Geschiedenis van België. Deel 6
(1930)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe Fransche verovering. Het Consulaat en het Keizerrijk. Het Koninkrijk der Nederlanden. De Belgische omwenteling
[pagina 155]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 156]
| |
leden schipbreuk voor den gezamenlijken wederstand van de Vereenigde Provinciën en van Frankrijk. Verder is het douanestelsel ongemeen, nadeelig. In het Oosten blijven de Luikenaars onverstandig den doorvoerhandel belemmeren. In het zuiden eischt het Fransch protectionisme aan de grens zulke hooge rechten, dat alle uitvoer schier onmogelijk is. Kon de nijverheid haar voortbrengselen aan den man brengen, zoo was dit enkel te danken aan het goedkoope leven en aan de lage loonen. Spanje blijft de groote markt voor het Vlaamsch linnen en, in spijt van al de moeilijkheden, beijvert men zich, nieuwe afnemers en nieuwe markten te zoeken. De ‘verlichte’ regeering van Maria-Theresia en van Josef II bevordert hierin het streven van de gewestelijke Staten. Tot het vergemakkelijken van den doorvoer, worden vaarten gegraven, wegen aangelegd, pakhuizen opgericht. De klachten der Vereenigde Provinciën, ontrust door die herleving van een land dat sedert het midden der XVIIe eeuw lijdelijk al haar eischen moest uitstaan, verschrikken de van het kabinet van Weenen naar Brussel gezonden gevolmachtigde ministers niet meer. In de steden als op den buiten, verwekt de Staat, door het verleenen van vergunningen, de oprichting van bevoorrechte manufacturen; naast deze worden andere door den ondernemingsgeest van particulieren in 't leven geroepen. Fabrieken komen reeds te voorschijn, wat doet blijken, dat het kapitalisme zijn uitzetting betracht. Ongetwijfeld is het nog zeer schuchter en zeer nieuw. De spaarders vertrouwen het slechts zelden en achterdochtig hun penningen, en nemen slechts een gering aandeel aan den aangroei van 's lands inkomsten. Adel en hooge burgerij laten zich weinig in met speculatie en met ondernemingsgeest. Hun beschikbare gelden dienen tot het koopen van gronden of worden in de bank te Weenen belegd. Kredietinstellingen bestaan schier niet. Het land bezit geenerlei handelsbank: dienaangaande hangt het heel van Amsterdam af. Men voege daarbij, dat de ambachtsgilden en de ‘natiën’ de vorderingen van de kapitalistische nijverheid in den weg staan. Nochtans laat de regeering geen gelegenheid voorbijgaan om hun voorrechten in te krimpen. Doch | |
[pagina 157]
| |
zij moet omzichtig wezen, want zij nemen deel en aan de aanstelling der stedelijke magistraten en aan die der gewestelijke Staten, waar hun oppositie zeer hinderlijk kan zijn en feitelijk ook dikwijls is. Josef II beproefde vruchteloos, in 1787, dezelve af te schaffen. Doch de beweging, die de maatschappij in de nieuwe richting van economische vrijheid en van kapitalisme drijft, is al te machtig dan dat zij kunne gestuit worden. Noch de sluiting van de Schelde, noch het Fransch protectionisme, noch de Hollandsche ijverzucht, noch het conservatisme der rijken, noch de reactionnaire geest der ambachten vermogen haar uitzetting te dwarsboomen. In de tweede helft der XVIIIe eeuw ontstaat in Frankrijk als in België die nieuwe maatschappelijke klasse, welke de hedendaagsche burgerij werd. De mannen waaruit zij bestaat, schier allen parvenu's, zijn bezield met dien aanleg voor ondernemingen, wars van allen slenter en alle kluisters, die eigenlijk de ‘kapitalistische geest’ is. Allen, manufacturiers, ondernemers, speculanten, dorsten naar een hervorming, welke hun het onbeperkt gebruik van die economische vrijheid zal geven, die de physiocraten zoo hoog ophemelen. En de Staat verleent hun openlijk zijn steun. Wat Turgot voor hen in Frankrijk doet, dat trachten Cobenzl en Neny in België na te volgen, in afwachting dat Josef II hen allen zal willen voorbijloopen. Aanvankelijk mocht hij tellen op de toetreding van de gelukskinderen, de nieuwe rijken, welke evenzeer als hij het verleden veroordeelden. En toen de Brabantsche Omwenteling uitbrak, verlieten zij den Keizer slechts om zich bij de Vonckisten te scharen, wil zeggen bij de partij die wèl tegen het verlicht despotisme opstond, doch niettemin een ‘vrijzinnige’ vervorming der maatschappij vroegGa naar voetnoot(1). De invloed welken de burgerij bij den aanvang der Revolutie in Frankrijk uitoefende, heeft zij ook in België uitgeoefend. De Proli's en de Waldkiers keurden de noviteiten van 1789 goed, en het was zeker hun schuld niet, zoo dezelve niet te Brussel afgekondigd werden, zooals zij te Parijs afgekondigd waren. | |
[pagina 158]
| |
Doch de verhouding der tegenover elkander staande krachten was hier en ginds dezelfde niet. In Frankrijk waren de voorstanders der beweging de sterksten; in België waren zij de zwaksten. Wij zagen, dat de Brabantsche Omwenteling alras ten voordeele der behoudsgezinden uitliep. Ten opzichte van het economisch standpunt mag gezegd worden, dat zij een tijdelijke, een laatste zegepraal is van de bevoorrechte handwerkslieden en de grooteigenaars op de industrieelen en de kapitalistische ondernemers. Het kan dus geen verwondering baren, zoo schier al die industrieelen en ondernemers, in 1792, de zegepraal van Jemappes met vreugde begroetten. Het genot van de rechten van den mensch beloofde hun de vrije uitzetting hunner vermogens in een maatschappij die haar natuurlijk evenwicht herkregen heeft en ontlast is van de overblijfselen van leenroerigheid en privileges. Staatkundige vrijheid en economische vrijheid, elkander onontbeerlijk, zouden zich gelijkelijk ontwikkelen. De zegepraal der Revolutie was de dageraad der gouden eeuw. Om te beginnen was zij slechts de dageraad eener verschrikkelijke crisis. Want zij stelde een einde aan dien lange vrede, welke de eerste voorwaarde van de opbeuring des lands geweest was en die de burgerij rijk gemaakt had. Van 1792 tot 1795 zou België onophoudend verheerd en gebrandschat worden door de uit Frankrijk en uit Duitschland heen en weer gedreven legers. De eerste bezetting, althans zoolang zij door Dumouriez bestuurd werd, tastte het nationaal fortuin niet zeer erg aan. Zelfs beijverde de overwinnaar zich, de bevolking te ontzien: zij had zoo weinig als mogelijk te verduren van de kwalen die de oorlog onvermijdelijk na zich sleept. Er waren opeischingen en belastingen, doch deze werden vergoed door het geld, dat de legers in het land brachten. Het schijnt zelfs dat de levering der krijgsbehoeften en uitrustingen voor vele speculanten een ruime bron van wensten was. De Conventie schatte toch, in 1794, dat België zich gedurende dat kort tijdsverloop met één milliard in baar geld verrijkt had en niets laat toe te meenen, dat die schatting, over haar geheel, | |
