Geschiedenis van België. Deel 6
(1930)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe Fransche verovering. Het Consulaat en het Keizerrijk. Het Koninkrijk der Nederlanden. De Belgische omwenteling
[pagina 188]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 189]
| |
ze naar de belangen van den Staat inrichten. Zij was clericaal: zij moet wereldlijk worden. Derhalve hoeven haar leerwijzen en programma's gewijzigd. Het Latijn verliest de overwegende plaats, welke het bekleedt, ten voordeele van de nuttiger vakken, vereischt door de ontwikkeling der wetenschap en het heil der maatschappij. De meesters worden gekozen, opgeleid en bezoldigd door de burgerlijke macht. Kortom, het onderwijs, dat thans als een openbare dienst verschijnt, zal ook aan het openbaar gezag onderworpen worden. Ongetwijfeld zal de godsdienst, zooniet boven dan toch naast de andere vakken, den rang behouden welken zijn zedelijke belangrijkheid hem geeft: doch er kan geen sprake meer van wezen, hem de leiding van het onderwijs over te laten en hetzelve zijn dogma's op te leggen. De Wietenschap, die zich van hem in de wereld losrukte, moet zich daarvan ook in de school vrijmaken. Dat zijn de grondbeginselen van de hervorming der studiën, welke in België onder het beheer van Cobenzl geschieddeGa naar voetnoot(1). De in 1777 ingestelde Theresiaansche colleges zijn de eerste moderne onderwijsgestichten welke het land kende. Hun bijval was gering en dat kon niet anders. De Kerk bezat al te veel gezag, al te veel invloed om niet de zeer groote meerderheid der leerlingen uit die scholen te houden. Haar heimelijke tegenwerking bracht haar in slechten reuk. In 1785 was de bevolking der godsdienstige colleges viermaal sterker dan die der Theresiaansche. De Fransche Republiek stelde een einde aan die mededinging door de mededingers af te schaffen. Na Fleurus bestond weldra niets meer van beide. De Theresiaansche colleges werden weggevaagd samen met de kloostercolleges, en de kleine scholen verdwenen ook in den maalstroom. Al de trappen van het schoolstelsel, oude als nieuwe, stortten met den ondergang van het Oud Stelsel ineen. Reeds in 1795 verklaart een officieel verslag dat er, in de stad Luik, geen openbaar onderwijs meer bestaatGa naar voetnoot(2). Drie | |
[pagina 190]
| |
jaar later weeklaagt Bassenge over het zedenbederf en de onwetendheid der jeugd, die van alle onderwijs beroofd is. Vergeefs beveelt het gemeentebestuur de oprichting van scholen, het vindt geen onderwijzers. Hoogstens bestaan hier en daar eenige private scholen waar de kinderen, onder de leiding van een gewezen monnik, van een geseculariseerde non of van een koster, in jammerlijke voorwaarden in opzicht van paedagogie, zoowel als van gezondheid, leeren lezen en schrijven. En als men bedenkt dat, onder al de groote steden van het land, Luik de nieuwe denkbeelden het meest toegedaan is, gist men licht, hoe groot het algemeen verval moest zijn. Toch prees geen regeering rechtzinniger de weldaden van het onderwijs dan die der Republiek. De onwetendheid was immers de krachtigste steunpilaar van de tirannie, en de verspreiding van het licht de onontbeerlijke voorwaarde voor de vrijheid en de ontvoogding der volkeren. Reeds in 1792 had de Conventie het bezoek der lagere school verplichtend gemaakt en de bezoldiging der onderwijzers ten laste van den Staat gelegd. Doch te midden van de onlusten en oorlogen, hadden èn tijd èn geld ontbroken. De jammerlijke toestand was gedurig verergerd. Het was in Frankrijk niet veel beter gesteld dan in België, toen de Conventie, eenige dagen vóór zij uiteenging, de wet van 3 brumaire jaar IV (25 October 1795) aannam, welke in 1797 in de aangesloten departementen afgekondigd werd. Zij richtte een tevens democratisch en wereldlijk onderwijsstelsel in. Zoo de Staat het monopolie der school niet vergde, toch oefende hij zorgvuldig toezicht over dezelve uit. Alle onder zijn toezicht geplaatste officieele of private scholen moesten dezelfde waarborgen van burgertrouw bieden. In delagere scholen namen de rechten van den mensch de plaats in van den catechismus. De meesters moesten de door de Conventie aangenomen boeken gebruiken, den decade-dag doen. vieren, de kinderen naar de republikeinsche feesten, leiden en hun den naam van burger leeren vereeren. Het stond hun vrij, onderricht in godsdienst te geven, zoo zij zich zorgvuldig onthielden dien te verwarren met ‘fanatisme’ en ‘aristocratie’. Het hoofddoel was, de liefde voor de republikeinsche | |
[pagina 191]
| |
instellingen in te boezemen en den openbaren geest voor te lichten en te vormen. Doch die instellingen waren voor de Belgen, ter uitzondering van een handvol democraten, veel te hatelijk, dan dat zij niet met tegenzin, ja met afschuw, de verplichting te gemoet zagen, hun kinderen in dezelve te laten inwijden. Nog liever hielden zij hen thuis, dan ze te sturen naar scholen die zij verwierpen en die, van 1797 af, de godsdienstvervolging nog afschuwelijker maakte. Feitelijk bleef de toestand na de wet van brumaire onveranderd. Weinig of geen officieele scholen werden ingesteld. Vooral wachtten schier al de gemeentebesturen zich er voor, toezicht over de private scholen te houden, en wanneer zij dit wèl deden, was zulks om ze te dekken met een bescherming welke de meesters schier altijd toeliet onderricht in de godsdienstige in stede van de republikemsche grondbeginselen te blijven geven. Gebeurde het, dat de Commissarissen van het Directoire de sluiting daarvan bevolen, dan kwam zulks toch niet het officieel onderwijs ten goede. Schier niemand bood zich aan om deel te maken van deschooljury's, die de onderwijzers moesten aanstellen. Deze, overigens, nog ontoereikender wat hun hoedanigheid dan wat hun aantal betreft, droegen het hunne bij, om het officieel onderwijs onbemind te maken. Het had een modelonderwijs moeten zijn. Werkelijk was het zeker zoo ellendig als dat der vrije scholen, waar, tot machtelooze woede der overheid, de onwetendheid en de geest der ‘bijgeloovige catechiseermeesters’ bleven voortleven. In 1803 waren te Luik slechts drie lagere onderwijzers. Te Brussel werden de gemeentescholen slechts door ongeveer driehonderd kinderen bijgewoondGa naar voetnoot(1). De centrale scholen, waarvan één in elk departement moest opgericht zijn, steken, door haar levenskracht en bedrijvigheid, tegen die ellende af. In zake onderwijs, waren deze voorzeker de belangwekkendste en vruchtbaarste schepping der Revolutie. Zij zijn werkelijk bezield door den mo- | |
[pagina 192]
| |
dernen geest. Het Latijn wordt nog slechts aangeleerd als bijvak van het Fransch. De wiskundige wetenschappen, de mathesis en de natuurwetenschappen, natuurkunde, scheikunde, plantenleer, worden aangeleerd tot het ontwikkelen van het verstand. Elke Centrale School heeft haar boekerij, haar kruidtuin, haar laboratorium. De leeraars worden zooveel mogelijk aangeworven onder de geleerdste mannen van het departement. Hun lessen, voor het publiek toegankelijk, richten zich niet alleen tot de leerlingen, doch ook tot allen die leergierig zijn of hun kennis wenschen te vermeerderen. Nauwelijks zijn deze scholen geopend, of een al te rasch afgebroken wetenschappelijke beweging komt in 't leven. Tot den huidigen dag toe, liet haar