelen’. Ongetwijfeld maakten zij maar een groep in den schoot der natie uit. Doch hun klein aantal werd door hun fortuin en hun maatschappelijke belangrijkheid vergoed. Zoolang zij de regeering ondersteunden, zou deze niets te vreezen hebben van een beweging, aangestookt door een geestelijkheid, wier invloed hoe groot deze ook nog bleef, sedert Josef II veel verminderd was. Tegenover de Kerk, stond voortaan, zoo niet officieel, dan toch verborgen, een anti-clericale partij, die gansch bereid was de prerogatieven van den Staat te verdedigen. Ongelukkiglijk zou de Staat weldra zijn aanhangers op een voor hun toewijding al te zware proef moeten stellen De fabrikanten en de ondernemers waren de getrouwsten onder hen. Zij hadden zijn politiek goedgekeurd, omdat deze, van den aanvang van het Consulaat af, den economischen voorspoed had doen herleven. De oorlog tegen den Engelschen handel en de inrichting van de continentale blokkade door de decreten van Berlijn (21 November 1806) en van Milaan (23 November en 17 December 1807) had eerst hun geestdrift verwekt. De Kamers van Koophandel van Verviers, van Doornijk, van Kortrijk, van Gent hadden met nagelaten, de regeering geluk te wenschen over maatregelen, welke de vreemde mededinging zoo volledig uitslotenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 211]
| |
Doch zij bemerkten tamelijk gauw, dat hun verwachtingen zich niet verwezenlijkten. Zoo de blokkade aanvankelijk voor de nijverheid een spoorslag was, berokkenden haar de gevolgen ervan erge zwarigheden. De vervaardiging van katoenlinnen, wier vorderingen in den beginne zoo wonder. lijk waren, werd allereerst getroffen. Want Napoleon, om den Engelschen handel te schaden, had de op den invoer van ruwe katoen geheven taxe vermeerderd, wat een rampvollen opslag der grondstof teweeggebracht. De regeering had gehoopt, de verslapping der katoennijverheid te kunnen verhelpen door de ontwikkeling der vlasweverij. Doch reeds in 1808 sloot de oorlog met Spanje, voor de Vlaamsche lijnwaadfabrieken, het Iberisch schiereiland, dat tot dusverre haar voornaamste afzetmarkt geweest was; ook maakte hij de crisis en derhalve de onrust algemeen. Het werd al te klaar, dat de continentale blokkade enkel den sluikhandel bevorderde en dat, tusschen het Keizerrijk, hoe zeer het zich ook op het vasteland uitbreidde, en Engeland, dat den schepter over de zeeën voerde, de strijd ongelijk was. De halsstarrige pogingen van Napoleon om zijn tegenstrever te verpletten, oefenden een steeds gevoeliger invloed op de belastingen uit. De onrechtstreeksche belastingen vermeerderden gedurig en met haar werd ook het leven duurder. De taxe op het bier steeg van 40 centimes den hectoliter op 3 frankGa naar voetnoot(1); die geweldige opslag laat het lijden van het volk en de benardheid van de nijverheid gissen. Koloniale waren stegen tot ongehoorde prijzen. De instelling van invoervergunningen voor Engelsche voortbrengselen onder beding, Fransche goederen voor een gelijke waarde uit te voeren, bleef zonder uitwerksel, ten gevolge van de door Groot-Brittannië genomen verbodsbepalingen. Nauwelijks had zij, in de haven van Oostende, een onvaste bedrijvigheid teweeggebracht. In 1813 was de economische beweging volop in verval geraakt. De prefect der Schelde stelde vast, dat de linnenvervaardiging verminderd was tot het tiende van vroeger. In den herfst, werden te Gent 1300 werklieden uit de katoenspinnerijen afgedankt. In de Dijle, telden de manufacturen, | |
[pagina 212]
| |