[pagina 159]
| |
onnauwkeurig isGa naar voetnoot(1). De terugkeer der Oostenrijkers na Neerwinden wijzigde den toestand niet. Ongetwijfeld waren de geallieerden onaangename en hinderlijke gasten, doch zij betaalden, en het schijnt niet dat er geklaagd werd, dat het land door hun verblijf armer geworden is. Kortom, toen de slag van Fleurus de Franschen in België terugbracht, schijnt alles aan te wijzen, dat het nationaal kapitaal nog ongerept was. Doch wij zagen reeds, dat de Republiek nu besloten was, de hulpbronnen van haar verovering te exploiteeren. Er bleef haar geen andere uitweg. Haar krediet was ten einde en men vraagt zich af of zij den oorlog had kunnen voortzetten, zoo zij te Fleurus het onderspit had gedolven. Het was voor haar een onverbiddelijke noodzakelijkheid, België op te offeren aan de redding van haar geldwezen en aan het onderhoud harer legers. Alles wat het land bezat, werd als oorlogsbuit beschouwd. Nog nooit had een bezetting aanleiding gegeven tot zulk een volledige, zoo 'n wreede en overigens onbedachte plundering. Voorshands werd slechts gedacht aan nemen en aan alles nemen, omdat men aan alles behoefte had. Het Comiteit, voor Openbaar Welzijn handelde als een uitgehongerde, die plotselings aan een welvoorziene tafel komt en slikt en slokt wat hij kan. Geenerlei bezorgdheid voor de toekomst. Men denkt slechts aan het tegenwoordige en aan het buitenkansje dat voor de hand ligt. België wordt letterlijk uitgeplunderd. Grondstoffen, afgewerkte voortbrengselen, kunstvoorwerpen, alles wordt opgeëischt en overhoop naar Frankrijk of naar de legers gezonden. Klinkende munt gaat het land uit; zij wordt door den gedwongen koers der assignaten verjaagd. Het brutaalweg opgelegd maximum van Rijsel doodt den handel, belemmert den aanvoer van levensmiddelen en geeft de bevolking der steden aan hongersnood prijs. Bij de officieele rooverijen komen nog de afzetterijen van de honderden burgerlijke en militaire bedienden, die uit Frankrijk toestroomen om hun deel van den buit te nemen. | |
[pagina 160]
| |
Het handelsagentschap, ingesteld tot het centraliseeren der in de Republiek in te voeren goederen en koopwaren, levert zich aan zulke ergerlijke misbruiken over, dat de regeering, welke het besteelt in stede van te dienen, zich gedwongen ziet het af te schaffen. Tot overmaat van rampspoed, blokkeeren de Engelschen de kust. Daardoor is de Schelde, wier vrijmaking plechtig verkondigd was, nauwer gesloten dan ooit. De visschersvloot die zich sedert de regeering van Maria-Theresia zoo snel ontwikkeld had, wordt gekaapt of ligt in de dokken te Oostende en Nieuwpoort te rotten, omdat ze niet meer durft uitloopen. Al de buitenlandsche markten zijn door den oorlog ongenaakbaar geworden: er wordt gevochten op den Rijn als in Holland. Het is zelfs onmogelijk naar Frankrijk uit te voeren, daar het Comiteit voor Openbaar Welzijn de Belgen verbood, daar te koopmanschappen. Bovendien hebben tal van kooplieden en industrieelen het land verlaten; de anderen, van grondstoffen beroofd, sluiten hun werkplaatsen of gaan failliet. Allen die hun kapitalen naar den vreemde konden zen den, lieten niet na zulks te doen. Zooals bij crisis immer gebeurt, vinden de boeren in den verboden verkoop hunner voortbrengselen een vergelding voor de opeischingen die hen treffen. Doch de toestand der nijverheidsarbeiders is verschrikkelijk. De overheden hebben voor hen goede woorden en aanmoedigingen bij de vleet, varen tegen de rijken uit en bevestigen, dat de Revolutie de zegepraal der arbeidende standen is, doch zijn onbekwaam hun ellende te lenigen. Hoogstens kunnen zij hun misnoegdheid tegen de ‘aristocraten’ keeren. Hoe zouden zij ook, zonder geld, de algemeene werkloosheid en de stijgende levensduurte bestrijden? Wel openen de gemeentebesturen hier en daar eenige nationale werkhuizenGa naar voetnoot(1), of laten zij met groot e moeite en tegen hoogen prijs eenige schepen met graan uit Holland komen, doch dat kan de stijgende ellende niet verhelpen. De winter van 1795 is voor de werklieden een wezenlijke marteling. De winkeliers weigeren de assignaten al pari aan te nemen; de bakkers verbergen hun brood. De afschaffiing der bergen van barmhar- | |
[pagina 161]
| |