invloed blijvende sporen: de openbare boekerij en de kruidtuin van verscheidene steden komen van die scholen her; en als blijk harer waarde, zal het volstaan er aan te herinneren, dat mannen als van Hulthem, als Oornelissen, als Lesbroussart in dezelve hunne loopbaan als leeraar of in de wetenschap begonnenGa naar voetnoot(1). Doch de openbare meening bleef wantrouwend tegenover haar en zij behaalden zeker niet den bijval, dien zij verdienden. De onzijdigheid van haar onderwijs was voldoende om ze verdacht te maken. Zij werden schier uitsluitend bezocht door kinderen van ambtenaars en van koopers van nationale goederen. Door de leergangen bij te wonen, trad men tot het stelsel toe, en meer hoefde niet, om zulks niet te doen. Overigens lieten de gebeurtenissen haar den tijd niet om het burgerrecht te verkrijgen. Zij overleefden den 18n brumaire niet lang. De oprichting van lyceums, in 1802, deed ze verdwijnen. In 1804 bestond er geen enkele meer. Het lyceum, ingericht met het doel, de grondbeginselen der Revolutie aan te passen tot de behoeften eener maatschappij die voortaan door den invloed der bezittende klassen beheerscht wordt, verschijnt als een specifiek Napoleontische instelling. Het behoudt een deel van het programma der Centrale Scholen, dat getemperd wordt door de paedagogische leerwijzen van het Oud Stelsel. Zoo de wiskundige weten- | |
[pagina 193]
| |
schappen er nog in eere blijven, wordt het overwicht toch aan het letterkundig onderwijs gegund. Godsdienst wordt er geenszins uit gebannen: hij neemt de plaats in die het Concordaat hem aanwijst. Vermits het catholicisme ‘de godsdienst van de meerderheid der Franschen is’, beginnen de klassen met een gebed en wonen de leerlingen, 's Zondags, onder de geestelijke leiding van een aalmoezenier, in de kapel, de mis en het lof bij. Geenerlei uitsluiting overigens, de afgescheidenen worden naar de tempels geleid door de bedienaars van den eeredienst dien zij belijden. Voor het overige, blijft de geest van de school wereldlijk als die van den Staat, en het onderwijs is evenmin confessioneel als het strafwetboek. Over het algemeen, moesten de lyceums de Belgen voorkomen als een herstelling der Theresiaansche colleges. Die vergelijking was de te wettiger, daar het lyceum niet meer verstaat burgers te vormen, doch de kinderen der heerschende standen een geleerdheid en een opvoeding te geven, die hun toelaten den Staat nuttig te dienen. Want, evenals ten tijde van het verlicht despotisme, oefent de Staat op hen een eng toezicht uit. Van daar het verplichtend internaat, de instelling van ‘censors’ die belast waren met de instandhouding der orde en het behoud van den ‘goeden geest’, de inwijding der leerlingen in den wapenhandel en de invoering eener tucht die hen, reeds van de school af, tot den krijgsdienst voorbereidt. In de colleges van het Oud Stelsel was alles berekend om de leerlingen naar de Kerk te richten; hier worden zij opgeleid tot ambtenaars of officieren. Door de beurzen welke de regeering verleent, legt zij van te voren de hand op de verdienstelijkste leerlingen en neemt zij hen, van kindsbeen af, in haar dienst. In het gebied van elk beroepshof moest ten minste één lyceum bestaan. In België waren er vier, te Brussel, te Luik, te Gent en te Brugge. Beneden de lyceums, mochten door den Staat gesubsidieerde middelbare scholen of colleges opgericht worden, hetzij door de gemeenten, hetzij door particulieren. Aan het toezicht der regeering onderworpen, dienden zij a1s overgang van de lagere scholen naar de lyceums. Het toezicht over de lagere scholen, of zij door de gemeenten dan wèl door privaat initiatief opgericht zijn, wordt opgedragen aan de | |