die in 1808 nog 15.725 arbeiders benuttigden, er drie jaar later nog slechts 9362. Reeds van 1811 af, volgden de faillissementen elkander op, zelfs te Verviers, de voorspoedigste stad der aangesloten departementenGa naar voetnoot(1). In 1814 moest Lieven Bauwens zijn betalingen staken. De toestand was des te jammerlijker, daar men er geenszins aan twijfelde, dat hij aan de politiek der regeering en de heerschzucht des keizers te wijten was. Het volk leed nog meer dan de gegoede klassen. Benevens levensduurte en werkgebrek, had het nog den steeds zwaarderen last der loting te dragen. Zij drukte uitsluitend op hetzelve, vermits de plaatsvervanging, ingevoerd en gedurig uitgebreid, sedert 1799, de rijken daarvan ontsloeg. In den beginne waren enkele maatregelen getroffen geweest, om ze in België minder drukkend te maken. Doch de herinnering aan den boerenkrijg was welhaast verzwonden en de Belgen moesten onder de gemeene wet bukken. Van 1806 af, vermeerderen de eischen van het leger met een schrikbarende snelheid. In 1807 worden niet alleen de lotelingen van de klasse opgeroepen, doch bij voorbaat ook die van het volgende jaar. Zelfde maatregel in 1808, deze maal verergerd door een bijkomende oproeping van de recruten van 1806 tot 1809. In 1809 bereikt het contingent, versterkt met de van te voren opgeroepen jongelingen van 1810, het cijfer van 110.000 man; het stijgt op 120.000 in 1812 en op 160.000 in 1813, dank zij de vervroegde oproepingen der klassen 1814 en 1815, waaraan noig 100.000 in werkzamen dienst gestelde nationale wachten hoeven toegevoegd. Het spreekt van zelf, dat de recruten aan die eischen trachten te ontsnappen, doch hoe meer zij zulks beproeven, des te meer zit de regeering hen achterna en des te nauwer wordt het net rondom hen gesloten, 't Is een wezenlijke, even vernuftige als brutale klopjacht. Sedert 1808, slorpt deze al den tijd op van de prefecten, zoodat zij schier op wervingsagenten gelijken. Hun ijver zweept, onvermoeibaar, de onverschilligheid en den onwil der ‘maires’ op, en verplicht pastoors en bisschoppen hun zedelijken invloed ten dienste | |
[pagina 213]
| |
van het leger te stellen. De gendarmerie is gedurig op zoek naar de weerspannigen; garnisairs liggen in het huis der ouders waarvan de zoon verdwenen is, en wèl op dezer kosten zoo zij kunnen betalen, op de kosten der gemeente in ander geval. Van 1808 af, worden zelfs de vaders en moeders, ja de ‘lieven’ der weerspannigen aangehoudenGa naar voetnoot(1). Troepenafdeelingen doorloopen de departementen en verspreiden overal schrik. Het schijnt, of de voortvluchtige dienstplichtige, evenals de slaaf der oudheid, beschouwd wordt als dief van zijn eigen lichaam. En is, inderdaad, dat lichaam het eigendom des keizers niet? Het is een misdaad, niet alleen hem dit te ontnemen, doch het te beschadigen om het tot den dienst ongeschikt te maken. Al degenen die zich vrijwillig hebben verminkt, die zich den duim lieten afzetten of tanden uitrukken, om in de onmogelijkheid te wezen den haan van 't geweer over te trekken of de patroon af te bijten, worden gekerkerd. En, onvermoeibaar, deelen de prefecten, als echte slavenjagers, de ‘maires’ de listen mede van de jongelieden, die zich oefenen in 't scheelzien of die breuken voorwenden, ‘eenvoudig door het inhalen van lucht’Ga naar voetnoot(2). De oorlog verslindt zooveel mannen, dat het noodzakelijik wordt ook de kinderen van de ‘notabelen’ op te eischen, welke de regeering zoo lang spaarde als zij kon. De nood is al te dringend om hen langer te ontzien. Ongetwijfeld zal de misnoegdheid stijgen, doch de bij het leger ingelijfde zonen zullen, als militaire gijzelaars, instaan voor de gehoorzaamheid der vaders. De gemoederen mogen in opstand komen; dat hoeft geen onrust te verwekken, zoolang die opstand niet in daden overslaat. Reeds in 1809 worden de jongelingen der rijkste families aangewezen voor de krijgsschool. Zoo zij zich verbergen, worden hun verantwoordelijk gestelde vaders door de gendarmerie naar Parijs gevoerd en streng bewaakt. In 1813 roept de inrichting van de eere- | |
[pagina 214]
| |