tigheid levert de ongelukkigen over aan de schandelijke praktijken der pandjeshuizen. De overmaat van lijden drijft natuurlijk tot alle wanordelijkheden. De bosschen worden verwoest, de hofsteden overvallen; de groote wegen, door de vervoerdiensten van het leger beschadigd, zijn roofnesten en elkeen die daar ontmoet wordt, is verdacht. De ontreddering der politie bevordert de rooverijen op den buiten en de ontucht in de steden. Overal sluipen ‘branders’ en ‘binders’ rond. Om dergelijke wanorde terug te vinden, moet opgeklommen worden tot dat tijdvak van burgerlijke ongeregeldheden van het einde der XVe eeuw, tusschen den dood van Maria van Bourgondië en de troonsbestijging van Philips den SchooneGa naar voetnoot(1). Evenals toen schijnen thans de bronnen van het nationaal leven te verdrogen, en onder den invloed van de vertwijfeling of van de physioloigische ellende, vermindert thans de bevolking, zooals te dien tijde, met een schrikbarende snelheid. In 1783 telde Brussel 74.427 inwoners; in 1800 heeft het er nog slechts 66.297. Bassenge bevestigt, in 1797, dat Luik 20.000 en Verviers 5.000 zielen verloren. Van 1797 tot 1801 valt het departement der Schelde van 578.562 op 560.850 inwoners, en dat der Leie van 477.723 op 459.436. Einde 1795 bereikte de crisis haar hoogste punt. Had zij langer geduurd, dan had zij den totalen ondergang bewerkt van een land, dat de Republiek besloten had te houden, en wiens hulpbronnen zij derhalve diende te ontzien. Reeds had het Comiteit voor Openbaar Welzijn eenige maatregelen tot bescherming getroffen; het had het handelsagentschap afgeschaft en de handelsbetrekkingen tusschen Frankrijk en | |
[pagina 162]
| |
België hersteld. Onder het Directoire werd de toestand beter en vaster. Het voorloopige en het onvoorbereide van het begin ruimden de plaats voor de geleidelijke invoering van de Fransche instellingen en van het Fransch bestuur. De afschaffing van het maximum, vervolgens die van de assignaten herstelden de normale voorwaarden van het economisch leven. En langzamerhand, naarmate de nieuwe staat van zaken zich vestigde, vertoonden zich de kansen die hij kapitalisme en onderneming bood. In der waarheid, had de Revolutie eigenlijk geen economisch leerstelsel. Haar werk is hoofdzakelijk staatkundig en gerechtelijk. Zij wilde de menschen ontslaan van despotisme. en van privilege, en het schijnt wel of zij meende, dat, om hen vrij te maken, het voldoende was hun gelijke rechten te geven. Haar vijand is het voorrecht, en wél het erfelijk voorrecht. Den bezitter daarvan brandmerkt zij met den naam van ‘aristocraat’, een naam die haar aanhangers zoo hatelijk is en voor hen zooveel kwaadwilligheid verbergt, als die van ‘kapitalist’ hedendaags onder de socialistische werklieden. Overigens zouden vergeefs sporen van socialisme of van communisme gezocht worden zelfs bij de beethoofden der Jacobijnen. Hun doel is geenszins de afschaffing van het eigendom, doch zijn verdeeling onder allen. Arbeid, een ieder toegankelijk, moet ook een ieder opgelegd worden. Geen onnutte burgers meer, die eenvoudig van verkregen fortuin leven. Fortuin zal voortaan de belooning wezen van hen, die aanleg of wilskracht genoeg bezitten om het te vertkrijgen in een maatschappij, waar niets meer bestaat van het onderscheid, dat door geboorte of gildewezen onder de menschen gemaakt werd. Het volstaat, dat de Republiek de loopbaan voor allen openzet, dat zij de gelijkheid van het begin af verzekert: zij hoeven zich slechts te onderscheiden door hun genie of hun deugd. De eigendom, vrucht van den arbeid, verschijnt als een natuurlijk recht, ja, als een gevolg van de vrijheid. Hij is dienvolgens zoo geheiligd als dezelve, en het communisme is zoo weinig vereenigbaar met de rechten van den mensch als de leenroerigheid dit was. Onder al de republikeinsche wetten, zijn de ‘heilzaamste’ dus die, welke den mensch vrijmaken van de banden, waar- | |
[pagina 163]
| |
mede hij aan zijn klasse of zijn beroep gehecht is en welke hem zullen toelaten, zijn bedrijvigheid zooveel uitzetting te geven als hij wil. Niets is heilzamer dan de afschaffing van leenroerige rechten en van benaderingsrecht, vermits zij, ten gerieve van elkeen, het grondeigendom roerend maakt; dan de afschaffing van ambachtsgilden, monopolies, samenspanningen, vermits zij de vrije mededinging huldigt; dan de gelijke verdeeling der erfenissen, vermits zij de erfelijkheid der groote fortuinen belet. Voortaan staan nog slechts gelijke burgers tegenover elkander, en de harmonie van het maatschappelijk leven zal het natuurlijk gevolg van hun mededinging wezen. Hier bereikt het optimisme der XVIIIe eeuw zijn hoogste punt: de mensch is goed van nature, hij kan dus van zijn vrijheid geen misbruik maken, en elk optreden van den Staat in zijn gebied ware een terugkeer naar het despotisme. Mag de Staat die vrijheid niet besnoeien, zoo moet hij daarentegen het gebruik daarvan, bevorderen. Hier versmelt het algemeen nut zich met dat der particulieren, en het belang der Republiek is één met dat der burgers. Vandaar zooveel noviteiten van allen aard: verdwijning der binnenlandsche douanen, der tollen en rechten, invoering aan de grens van beschermende rechten, invoering van een eenvormig stelsel van belasting, allerlei verbeteringen in het houden der openbare rekenplichtigheid, bijzondere wetten op zegel, registratie, hypotheek, patent, enz. Door dit programma te vervullen, verwezentlijkte de Revolutie overigens slechts het ideaal van het verlicht despotisme. Turgot in Frankrijk, Josef II in België hadden den weg gebaand, waarop zij hen voorbijliep. Het eenig verschil ligt hierin, dat bij hen, de hervormingen voor alles het belang van den Staat aangaan, terwijl zij, bij haar, in naam der rechten van den mensch verkondigd worden. En dat geeft haar de waardigheid en het volstrekt karakter van een grondbeginsel. Het despotisme ziet slechts het algemeen nut in en behoudt zich voor, toezicht uit te oefenen op de economische bedrijvigheid zijner onderdanen; de Republiek aanschouwt deze als een eigenschap van de vrijheid des burgers en plaatst dezelve buiten haar bereik. Zij kan geen | |
[pagina 164]
| |