[pagina 194]
| |
onderprefecten. Feitelijk waren de zeer groote meerderheid derzelven vrije, wil zeggen katholieke scholen. Voor de meisjes bestonden schier geen andere dan die, welke de door de Revolutie geseculariseerde nonnen geopend hadden. Door de instelling der keizerlijke Universiteit (10 Mei 1806), werd dit stelsel door het uitsluitend monopolie van den Staat vervangen. Voortaan mag niemand geen school meer openen of openbaar onderwijs geven, van welken graad ook, zonder een vergunning in behoorlijken vorm. Evenals het Keizerrijk in militaire omschrijvingen ingedeeld was, was het ook ingedeeld in ‘Academies’, elk voorzien van haar rector, die zelf den te Parijs verblijvenden Grootmeester ondergeschikt was, en tot opdracht had, onder dezes leiding, het onderwijs een ‘eenvoudiger’ geest te geven, welke ‘eensgezindheid’ van den wil en van het gevoelen ten voordeele des keizers zou scheppen. Luik en Brussel waren de hoofdplaatsen van de twee Academies van België. Overigens had de Universiteit, wier bepaalde oprichting in 1811 geschiedde, den tijd niet om den toestand gevoelig te wijzigen. Alles wat zij vermocht, was het ongenoegen te versterken dat verwekt werd door de breuk van Napoleon met den paus, en, terwijl zij heden nog in haar hoofdtrekken in Frankrijk bestaat, overleefde zij in België de gebeurtenissen van 1814 niet. In het Napoleontisch stelsel, bestaat eigenlijk geen hooger onderwijs. De rhetorica der lyceums voleindigt de vorming van den geest. Daarbuiten, bestaat niets meer dan bijzonderescholen voor beroepsonderwijs, zooals de rechtsgeleerde school, later faculteit, den 25n Maart 1807 te Brussel opgericht, en waaraan den 5n November 1810 een faculteit der Letteren werd toegevoegd tot het opleiden der leeraars van lyceums en colleges. Scholen voor geneeskunde, aan privaat initiatief verschuldigd en door de prefecten aangemoedigd, werden geopend te Gent en te Luik. Geneeskundige jury's, één per departement, zorgden voor de afgifte, aan de officieren van gezondheid, apothekers, drogisten en vroedvrouwen, van de door de wet vereischte diploma's. De algemeene bevrediging der gemoederen na den Staatsgreep van brumaire verzekerde, in België, aan lyceums en colleges den bijval, welken de Centrale Scholen niet vermoch- | |
[pagina 195]
| |
ten te bekomen en die overigens te verklaren is door de toegevingen in zake godsdienst en paedagogische overleveringen. Zoo de adel dezelve niet bezocht, dan toch werd zijn voorbeeld niet gevolgd door de burgerij. Tal van colleges werden opgericht hetzij door de gemeentebesturen, hetzij door bijzondere meesters, en het sedert den inval van 1794 afgebroken onderwijs hernam zijn normalen loop. Toch valt op te merken, dat het volksonderwijs ellendig bleef. Het was blijkbaar, dat de overheden er zich niet over bekommerden, en zulks strookt wel met de aanhoudende verdwijning van de democratische strekkingen en met het meer en meer ‘censitair’ karakter van regeering en maatschappij. De geestelijkheid, harerzijds, wantrouwde de door de gemeentebesturen geopende scholen, terwijl zij uit hoofde van de verplichting, zich aan toezicht te onderwerpen, zich onthield er zelf te openen. Onverschilligheid der openbare machten en godsdienstige gewetensbezwaren schaadden dus gelijkelijk het volksonderwijs. In 1812 stelt Thomassin vast, dat, in het departement der Ourthe, de lagere scholen veel minder talrijk zijn dan vóór de RevolutieGa naar voetnoot(1). In de Schelde gewaagt Faipoult van de algemeene onwetendheid der boeren, die schier allen ongeletterd zijn. In de Ourthe, bemerkt Micoud d'Umons, in 1807, dat verscheidene gemeenten noch lagere, noch bijzondere scholen hebben. De toestand was niet beter in de steden, waar, zooals wij hooger zagen, de kinderen der werkende klasse niet naar de school, doch naar de fabriek gezonden werden. De regeering deed niets om dien toestand te verhelpenGa naar voetnoot(2). Zij schijnt dezen te hebben aanvaard als een gevolg der maatschappelijke orde. Hoefden de lieden uit de volksklasse te kunnen lezen en schrijven om soldaat of fabriekwerker te worden? | |