wachten de zonen op van de vijfhonderd hoogst aangeslagenen in elk departement. Men voege daarbij, dat het toezicht der politie eveneens immer strenger wordt. De vrijheid van den geest wordt evenzeer bedwongen als de vrijheid van het lichaam. Een wezenlijke burgerlijke inquisitie drukt op de maatschappij. Niemand is nog zeker, niet verklikt te worden door de overal krioelende spionnen Bij de minste onvoorzichtigheid wordt men verdacht, en de bovenste sporten der maatschappij zijn de gevaarlijkste. De Heer en Mevr. de Beaufort en nog anderen van hun stand ontvangen het bevel, zich te Parijs te vestigen. De regeering weigert het ontslag aan te nemen van ambtenaars, die zij verplicht deel te nemen aan de verfoeilijkste maatregelen waartoe zij haar toevlucht neemt, want niets wordt ontzien voor den dienst des keizers. De prefecten zijn verplicht, de intimiteit der huisgezinnen te verstoren en de lijst der erfdochters op te maken, welke zullen gedwongen worden met officieren te trouwen. Zij waren reeds werfagenten, nu worden zij ook politieagenten. Het is zienlijk dat, van 1811 af, de ‘hooge politie’, in algemeene commissariaten ingedeeld, meer en meer de burgerlijke regeering verdringt. Zij laat, zonder eenig andere reden, de verdachten, de ongewenschten of de ‘kwaaddenkenden’, die de overheid hinderen of ontrusten, aanhouden of vastzetten. Met een verbazingwekkende snelheid glijdt de regeering naar willekeur en naar zuiver despotisme. Te Antwerpen wordt prefect d'Argenson, die over de steeds aangroeiende onwettigheid verontwaardigd is en die door welwillendheid en rechtvaardigheid graag de algemeene genegenheid wou verwerven, door commissaris Bellemare aan Savary aangeklaagd, en de bescherming van den minister van Binnenlandsche Zaken vermag niet hem te redden. Zoo hij een met de medeplichtigheid van het parket gesmeede kuiperij, om hem in een zaak van knevelarij te wikkelen, kon verijdelen, zou dan toch het proces Werbroeck zijn val bewerken. De zaak Werbroeck was, op het einde van het keizerlijk stelsel, wat de zaak Anneessens in het begin van het Oosten- | |
[pagina 215]
| |
rijksch stelsel geweest wasGa naar voetnoot(1). De ontroering welke zij verwekte, is te verklaren veel minder door haar belangrijkheid en door de persoonlijkheid van den beschuldigde, dan door het voorwendsel, dat zij het publiek verschafte om zijn wrok en wrevel lucht te geven. Werbroeck had altijd doorgegaan voor een overtuigd aanhanger van het Fransch stelsel. Vroeger, in den Raad der Oudsten, had hij voor Bonaparte gestemd en was hij daarvoor beloond geworden door zijn aanstelling als ‘maire’ van Antwerpen. Doch de politie verdacht hem reeds lang den smokkelhandel te bevorderen en het ‘octrooi’ te bedriegen; na lange, door de prefecten tegengewerkte pogingen, had zij eindelijk, dank zij Bellemare's bemoeiingen, op 8 Juni 1811, een besluit bekomen, dat Werbroeck in zijn bediening schortte. De stukken van de zaak waren Napoleon voorgelegd geworden en deze had, om een voorbeeld te geven, crimineele vervolgingen laten in spannen. In spijt van de tegenwerpingen van den prefect, was de beschuldigde in den kerker geworpen en werden, in strijd met de wet, zijn goederen onder dwangbeheer gesteld. De zaak werd in het voorjaar 1813 voor het assisenhof der Dijle te Brussel gepleit. Alle voorzorgen waren genomen om een veroordeeling te bekomen. Al de juryleden, zorglijk uitgekozen, waren Franschen. Onder Werbroecks advocaten bevond zich Pierre Berryer, van Parijs gekomen om den beschuldigde bij te staan. Was de strafbaarheid twijfelachtig of kon de welsprekendheid van den verdediger die als zoodanig doen doorgaan? Om het even, de debatten leidden, tegen alle verwachting in, tot een vrijspraak. De gemoederen hadden zich opgewonden voor een zaak waarvan elkeen het belang kende, dat de keizer eraan hechtte. De uitspraak, die voor hem een vernedering was, werd met een beteekenisvolle geestdrift onthaald. ‘De menigte wachtte den “maire” na de vrijspraak aan het paleis van justitie af, spande de paarden uit zijn koets en trok dezelve geestdriftig naar zijn woning, voor welke heel den avond muziek gespeeld werd’. | |
[pagina 216]
| |