uitzonderingen op de Manchestersche leerstellingen meer dulden; daaruit volgt, dat zij het kapitalisme een macht zal bezorgen, die het nooit bezat en dat zij, toen zij handel en nijverheid, gansch vrij maakt, vooral hetzelve onwillens bevorderde. Niet alleen neemt zij voor het kapitalisme alle hinderpalen uit den weg, doch door een noodzakelijk gevolg van de wetten die zij tegen de Kerk uitvaardigt, vermeerdert zij zijn omvang en zijn krachten. Inderdaad, het zal het grootste deel inpalmen van het onmetelijk grondeigendom, dat door de eeuwen heen tot het onderhoud der geestelijkheid en tot dezer zending vastgezet was. In België, meer nog dan in Frankrijk, was de verkoop der nationale goederen voor de burgerij een voordeelige zaak. Gedurende de eerste tijden der inlijving, in 1794, had de Republiek, in de aangesloten departementen, slechts de landerijen, behoorende aan godsdienstige gestichten uit Frankrijk of aan Fransche geëmigreerden, verbeurdverklaard en in veiling gesteld. Eerst na de afkondiging, in het land, van de wetten houdende afschaffing der godsdienstige als der burgerlijke gemeenschappen, ondergingen haar goederen hetzelfde lot. Het is onmogelijk, met eenige nauwkeurigheid, oppervlakte en waarde derzelven te schatten. Men zal wellicht niet zeer ver beneden de waarheid zijn, als men die oppervlakte op meer van het vierde van 's lands bodem raamtGa naar voetnoot(1). Met dien ontzaglijken rijkdom vergeleken, is het bezit der gilden onbeduidend: in elke stad slechts enkele huizen. Van de goederen der geëmigreerden, was nauwelijks spraak, het meerendeel der afwezigen waren reeds vroegtijdig teruggekeerd en hadden aldus de verbeurdverklaring vermeden. Kortom, de toewijzingen troffen in België schier uitsluitend de kerkgoederen, of, om de volksuitdrukiking te bezigen, de ‘zwarte goederen’. De openbare verkoppingen begonnen in December 1796. De reusachtige overdracht van grondkapitaal, die daarvan het gevolg was, is ontegensprekelijk een der belangrijkste verschijnselen van de economische geschiedenis der XIXe eeuw. De studie daarvan werd ongelukkiglijk zoozeen in | |
[pagina 165]
| |
België verwaarloosd, dat ik mij er bij bepalen moet, daarvan slechts een al te onvoldoende schets te makenGa naar voetnoot(1). Wat in alle geval mag bevestigd worden, is dat, in tegenstelling met wat in Frankrijk gebeurde, de boeren daaruit slechts in zeer geringe mate voordeel haalden. De oorzaak daarvan dient voorzeker gezocht in de gewetensbezwaren die hen, in den beginne, beletten zich landerijen toe te eigenen, wier verbeurdverklaring hun een afschuwelijke goddeloosheid scheen. De invloed, welken de geestelijkheid op hen oefende, verklaart genoegzaam hun onthouding. Zij kan niet voortkomen uit geldgebrek, want de goederen werden, in den beginne althans, tegen spotprijzen verkocht, en alles laat veronderstellen, dat de landelijke bevolking, verrijkt door den verkoop harer eetwaren aan de bewoners van de steden gedurende de pas beleefde crisis, spaarpenningen in overvloed bezat. Zoo slechts zeer weinig koopers opkwamen, is het dus omdat de godsdienstige beschouwingen op den buiten veel machtiger waren dan winstbejag. De onderteekening van het Concordaat bracht zeker het hare bij om die gewetensbezwaren te verminderen. Doch dan was het veel te laat om nog tegen voordeelige voorwaarden te kunnen koopen en met gelijke wapens tegen de burgerij te strijden. Ook deze schijnt slechts zeer traagzaam tot koopen te hebben besloten, hetzij dat de godsdienst, de vrees zich te compromitteeren of gebrek aan middelen haar weerhielden. In den beginne vindt men vooral als koopers, gewezen monniken, die de van de regeering ontvangen bons gebruiken tot het aankoopen van landerijen welke zij de Kerk later zullen teruggeven, notarissen of zaakwaarnemers die als bemiddelaars dienen voor onbekende klanten, en, ten slotte, vreemde speculanten: de Compagnie Paulée, van Parijs, lieden uit | |
[pagina 166]
| |
het Noorderdepartement, Zwitsers van Genève, van Bern, van Lausanne, Amsterdammers, enz. Doch de verzoeking was al te groot, om niet weldra de bedeesdheid of de gewetensbezwaren te overwinnen. Men zag bovendien, dat de rijke grondeigenaars gretig de gelegenheid te baat namen en hun voorbeeld werd aanstekelijk. De hoofdzaak was, alle ergernis te vermijden. Verscheidenen begonnen uit de tweede hand te koopen en verwezenlijkten nog mooie winsten. Anderen, en wél meer en meer, kochten door toedoen van lasthebbers. Na den Staatsgreep van brumaire vermeerdert met het stijgend vertrouwen in de stevigheid van het stelsel, ook de stoutmoedigheid en het aantal der gegadigden. Tal van burgers nemen nu deel aan de aanbestedingen. Industrieelen, als Bauwens en Lousberg, te Gent, koopen kloostergebouwen welke zij als werkhuizen laten inrichten. In het land van Luik worden smedersbazen eigenaars van molens en waterloopen. In blokken of in perceelen, gaat het kloostereigendom aldus over naar het kapitaal der ondernemers en vermeerdert het de spaarpenningen der burgerij. Het spreekt van zelf, dat de voorstanders van het stelsel den weg baanden en tot het einde toe de talrijksten zullen blijven. Het volstaat, de toewdjzingsboeken te doorbladeren om daarin de namen van een menigte voorzitters en rechters van rechtbanken, vrederechters, ‘maires’, notarissen, leden der Algemeene Raden of der Arrondissementsraden te vinden. Niet alleen in de stad, doch ook op den buiten, verhaasten zij zich, een winstgevende trouw te laten blijken. Achter dien drom republikeinsche koopers, strompelen de anderen langzamerhand aan. Behoudsgezinden, ‘ci-devants’ weerstaan aan de verzoeking niet meer. De adel zelf wordt aangetrokken. ‘Wanneer men de lotsbestemmingen van eenige families van koopers of de achtereenvolgende overdrachten van een domein wil volgen, zijn het niet altijd vrienden van de Revolutie die men aantreft’Ga naar voetnoot(1). Naast de adellijke koo- | |
[pagina 167]
| |