IIDe eenvormigheid van het onderwijs had voor gevolg daarvan, in de aangesloten departementen, een machtig werktuig tot verfransching te maken. Er kon geen sprake van wezen, | |
[pagina 196]
| |
hetzelve aan te passen tot de zeden, de denkbeelden of de taal van het voormalig, thans een algeheel deel van het Fransche keizerrijk geworden België. Het belang van den Staat vergde al te klaarblijkelijk de verfransching der ingelijfde volkeren, dan dat de regeering hun landaard anders kon aanzien dan als een hindenis, die uit den weg te ruimen was. Haar zending was haar nieuwe onderdanen af te richten en dezelven, door gemeenschap van onderwijs en opvoeding, waardig te maken van de groote natie, waartoe zij voortaan tot hun geluk behoorden. Zij was overigens al te zeer bewust van haar macht om eenig verzet te duchten. Het was voldoende, onder de Republiek als onder het Keizerrijk, te verkondigen, dat het Fransch de eenige officieele taal wasGa naar voetnoot(1). De maatregelen van uitvoering werden haar ambtenaars overgedragen. Een der eerste zorgen van deze ambtenaars was het gebruik van het Fransch in de Vlaamsche deelen van België algemeen maken. De taak was niet moeilijk. Het Fransch had daar in de XVIIIe eeuw zulke vorderingen gemaakt, dat Shaw reeds in 1788 de aanstaande verdwijning der nationale taal voorspeldeGa naar voetnoot(2). Zij welke, als Verloy, als Braeckenier, zich nog over haar lot bekommerden, waren uiterst zeldzaam. En wie zou hen aanhoord hebben, zoo zij den moed hadden gehad hun stem te haren voordeele te verheffen? Sedert de inlijving, spande alles samen om de spontaan begonnen evolutie te bespoedigen. De kennis van het Fransch drong zich op, zoowel in de maatschappelijke als in de economische betrekkingen. Zonder het Fransch was het onmogelijk zijn weg te maken. Het was voortaan een allereerste levensbehoefte en die toestand werd zonder protest aanvaard. De bevolking ging van zelf op het doelwit af, zonder dat daartoe dwang hoefde. Ongetwijfeld werd de Vlaamsche taal, op den buiten en in vele kleine steden, alleen of nagenoeg alleen gebruikt en kon er geen sprake van wezen, ze te verbieden in de scholen, want het meerendeel der meesters kenden er geen andere. Doch de prefecten moedigden door belooningen de onderwijzers | |
[pagina 197]
| |
aan die Fransche lessen zouden beginnen en daar hun onderrichtingen met de wenschen der ouders overeenstemden, werden hun pogingen dadelijk met welslagen bekroond. Reeds in 1804 verheugt Viry zich, in de Leie, over de bekomen vorderingen. De Fransche taal verspreidt zich, zegt hij, gelijktijdig met de Fransche modes. De pachters wenschen, dat hun kinderen die taal leerenGa naar voetnoot(1). Vooral in de meisjesscholen, beslaat zij een groot deel der programma's. De in de normaalscholen opgeleide schoolmeesters kennen ze allen en geven er graag onderricht in. Haar verspreiding onder het volk wordt belemmerd, niet door dezes tegenzin ze te leeren, doch door de ontoereikendheid èn der scholen èn der leerlingen. Daarentegen troont zij als meesteres in de officieele colleges en natuurlijk in de lyceums, en de