Wie het slachtoffer van het despotisme toejuicht, jouwt den despoot uit. Dezes hoogmoed stond op het spel: de wet moest zich maar naar zijn wil plooien. Zijn bitse, trotsche bevelen kwamen dadelijk uit Dresden, waar hij de krijgsverrichtingen leidde, die op de ramp van Leipzig zouden uitloopen. Hij liet een Brusselsch advocaat kerkeren, die met te veel gloed gepleit had, en Berryer ontsnapte hetzelfde lot slechts op Cambarérès' aandringen. Een in den Moniteur ingelaschte keizerlijke brief beschuldigde de jury, dat zij zich had laten omkoopen, en de Senaat kreeg, door een onmiskenbare onwettigheid, opdracht de zaak opnieuw te onderzoeken, onder voorwendsel, dat de grondwet hem het recht gaf op te treden in geval van handelingen tegen de veiligheid van den Staat en dat, aangezien ‘de souverein de opperste en altijd levende wet was, de eigenschap van de souvereiniteit is, in zich al de nopdige machten te sluiten om het goede te verzekeren, om het kwade te voorkomen en te herstellen’Ga naar voetnoot(1). Aan den rand van den afgrond, was het Keizerschap dus zoover gekomen, dat het de leerstelling van het zuiver absolutisme inriep en zich niet meer als. Caesar, doch als Diocletiaan aanstelde. Het proces werd naar het hof van Dowaai verzonden. De gebeurtenissen lieten hetzelve den tijd niet om een arrest uit te spreken, dat onbetwistbaar een gedienstigheid ware geweest. De oude Werbroeck stierf in het gevang. Doch de door zijn ongelukken en zijn zegepraal verwekte opschudding vereeuwigde zich onder het volk. Het bewaarde de herinnering aan Werbroeck als die aan Anneessens en nog verwekt De Maire van Antwerpen, van Frans Gittens, op het Vlaamsch tooneel het mededoogen en de verontwaardiging der toeschouwers. | |
IIIIn 1810 mocht La Tour du Pin, prefect der Dijle, den minister van Binnenlandsche Zaken schrijven: ‘Het land gaat den door de regeering aangewezen weg op, doch het gaat stapvoets’Ga naar voetnoot(2). In 1813 was het maar al te blijkbaar, dat de vlug- | |
[pagina 217]
| |
ger ging, doch... achterwaarts. Reeds voor de nederlaag van Leipzig, verborg het land zijn afkeer niet meer. Het had zijn bekomst van een stelsel, dat het meest ingeworteld gevoelen van de Belgen, namelijk de persoonlijke vrijheid, aanbotste. Geen politiek leven meer hebben, het zij zoo; doch weten, dat men door de politie gedurig bespied wordt, dat zijn woning aan huiszoeking blootgesteld is, dat men dit toevluchtsoord niet meer bezit waar men openhartig mag sprekenen het gezag beknibbelen, dat was te veel. Alle klassen waren gelijkelijk verbitterd: de geestelijkheid om de vervolging, de industrieêlen om de heerschende crisis, de adel om de willekeur, de ambtelijke samentrekking en de invoering der eerewachten, het volk om de loting. Reeds waren hier en daar beteekenisvolle feiten te bespeurenGa naar voetnoot(1). In April 1813 gaan de voor den wervingsraad opgeroepen lotelingen te Brugge aan 't muiten; zij slaan den overste van het krijgsbureel dood, mishandelen de gendarmen en verscheuren de boeken. De lichting der eerewachten verwekt onder de rijke families, die reeds 5 tot 6000 frank uitgaven om hun zoon te doen vervangen, ‘een soort van woede’. Naarmate het Fransch stelsel zwaarder op de natie drukt, gedenkt deze het verleden. De herinnering aan en de begeerte naar zelfstandigheid, die gedurende de voorspoedige jaren verslapt waren, herleven. Bij vergelijking, schijnt het Oostenrijksch stelsel behaaglijk, weshalve men het verdwijnen ervan begint te betreuren. Overigens is men, na den veldtocht in Rusland, gansch niet meer zeker over de vastheid van het Keizerrijk. ‘Trouwelooze geruchten’, door ‘kwaadwilligen’ rondgestrooid, verspreiden zich onder de buitenlieden en misleiden dezelven. Nauwelijks was, in de Leie, ‘deaftocht van de Moskowa gekend, of al degenen die eenige genegenheid voor het Oostenrijksch stelsel hadden behouden, vleiden zich openlijk, dat België terug onder hetzelve zou komen’. Het zal voldoende wezen, naar den graaf van | |
[pagina 218]
| |