pers van kloosterwaranden en van abdijen, vielen de speculanten onstuimig op den buit. Reeds in 1797 gingen zij op zulke ergerlijke wijs te werk, dat Noailles ze in den Raad der Vijfhonderd aan de kaak stelde en vroeg, dat de verkoop van nationale goederen in België geschorst werdGa naar voetnoot(1). Onder hen vindt men, naast de vreemdelingen die van 1800 af zeldzamer werden, onbevooroordeelde schacheraars, ‘gelukzoekers die hun eigen naam niet konden zetten en de speculeerden op den afbraak der kerken’Ga naar voetnoot(2). Van de eigenlijke boeren, lieten slechts zeer weinigen hun schuwe omzichtigheid varen. En dan nog is het zeker, dat zij veelal slechts kochten als lasthebbers van de oude bezitters of zelfs met het inzicht, de gekochte goederen slechts te behouden om ze in betere tijden terug te gevenGa naar voetnoot(3). Meestal behooren de koopers van den buiten, brouwers, molenaars, dorpsnotabelen tot hetgeen de landelijke burgerij mag genoemd worden. Niettegenstaande de betreurenswaardige onvoldoendheid der gegevens, weten wij daarvan genoeg, om met zekerheid te besluiten, dat de vervreemding der nationale domeinen in België over 't algemeen ten voordeele der bezittende klasse uitliep. Het kleineigendom werd weinig of niet vergroot; zij breidde vooral het grooteigendom uit en maakte de rijken rijker dan zij waren. De grond is vooral overgegaan uit de handen van de geestelijkheid naar de bezitters van kapitalen, Onder dezen, overigens, schijnen de ‘nieuwe rijken’ daarvan een ruimer aandeel te hebben gehad dan de oude grondeigenaars van den adel en de burgerij, zoodat de groote verrichting waarvan de republikeinen de gelijkmaking der fortuinen hoopten, slechts diende om het krediet en de hulpmiddelen der kapitalisten te bevestigen juist toen, rond het jaar 1800, 's lands nijverheid begon te herleven. Hun toestand is des te gunstiger, daar zij nu, als het ware, | |
[pagina 168]
| |
over een onbeperkt afzetgebied beschikkenGa naar voetnoot(1). Heel Frankrijk staat open voor hun ondernemingsgeest. Binnen zijn douanelinie begrepen en door dezelve tegen de vreemde mededinging beschermd, zal de Belgische nijverheid haar voortbrenging kunnen uitbreiden en, in voorwaarden welke zij. sedert de XVIe eeuw niet meer kende, de wilskracht en de technische bekwaamheid harer werklieden ten nutte maken. Het Napoleontisch tijdvak zal voor haar een tijdvak van wedergeboorte zijn. En zelfs de oorlogen des keizers brachten haar voordeel bij; haar fabrieken werkten immers voor het onderhoud der legers. Onder het Directoire werden, overigens, reeds de eerste kenteekens van de herleving vastgesteld. De regeering neemt eenige maatregelen tot het heelen van de wonden, welke de verovering de aangesloten departementen veroorzaakt had. Zij raadt Bouteville, te midden van de allerhande beslommeringen waarmede hij overladen is, aan, den handel en de nijverheid niet uit het oog te verliezen. In 1797 wordt Bénézech, minister van Binnenlandsche Zaken, naar België gezonden, om middelen te beramen tot uitbreiding van nering en hanteering. Nog in 1797 wordt te Brussel een ‘algemeene jaarmarkt’ ingesteld, welke voor het Noorden van Frankrijk de tegenhanger moet worden van die van Beaucaire in het Zuiden. De departementale overheden krijgen opdracht, deeconomische bedrijvigheid te bevorderen. Doch die goede inzichten worden al te zeer verijdeld door de ontmoediging en de ontevredenheid der bevolking; zij brengen, niets te weeg. Hoe zou men aan een herneming der zaken kunnen denken, terwijl de Republiek al de instellingen vervormt, te gelijk de denkbeelden en de overtuigingen aanbotst, het douane- en het belastingstelsel, de arbeids- en de transito-voorwaarden ondersteboven werpt? Zoo, te midden van de verwarring, de heldere geesten reeds dan ten volgen weg inzien en dien vastberaden opgaan, blijft de volksmassa onverschillig en wantrouwend. Bovendien zijn de kapitalen naar het buitenland verhuisd. De onveiligheid is algemeen en, in 1798 en later, | |
[pagina 169]
| |
verergeren de boerenkrijg en de vervolging tegen de geestelijkheid nog een toestand, die over zijn geheel jammerlijk is. Deze begunstigt nochtans de speculanten. De agio op de assignaten, de koop en de verkoop van nationale goederen, de koopen met de militaire overheden gesloten voor de proviandeering der legers en ten slotte de smokkelhandel zijn al te winstgevende zaken, dan dat, onder het verdervend Directoire, gewetenbezwaren machtig genoeg konden wezen om degenen te weerhouden, die zich voldoende behendig dachten om op die manier rijk te worden. Het opslaan van alle levensbehoeften was een andere bron van profijt voor hen. Het staat vast dat, sedert het begin van de Fransche bezetting, alle prijzen snel vermeerderden. In 1789 werd het middelcijfer der dagelijksche uitgaven op 4 frank 36 geraamd; rond 1800, op 5 frank 32; gedurende hetzelfde tijdvak stijgt het bedrag van den interest van 4 ½ tot 9 ten honderdGa naar voetnoot(1). Uit dit alles mag men klaarblijkelijk besluiten dat, zoo het tijdvak van het Directoire een einde stelde aan de brutale uitpersing van het land, het daarentegen geenszins een bevredigend economisch stelsel invoerde. Doch de schuld daarvan ligt minder aan de regeering dan aan den door de verovering verwekten toestand. Van 1795 af, wordt België op dezelfde wijze bestuurd als de andere departementen der Republiek. Geenerlei uitzonderingsmaatregel drukt op hetzelve. De belasting is er niet zwaarder dan elders. In 1797 is de grondbelasting in het departement der Schelde lager dan in Calvados, de Manche, de Oise, de Somme, het Noorderdepartement, die nochtans minder bevolkt zijn. Wij mogen ons niet laten misleiden door de klachten over den Franschen fiscus. Zoo de belasting sedert de inlijving veel meer opbracht dan onder het Oostenrijksch stelsel, is zulks werkelijk omdat zij beter ingedeeld was. In stede van meer te betalen, betaalde de belastingschuldige min- | |
[pagina 170]
| |