vrije colleges volgen dit voorbeeld. Zoo het Vlaamsch er nog aangeleerd wordt, is het als tweede, schier als vreemde taal. Het geslacht, dat zij van 1800 tot 1814 opleidden, werd uitsluitend in het Fransch opgebracht en dit feit geeft genoegzaam rekenschap van de snelle verfransching der burgerij. Het bestuur laat niet na, de beweging in de hand te werken. Langzamerhand wordt het Vlaamsch verdreven uit al zijn stellingen. In 1800 vragen de ambtenaars der registratie dat, tot vermijding van bedrog, alle akten welke hun overgelegd worden, uitsluitend in het Fransch zouden opgesteld zijn voldoening wordt hun gegeven bij besluit van 13 Juni 1803, met dien verstande, dat de openbare ambtenaars bij de officieele stukken een vertaling in de taal van het land mogen voegen. En nog valt die toegeving weldra in onbruik. In de bureelen van prefecturen, van gemeentebesturen, van al de oversten der groote diensten van den Staat, als in de griffies der rechtbanken, houden de ambtenaars hun briefwisseling, en hun schrifturen in 't Fransch, ja zeer dikwijls kennen zij geen andere taal, daar velen geboren Franschen zijn. Het Fransch wordt gebruikt bij de beraadslagingen van de Algemeene Raden der departementen, alsmede van de Gemeenteraden; de rechters vellen hun vonnissen en de advocaten pleiten in | |
[pagina 198]
| |
het Fransch. En weldra treedt het Fransch buiten dat midden en vermenigvuldigt het zijn ingrijpingen in het maatschappelijk leven. Vele prefecten schijnt het een plicht, het gebruik der landstaal uit te roeien. Te Antwerpen verbiedt Voyer d'Argenson: ‘vurig’ de Vlaamsche tijdschriftenGa naar voetnoot(1). In de Schelde, ondersoheiden zijn collega's zich door hun overdreven ijver. In 1806 beveelt Faipoult de sluiting van al de Vlaamsche schouwburgen van het departement. D'Houdetot verplicht den uitgever der Gazette van Gent zijn blad voortaan in het Fransch te laten verschijnen, verbiedt in 1810 het drukken van elk Vlaamsch boek of nieuwsblad en doet, in 1812, den naam van de straten, ja de opschriften der uithangborden vertalenGa naar voetnoot(2). Doch die ambtelijke vervolging was niet algemeen. Meestal bepaalden de prefecten er zich bij, het Vlaamsch uit het officieel gebruik te bannen. De oude rederijkerskamers bleven bestaan en wedstrijden onder hun leden uitschrijvenGa naar voetnoot(3). Daar werden in een jammerlijk verbasterde taal, de zegepralen des keizers in verzien bezongen. Anderzijds bleef de geestelijkheid, althans op den buiten, preeken houden en godsdienstonderwijs geven in de volkstaal, die aldus onafscheidbaar van den godsdienst scheen. De godvruchtige dichtkunst, die in de XVIIe eeuw het Masker van de Wereld van den Jezuïet Poirters (1646) ingegeven had, bleef lezers vinden. Tot die soort behoort Jerusalems herstelling, in 1811 door pastoor Stichelbaut uitgegeven, waarin, onder een zinnebeeldigen vorm, het lijden van een volk wordt uitgedrukt, dat door goddeloosheid verdrukt wordt en naar zijn bevrijding smacht. De ambtelijke centralisatie en de verfransching van het land, die daarvan het gevolg was, richtten natuurlijk al België's verstandelijke bedrijvigheid naar Frankrijk, of liever naar Parijs. Vergeefs zoekt men daarin iets spontaans of iets | |
[pagina 199]
| |