Mérode te luisteren: ‘Dan, zegt hij, dan richtte men de oogen ten hemel en zag men een schemering van hoop, waaraan wij nauwelijks dorsten gelooven’Ga naar voetnoot(1). Zelfs in het departement der Ourthe waar de inwoners ‘het meest Franschgezind zijn’, bekent Thomassin in 1812, dat ‘de oprichting van een afzonderlijken Staat de algemeene wensch isGa naar voetnoot(2). Klaarblijkelijk is men nog slechts door geweld aan Frankrijk gehecht. De negen departementen, bestookt door een ontevredenheid die het nationaal bewustzijn doet ontwaken, wachten slechts op een gelegenheid om zich van hetzelve los te rukken. Reeds in Maart 1813 fluistert men elkaar in 't oor, dat er sprake van is, België en Holland tot één koninkrijk te vereenigen, ‘om ze aan ik weet niet wien te geven’. In April schrikt d'Houdetot, die pas in de Dijle aangekomen is, omdat hij daar ‘oproerstokende schriften’ ziet uithangen. Op de poort van het Brusselsch stadhuis wordt ‘Weg met den tiran’ geschreven. Te Antwerpen ‘worden de goede tijdingen traagzaam verspreid, terwijl de andere vliegen’. De geest op den buiten wordt onrustwekkend. Daar komt het derde deel van de dienstplichtigen niet op, en te Geldenaken loopen benden jongelingen door de straten, al schreeuwende ‘Leven de Kozakken’! Edoch, de met nieuwe zegepralen geopende veldtocht van 1813 doet de gekoesterde hoop verflauwen. De onzijdigheid van Oostenrijk en dezes aanbod tot bemiddeling zouden wellicht eindelijk den vrede kunnen brengen. ‘Deze is het voorwerp aller wenschen en aller gesprekken’, want hij zou de geleden smarten heelen. Doch de toetreding van keizer Frans tot het bondgenootschap, na de mislukking der onderhandelingen, verwekt een totalen ommekeer. Micoud d'Umons meent, dat in de Ourthe de zes tienden der bevolking Frankrijk genegen blijven, doch hij is zeker dat, in de andere departementen, de acht tienden tegen hetzelve zijn. En, na den slag van Leipzig (16-18 October 1813), zegt hij, dat ‘de weerspannigheid op een loopvuur gelijkt’. De oude genegenheid voor Oostenrijk uit zich openlijk in het land van Herve | |
[pagina 219]
| |
en in Limburg. Te Gent worden de proclamatiën van Moreau aan het Fransche volk volk tegen Napoleon gedruktGa naar voetnoot(1). De prefect der Dijle nieent, dat ‘een sprankje vuur zou voldoende wezen om betreurenswaardige gevolgen te verwekken’. Hij smeekt de regeering om de rustende schutterij niet bijeen te roepen, daar deze zou kunnen ontrouw worden. De kolonel-majoor der keurgendarmerie, met een zending in de 24e krijgsafdeeling belast, schrijft, dat ‘de dienstplichtigen die thans gelicht worden, met een onnatuurlijke vroolijkheid optrekken en luidop zeggen, dat zij de kozakken te gemoet gaan’. Men kan denken, welk uitwerksel de mare van den opstand van Holland en van de ontscheping van den prins van Oranje te Scheveningen (30 November 1813) te midden van die gisting moest maken. De jammerlijke bende Fransche ambtenaars, welke dat land ontvluchten en door België trekken, vermeerdert de zekerheid, dat de val van het Keizerrijk nabij is. Reeds den 21n November verwacht de prefect der Dijle zich aan het ergst. ‘Lieden, welke de Brabantsche omwenteling beleefden, verzekeren mij, dat dezelfde verschijnselen zich thans voordoen en dat een groote opstand schielijk kan uitbreken’. De mare, dat de geallieerden naderen, doet een oproer van de verarmde, werklooze en verbitterde volksmassa vreezen. De belastingen komen niet meer binnen. De ontruste eigenaars gaan in patrouilles rond. Stadswachten worden ingericht om ‘de menigte te bedwingen’ en wanorde te beletten. Doch het staat vast, dat zij den vreemdeling niet zullen weerstaan. De prefect van Jemappes vraagt zich zelfs af, of deze niet eenvoudig ‘een overgangsimiddel zijn, dat uitgedacht werd om met zoo weinig mogelijk wanorde naar een andere overheersching over te gaan’Ga naar voetnoot(2), en hij heeft de indruk, dat de bevolking van zijn departement zich reeds beschouwt als ‘den vijand toe te behooren’. De feiten schijnen hem gelijk te geven, want, in October, weigerden de Gemeenteraden de keizerin-regentes adressen van verkleefdheid te stu- | |