derGa naar voetnoot(1). Het hoeft herhaald dat, zoowel in deze zaak als in zoovele anderen, de afschaffing van de verouderde praktijken van het Oud Stelsel beantwoordde aan de vereischten van het modern leven, aan den wensch welke economisten en kapitalisten reeds lang vóór 1789 uitten. België zou daarvan blijk geven, zoodra de Staatsgreep van brumaire het eindelijk in normale bestaansvoorwaarden had gesteld. De vastheid der instellingen, de vestiging der orde, de herstelling der openbare veiligheid brachten er, met wonderlijke snelheid, vertrouwen en energie terug. De terugkeer van den binnenlandschen vrede met de opkomst van Bonaparte levert dezelfde gevolgen op, als in 1748 de terugkeer van den vrede met het buitenland. Doch hij brengt die veel sneller, omdat de economische bedrijvigheid zich terstond ongehinderd ontwikkelt op een door de nieuwe instellingen voorbereid terrein. Van 1800 tot 1810 geschiedt de vooruitgang zoo krachtig, dat het land een nieuw aanzien krijgt, waarvan de hoofdtrekken van dan af zullen blijven bestaan. De geschiedenis van de moderne nijverheid van België begint met dat tijdstip. De vermeerdering der bevolking is het onwraakbaarste bewijs dier wedergeboorte. Onder Bonaparte als weleer onder Philips den Schoone, bevestigt zij, dat de doorstane crisis voorbij is. Dat blijkt uit de overvloedige cijfers, die men met genoegen, in hun stomme welsprekendheid, elkander ziet op- | |
[pagina 171]
| |
volgen. Van 1801 tot 1816 stijgt het aantal inwoners in het departement der Schelde van 560.850 tot 615.689; in dat der Leie van 459.436 tot 519.436; in dat der Ourthe van 352.333 tot 366.676. In 1798 telde Gent 56.098 zielen; in 1815 telt het er 62.226; Luik, dat 50.260 inwoners bezat in 1790, was in 1798 gedaald op 38.196, en in 1811 weer tot 48.520 gestegen. Ook de bevolking van Brussel biedt beteekenisvolle schommelingen: 74.427 inwoners in 1783, 66.297 in 1800, 72.105 in 1803, 75.086 in 1812. Over het algemeen, schijnt de vermeerdering der bevolking veel sneller in België geweest te zijn dan in het overige van Frankrijk. En die krachtige aangroei is des te merkwaardiger, daar de Napoleontische oorlogen veel mannen verslonden. De dichtheid der bevolking bereikt haar toppunt in de aangesloten departementen. Ter uitzondering van het Noorderdepartement, kan geen Fransch departement wedijveren met de Leie en de Schelde, welke onderscheidenlijk. 125 en 200 personen per vierkanten kilometer tellen. De Belgen geven dus in het begin der XIXe eeuw eens te meer blijk van die levenskracht en die noeste vlijt, welke de door de schommelingen der internationale politiek over hun land ontketende rampen nooit konden versmachten. Op het einde der XVe eeuw, evenals onder Albertus en Isabella, en na 1748, zetten zij zich weer aan den arbeid, zoodra de rust teruggekomen is. Zoo de centrale ligging van hun land hetzelve tot Europa's slagveld maakt, maakt zij daarvan ook een wonderlijk centrum van economische bedrijvigheid, zoodat het, gedurig heen en weer geslingerd door de stormen der geschiedenis, bij afwisseling tijdvakken van verdwijning en en van herleving, van oorlog en van vrede kent. Nergens elders zijn deze zoo talrijk, nergens elders ook bieden zij zulk een treffende tegenstelling. Want dezelfde omstandigheden, welke dit land tot den doortocht der legers en dezer botsingen voorbestemmen, bevorderen er ook doorvoer en ruiling van goederen. Geregeld brengen zij het tot ondergang, doch zij laten het ook toe, zich met een verbazende snelheid te verheffen. Nauwelijks is het terrein door de | |
[pagina 172]
| |
legers ontruimd of het wordt weer een werkplaats en een markt. De economische opbeuring van België na bramaire is dus hoofdzakelijk te danken aan 's lands wilskracht. Het kan zich dadelijk zoowel tot de verandering van de staatkundige orde en van de maatschappelijke orde als de verandering van het afzetgebied aanpassen, omdat het gaaf gebleven is. Ongetwijfeld liet de regeering niet na, het behulpzaam tezijn. Men weet, dat het Consulaat en het Keizerrijk, de traditie van de handelspolitiek en het verlicht despotisme voor eigen rekening overnemend, den koophandel, de nijverheid, den landbouw met gunsten overlaadden. De aangesloten departementen ondervonden daarvan, als het overige van Frankrijk, de heilzame uitwerkselen. De inrichting van nijverheidstentoonstellingen, het verleenen van premiën aan fabrikanten en uitvinders, de opening van kredieten aan stichters van nieuwe nijverheidstakken, de wetgeving op de brevetten, de officieele bescherming der maatschappij en voor landbouw, de instelling der kamers van koophandel, de bezorgdheid der prefecten over het: aanmoedigen, op alle gebied, van alle nuttige noviteiten en van de toepassing der wetenschappelijke ontdekkingen bij de nijverheid, ten slotte de invoering: van het metriek stelsel voor munten, maten en gewichten oefende zeker een heilzamen invloed uit, doch dien men toch niet dient te overschatten. Zij versnelden de aandrift, doch zij verwekten die niet. Bovendien schiepen zij veeleer gunstige voorwaarden voor de nijverheidsontwikkeling dan dat zij dezelve hulpbronnen en werkmiddelen verschaften. De oorlog slorpte te veel hulpmiddelen op, dan dat het mogelijk kon weezen aan de nijverheid eenigszins belangrijke sommen te besteden. Over het algemeen, waren de toelagen aan private ondernemingen steeds tamelijk schraal. Vooral bemerkt men met verwondering de schier volkomen onthouding van den Staat in zake openbare werken. Niettegenstaande de instelling van het korps van bruggen en wegen (25 Augustus 1804), kan het Fransch tijdvak in dit opzicht niet met het Oostenrijksche vergeleken worden. Terwijl de | |
[pagina 173]
| |