oorspronkelijks. Zij is nog slechts een flauw namaaksel der hoofdstad. Naar dezelve wenden zich alle blikken en richten zich alle jongelieden, die hun weg willen maken aan de balie, als de Gerlache, in de letteren, als de Stassart, in de kunsten, als zoovele anderen. De negen aangesloten departementen zijn nog slechts een groote provincie, aan den invloed en de aantrekking van Parijs onderworpen. Madrid, onder het Spaansch stelsel, Weenen, onder het Oostenrijksch stelsel, waren slechts de verblijfplaats der vorsten geweest en hadden de Nederlanden nooit hun zeden of denkbeelden opgedrongen. Wat meer is, toen de regeering in België, onder Maria-Theresia, letteren en wetenschappen wilde doen herleven, had zij, door de oprichting van de Academie van Brussel, gefracht een zelfstandig centrum op te richten, rond hetwelk haar beoefenaars zich hadden kunnen scharen. Doch de Academie werd in de afschaffing van het gildewezen meegesleept. Haar boekerij en haar werktuigen worden verstrooid zooals haar leden. Overigens stelt niemand nog belang in de nationale oudheden, waaraan zij het beste harer krachten had gewijd. Als deel uitmakend van het Oud Stelsel, worden dezelve verworpen en schijnen zij nog slechts een tijdverdrijf voor reactionnairen en waanwijzen. Zeldzaam zijn de boekenliefhebbers, als van Hulthem te Gent, welke zich verzetten tegen het vermorsen van de rijke boekerijen der afgeschafte kloosters, wier kruim overigens door de regeering naar Parijs gezonden was. In 1811 blijft te Luik ‘noch handschrift noch boek te raadplegen’Ga naar voetnoot(1). Hier en daar levert een oudheidkenner, een liefhebber, een Raepsaet, een de Bast, een S.-P. Ernst, een Diericx zich, in de stilte van het studeervertrek nog aan navorschingen over, doch veelal bewaart hij bij zich, bij gebrek aan een uitgever, de vrucht van zijn arbeid. De openbare meening, noch de regeering moedigen hem aan. Niettegenstaande het aandringen van Camus en van prefect d'Herbouville, wordt de Bollandjsten geenerlei toelage verleend tot het hervatten hunner werkenGa naar voetnoot(2). Het Instituut vereert wel, nu en dan, eenige ‘nieuwe Franschen’ niet zijn welwillendheid. Het nam den | |
[pagina 200]
| |
ouden Lens voor de schilderkunst, den commandeur de Nieuport voor de werktuigkunde, van Mons voor de scheikunde, onder zijn leden op. Doch die onderscheidingen versterken slechts de aantrekking van Parijs. Al de begaafden richten zich naar de groote stad, die al de hulpbronnen bevat en waar alleen beroemdheid te verkrijgen is. Die van Grétry en van Gossec prikkelt de eerzucht hunner landgenooten en trekt hen aan. Te Parijs bekomt de Bruggeling Suvée de leiding van de Ecole de France te Rome en wordt zijn stadgenoot J.-B. van Praet een der conservators van de keizerlijke bibliotheek. Andere Belgen onderscheiden er zich in de ‘prijskampen van Rome’: in 1804 en 1807 de Bruggelingen Odevaere en van Calloigne, in 1808 de Luikenaar Ruxthiel, in 1812 de Oostendenaar Suys. De jonge de Bériot doet er zijn studiën in de muziekschool, en ook te Parijs vestigen zich de scheikundige Brizé-Fardin, de geneesheer Nysten, de natuurkundige Robertson, de wiskundige Christian. Parijs legt België, op alle gebied, den toon of de werkwijze op. De kunst werkt naar de school van David, de letterkunde naar die van Delille, de beter bedeelde wetenschap naar de beroemde meesters die het Instituut opluisteren. En degenen, die den tijd noch de middelen hebben om zich aan de bron te gaan laven, grachten toch eenige droppelen daarvan naar het land te krijgen. In de groote steden worden maatschappijen voor letterkunde, voor wetenschap, voor kunst gesticht, die wedstrijden en tentoonstellingen van schilderijen houdenGa naar voetnoot(1). Doch, in spijt van den goeden wil der stichters, ging al die bedrijvigheid het peil eener provinciale middelmatigheid à l'instar de Paris niet te boven. In den schouwburg worden Fransche stukken door Fransche tooneelspelers opgevoerd. Nergens een oorspronkelijke kleur of een rechtzinnige uiting. De natie beijvert zich het haar opgelegd uniform-habijt te dragen, en zorgt er voor, het niet te verkreuken. | |