[pagina 220]
| |
ren, en niet de uitvoering van de raadsverordening van 15 November waarbij 300.000 dienstplichtigen onder de wapens geroepen worden, wordt zelfs geen aanvang gemaakt. Bekend is het overigens, dat de geallieerden over den Rijn getrokken zijn. Bulow, aan het hoofd van een Pruisisch korps, marcheert op Holland; Winzingerode trekt naar de Maas met een Russisch legerkorps. Reeds half-December begint hun ruiterij het land binnen te dringen. Den 15n trok een sotnia kozakken in Lier, den 19n drong een peloton van 150 ulanen in Leuven en nam er den ‘maire’ mee; den 29n doen benden kozakken verkenningen in de omstreken van Gent. De keizer heeft de verdediging van Balgië aan generaal Maison opgedragenGa naar voetnoot(1). In het oosten, werden de ganizoenen van Venloo, Maastricht en Luxemburg versterkt. Macdonald bezet de Maasvallei van Namen tot Luik. Maison zelf, met 30.000 man, moet zóó te werk gaan, dat Antwerpen, de spil van den wederstand, niet geblokkeerd worde. De oude Carnot stemt er in toe, het Keizerrijk te dienen om Frankrijk te redden en het België te laten behouden, dat zijn krijgsbeleid vroeger bij de Republiek liet inlijven, en heeft daarom het bevelhebberschap over die plaats gevraagd. Doch de ontreddering maakt schrikverwekkende vorderingen. Men voelt, dat de strijd verloren is en de houding der overheden laat maar al te zeer hun ontmoediging blijken. De senators Monge en Doulcet de Pontécoulant worden naar Luik en naar Brussel gezonden om de gemoederen op te wekken, doch ontzenuwen die nog meer door hun lauwheid en bange werkeloosheid. Zoo eenige prefecten een schoon voorbeeld van krachtdadigheid geven, zooals Savoye-Rolin te Antwerpen, en Roggieri te Maastricht, zoo Desmousseaux te Gent laat aanplakken, dat Frankrijk nooit afstand van de Nederlanden zal doen, blijkt het wèl, dat de meeste ambtenaars op de vlucht voorbereid zijn. De gevechten, die reeds in Januari 1814 in de Kempen geleverd worden, wijzen de stadiën van de vordering der Pruisen aan. Den 13n zijn zij te Merxem, den 31n te Lier, en den 1n Februari, terwijl de Franschen Gent ontruimen, bezet | |
[pagina 221]
| |
hun voorhoede Brussel. Terzelfder tijd blaast Macdonald, die week voor Winzingerode welke den 22n Januari Luik bereikt, den aftocht in de richting van Charleroi, waar de vijand den 2n Februari binnendringt, zoodat Maison, bedreigd in het zuiden afgesneden te worden, zich verplicht ziet zijn leger rondom Rijsel te concentreeren. Nu zijn de versterkte plaatsen aan zich zelf overgeleverd. Een Engelsch korps, met de Pruisen van Bulow en de Zweden van Bernadotte, slaat de blokkade rondom Antwerpen, wiens dappere wederstand èn door de inwoners èn door den vijand bewonderd wordt. De verbazende zegepralen door Napoleon gedurende den veldtocht in Frankrijk behaald, laten een wijl dezes ontzetting verwachten. Bij de tijding van de veldslagen van Champeaubert en van Montmirail, herneemt Maison het offensief. Reeds einde Februari, marcheert hij naar het Noorden, neemt Kortrijk, dringt tot Gent en houdt zich in verbinding met Carnot, terwijl gelukkige uitvallen van de garnizoenen te Antwerpen en te Oostende, Brugge en Sint-Nicolaas voor enkele uren aan de Franschen teruggeven. Doch dit is slechts een verrassing, een terugstuit van het krijgsbeleid des keizers, die hopeloos tegen het onvermijdelijke wil strijden. Den 31n Maart, daags na Napoleons aankomst te Fontainebleau, heeft Maison zich reeds op Rijsel teruggetrokken. Hij had nog even den tijd om een verkenning naar Doornijk te doen, alvorens den afstand des keizers te vernemen (6 April). Eenige dagen later heschen de garnizoenen de witte vlag: den 13n te Oostende, den 18n te Antwerpen, den 19n te Vlissingen, den 22n te Bergen-op-Zoom. Den 5n Mei 1814 was België gansch ontruimd. Iets minder dan twintig jaar te voren, had de zegepraal van Fleurus het aan Frankrijk gegeven. |
|