economische toerusting van het land gedurende het laatste op zulke merkwaardige wijs vermeerderde, verbeterde zij nauwelijks in het eerste. Van 1795 tot 1814 werd het wegennet van België, dat 450 kilometer bedroeg, slechts met 38 kilometer vermeerderd. Voor de waterwegen kan men voor hetzelfde tijdverloop slechts het graven van de vaart van Bergen naar Condé vermelden; deze werd in 1807 begonnen en slechts in 1814 voltooid. Daarentegen werden, en de tegenstelling is opvallend, millioenen en millioenen uitgegeven voor de haven van Antwerpen. Tot het einde van het Keizerrijk gaf de regeering daar oneindige sommen uit tot het onderhouden der duizenden werklieden, die arbeidden aan het graven der dokken, aan het aanleggen der kaaien, aan het bouwen eener krijgsvloot. Doch die ontzaglijke krachtsinspanning zou het land slechts ten goede komen na den val van Napoleon. Gedurende zijn regeering, bracht zij niets op. De blokkade der Schelde door de Engelschen belette steeds de schepen des Keizers in zee te steken. Het volk zei, dat ze lam warenGa naar voetnoot(1): zij waren slechts een onnutte en derhalve eenigszins belachelijke bedreiging. De uitgestrektheid der haven en het nieuwe dezer inrichtingen lieten des te beter uitschijnen, dat zij ledig bleef. Hoogstens ontving zij eenige uit Vlaanderen of Holland gekomen binnenschepen. De haven was eigenlijk slechts een zeekazerne, zooals Antwerpen zelf slechts een vesting was. De handel bleef zoo onbeduidend onder den gebieder over Europa als hij sedert 1648 geweest was, en het gelukte Napoleon niet beter dan Josef II den stroom te openen, welke van Antwerpen België's handelsstad maakt. Onder al de groote steden van het land, is het de eenige wier bevolking niet vermeerderde van 1800 tot 1814. De stilte van de straten maakte een schrille tegenstelling met de koortsachtige bedrijvigheid die aan den oever van de verlaten waters der Schelde heerschte. Antwerpen was het slachtoffer van Napoleons grootsche ontwerpen of liever van de onverzoenbare vijandschap tusschen Frankrijk en Engeland, die tot Napoleons val zou voortduren. Ongebruikte en onbruikbare zeebasis, slab- | |
[pagina 174]
| |
bakte het in afzondering te midden van de economische wedergeboorte, wier vlucht het, in andere tijden, gewis had vertienvoudigd. Het land, dat de natuur een der schoonstehavens der wereld geschonken had, kon door de schuld der politiek daarvan geen gebruik maken. Het volstaat daaraan te denken om te beseffen, dat de opbeuring van België in abnormale omstandigheden gebeurde, wat dezelve slechts beteekenisvoller, ja loffelijker maakt. | |
IIWat bij die opbeuring treft, is dat zij hoofdzakelijk op nijverheidsgebied geschiedt. De nijverheid heeft ze verwekt, drukt op dezelve haar kenschetsende, trekken en drijft ze naar den weg, dien zij tot heden steeds verder opgaat. Ongetwijfeld had zij reeds sedert het midden der XVIIIe eeuw, veel voor de toekomst beloofdGa naar voetnoot(1). Over het geheel genomen, was België toch bij zijn inlijving bij de Fransche Republiek nog vooral een landbouwende streek. En voorshands kon het schijnen, alsof de groote crisis welke het van 1792 tot 1798 onderging, dat karakter nog zou verscherpen. Want deze was veel minder erg voor den buiten dan voor de steden. De landelijke bevolking was, door het sedert Fleurus ingevoerd stelsel, veel meer gekrenkt in haar godsdienstige gevoelens dan in haar belangen. Het mag gezegd worden, hoe wonderlijk het ook schijne, dat de republikeinsche instellingen haar bestaansvoorwaarden slechts uiterlijk wijzigden. De onder Maria-Theresia en Josef II ingevoerde hervormingen hadden slechts bitter weinig van het leenroerig stelsel laten bestaan. Toen dezes afschaffing in België afgekondigd werd, werd men de verandering schier niet gewaar. De tienden, die met hetzelve afgeschaft werden, waren een zwaardere last, en de verdwijning van deze werd dan ook zekerlijk met vreugde begroet. Zij is, stelden de agenten van het Directoire in 1796 vast, ‘onze eerste en bijzonderste waarborg voor de gehechtheid van den landbouwer aan de Fransche | |
[pagina 175]
| |
zaak’Ga naar voetnoot(1). Doch haar uitslagen hoeven niet overdreven. Zij kwam zekerlijk de eigenaars ten bate; voor huurders en pachters had zij een medegaande verhooging der grondpachten ten gevolge, en de prefect van Samber en- Maas doet in 1802 opmerken, dat die klasse van landbouwers bij die verandering niets gewonnen hadGa naar voetnoot(2). Het is dus tamelijk waarschijnlijk, dat de algemeene verhouding der landelijke standen door het nieuw stelsel niet gevoelig gewijzigd werd. Zooals wij hooger zagen, is het aantal boeren met eigen gedoen niet vermeerderd, zooals in Frankrijk, door den aankoop van nationale goederen. Welis waar, kochten, na de onderteekening van het Concordaat, vele kleine landbouwers perceelen gronds aan. Doch deze waren veel te onbeduidend om hen tot onafhankelijke eigenaars, te maken. Hoogstens mag aangenomen worden, dat die aankoopen het hunne bijbrachten, om van toen af den toestand algemeen te maken, die heden ten dage nog zoo opvallend. is in vele streken van België, waar de pachters dikwijls enkele aren grond tot het winnen van groenten en aardappelen bezitten. Wij zegden reeds, dat het grooteigendom zich veel ruimer ontwikkelde dan het kleineigendom, daar de geestelijke goederen vooral door burgers of door de oude eigenaars gekocht waren. Daarentegen is geenerlei wijziging in het stelsel van bebouwing te bespeuren. De kleine hofsteden blijven de meerderheid in de streken van het land waar zij, als in Vlaanderen, vroeger reeds de meerderheid uitmaakten; de groote ondernemingen bleven daar waar zij bestonden: in Henegouw, in Brabant, in Haspengouw. Alleen in de onvruchtbaarder streken der Ardenne schijnt het kleineigendom vermeerderd. De invoering van het kadaster was daar voor de boeren een gelegenheid om de perceelen heide, welke zij tot dan toe uit goedgunstigheid hadden mogen bebouwen, tegen geringen prijs aan te koopen. Daar ook, haalden zij voordeel uit den verkoop der gemeentegronden, die door de Fransche regeering evenzeer bevorderd werd als hij het door de Oostenrijksche regeering geweest was. Overal elders was | |
[pagina 176]
| |