[pagina 201]
| |
Hoe had zij zich ongedwongen kunnen bewegen en zich vrijelijk uiten, onder het bestendig toezicht eener censuur die, naarmate het keizerlijk stelsel voortduurt, alle jaren achterdochtiger en verdrukkend er wordt?Ga naar voetnoot(1) Onder de Republiek had de drukpers nog een onzekere en zeer beperkte vrijheid genoten. Doch met het Consulaat werd deze hoe langer hoe meer gekortwiekt. Nooit was zulke harde dienstbaarheid dezelve opgelegd geworden, want zoo het Oud Stelsel, uit hoofde van rechtgeloovigheid en van Staatsreden, toezicht over de pers hield, dan toch verstond het niet ze tot zwijgen te brengen. Doch thans zijn alle onderwerpen haar verboden, buiten de vakken van eenvoudige uitspanning of zuivere wetenschap. Zij mag spreken noch over politiek, noch over zedenleer, noch over wijsbegeerte, noch over bestuur. Elk denkbeeld is verdacht, elke volzin kan een toespeling of een bijbedoeling verbergen. Alleen de ambtenaars hebben het recht tot het publiek te spreken en hetzelve de goede leerstelling mede te deelen. Elk gedrukt stuk behoort tot de bevoegdheid der politie, want elk gedrukt stuk kan gevaarlijk wezen. Bij het lezen van de brieven der prefecten, wordt men meer en meer gewaar, dat zij hoofdzakelijk tot opdracht hebben, toezicht over de meening te oefenen en de wetten te doen naleven welke die meening versmachten. Krachtens een besluit van 27 nivôse jaar VIII (17 Januari 1800) mag zonder vergunning geenerlei nieuw dagblad in het licht gegeven worden, en heeft de regeering het recht onmiddellijk elk blad af te schaffen, dat haar vijandig schijnt jegens het ‘maatschappelijk verdrag’. Een omzendbrief van Fouché, in 1807, verbiedt de dagbladschrijvers ‘eenig artikel in te lasschen betreffende de politiek, enkel ter uitzondering van die, welke zij uit den Moniteur | |
[pagina 202]
| |
kunnen overnemen’. Zulks verwekt den ijver der prefecten. Om gemakkelijker te gehoorzamen, matigen zij zich een recht van voorafgaande censuur aan en laten zij zich, vóór het afdrukken, proeven der nieuwsbladen voorlegden. De journalisten moeten slechts de ‘schrijvers van den openbaren geest zijn’. Bij de minste onbezonnenheid, de minste ‘ongepastheid van stijl’ wordt hun blad opgeheven. Overigens van 1810 af mag, met uitzondering van het departement der Seine, nog slechts één nieuwsblad per departement bestaan. En welk een nieuwsblad! Buiten hetgeen de prefectuur laat doorgaan, staan daarin slechts aankondigingen en anekdoten. En de boeken mogen uit den vreemde niet ingevoerd worden zonder nagezien te worden door de douane, wier bevoegdheid men gissen kan. Voor de anderen, is de censuur zoo onmeedoogend, dat zij de schrijvers van te voren ontmoedigt. Niets wordt gespaard. In 1811 laat de prefect der Ourthe zich de proeven voorleggen van de almanakken en van die boekjes, ‘die de lectuur voor het volk en de kinderen zijn’, minder nog ten einde daaruit wulpschheid en bijgeloof te verwijderen dan om er lofredenen voor den keizer in te voegenGa naar voetnoot(1). Van 1810 aan, hoeft een vergunning der regeeiing om het beroep van uitgever of drukker uit te oefenen. Hoeft er bijgevoegd, dat, in de schouwburgen, slechts door de overheid goedgekeurde stukken mogen opgevoerd worden? Aldus wordt de gedachte het strengst en knellendst despotisme opgelegd. Door het toezicht over de opvoeding en de drukpers, had de Republiek burgers willen vormen. Napoleon geeft dezelve nog slechts de opdracht daarvan, ten behoeve van den Staat, ondergesdhikten te maken. |
|