de uitslag van die verkooping gansch anders: zij viel uit gansch ten voordeele der ‘notabelen’, die dank zij dezelve mooie boschdomeinen verwierven, ofwel onontgonnen heiden tot het oprichten van die door de prefecten en maatschappijen voor landbouw aangeprezen modelhoeven voor het fokken van merinos. De beetwortelteelt, die een groote uitbreiding nam sedert de rietsuiker ten gevolge van den zeeoorlog onvindbaar geworden was, bracht het hare bij tot het bevorderen der grootboerderij. Deze schijnt zich sedert 1811 in ruime mate te hebben uitgezet, en de winsten daarvan moesten des te aanzienlijker wezen, daar een decreet van 1 Januari 1812 den invoer der Indische suiker verbood. Op dat tijdstip ontstond de Belgische suikernijverheid: reeds op het einde van het Keizerrijk werden suikerfabrieken opgericht in Haspengouw, in Henegouw en in Vlaanderen. Naast die noviteiten, bleven de praktijken, van het Oud Stelsel nagenoeg ongewijzigd. De Vlaamsche landbouw behield de doenwijzen, die dezen tot een algemeen bewonderd en door de maatschappijen voor landbouw aangeprezen model hadden gemaaktGa naar voetnoot(1). De opslag van graan en andere levensmiddelen begunstigde voortdurend de welvaart der landbouwers. Daarentegen volgde de opslag der loonen slechts zeer langzaam op dien van den prijs der levensbehoeften; dat was voor de boerenarbeiders een echte ramp, die bevestigd wordt door de vermeerdering der volksarmoede en der bedelarij. De ellende dier arbeiders moest de nijverheid ten goede komen; inderdaad, zij trok de werkers tot zich en hield den stand der loonen op het minimum, dank zij den grooten toevoer van arbeidskrachten. Reeds bij den aanvang van het Consulaat, beginnen de aloude nijverheidstakken van de Vlaamsche gewesten, de kant- en de vlasnijverheid, te herleven. Als vroeger, worden zij geleid door kooplieden-ondernemers, die voor eigen rekening de door kantwerksters en linnenwevers ten huize | |
[pagina 177]
| |
vervaardigde voortbrengselen verkoopen. De kanten, die door de vorderingen van de weelde, te beginnen van het einde der XVIIIe eeuw, meer en meer naar Parijs uitgevoerd worden, gaven in 1810 in Brabant werk aan 12.000 vrouwen. Wat de vlasnijverheid betreft, raamt Faipoult in 1805 het aantal spinsters en spinners op 101.033, en dat der wevers op 21.821, die elk jaar 175.370 stukken van 75 el vervaardigen. Niets is overigens veranderd noch in de economische inrichting noch in de werkwijzen van die nijverheid. Geenerlei samentrekking, geenerlei technische verbetering. Het weefgetouw blijft wat het was, het bleeken geschiedt nog steeds in de weide als in grootvaders tijd. Nergens bestaat een werkplaats met meer dan drie getouwen, en de markt te Gent blijft steeds de wevers van den buiten aantrekken, die hun voortbrengselen aan de linnenkooplieden komen brengen. De manufactuur ontwikkelt zich hier onder den uitsluitenden invloed van het handelskapitaal. Van fabriek en van machinale vervaardiging, is nog niet het minste spoor te bemerken. Glasblazerij noch ijzergieterij schijnen evenmin los te komen van de banden van 't verleden. Laatstgemelde geeft blijk van een stijgende bedrijvigheid, dank zij de uitbreiding der markt, doch die voorspoed zelf hecht ze aan haar oude werkwijzen. De hoogovens vermenigvuldigen zich zonder de minste verbetering in hun bouw; houtskool blijft de eenig gebruikte brandstof. Niemand schijnt een poging te beproeven om zich in te wijden in de nieuwe werkwijzen, welke in Engeland op zulke verrassende uitslagen kunnen bogen. De lakenweverij van Verviers biedt een moderner uitzicht. Reeds op het einde der XVIIIe eeuw, geeft zij blijk van een nieuwigheidsgeest, welke te verklaren, is door de ontwikkelingsvrijheid, die zij geniet. Daar het initiatief van de ondernemers niet belemmerd wordt door het gildewezen, kan het zich vrijelijk uitzetten. De fabriek begon reeds de plaats in te nemen van het manufactuurstelsel. Ongetwijfeld werd het wollespinnen nog op den buiten verricht en waren er nog tallooze huiswevers in de nabijheid der stad, in het land | |
[pagina 178]
| |
van Herve en van Franchimont. Doch de rijkste en stoutste industrieelen vereenigden, meer en meer, in hun werkplaatsen, de weefgetouwen met de werktuigen tot vollen, scheren, verven en apprêteeren. Het kapitalisme, dat aanvankelijk tot den handel behoorde, ging nu ook naar de nijverheid over en stak steeds grooter sommen in de machines. Men trachtte de voortbrenging te vermeerderen en den inkoopsprijs te verminderen, door de techniek onophoudelijk te verbeteren. Dison werd een belangrijk centrum van het vervaardigen van goedkoope stoffen, waarbij ‘staarten en gareneinden’ de wol vervingen. Na de verschrikkelijke crisis van 1792 - 1798, werd de arbeid met ijver hervat. De behoeften der legers en de mogelijkheid om naar Frankrijk uit te voeren, leverden de fabrikanten eindelooze kansen op vooruitgang: zij beijverden zich daaruit hun voordeel te halen. Reeds in 1797 werden pogingen aangewend om te Verviers de in Engeland uitgevonden mechanieken in te voeren. John Cockerill, geldelijk ondersteund door de belangrijkste huizen van de stad, bouwde stellen spinnerijen, waarvan één enkele elf werklieden toeliet het werk van honderd te leveren en den fabrikant wekelijks een besparing van 464 livres verschafte. Die vervanging van den handenarbeid door de machine stelde de buitenspinners zonder brood. Deze stroomden dadelijk naar de stad, waar hun vestiging voor gevolg had, alle loonsverbetering te beletten. De lage loonen en de door de techniek verwezenlijkte vorderingen prikkelden, van toen af aan, de bedrijvigheid der nijverheid meer en meer. Tot het einde van het Keizerrijk kenden Verviers en de naburige gemeenten die zich aan de lakenweverij overgaven, Hodimont, Ensival, Dison en Eupen, een onafgebroken tijdvak van voorspoed; begunstigd door de vrije mededinging, bouwden tal van nieuwe rijken daar ontzaglijke fortuinen. In 1810 benuttigden 86 groote fabrikanten van Verviers ten minste 25.000 werkliedenGa naar voetnoot(1). Edoch, aan het ander uiteinde des lands, werd Gent het | |
[pagina 179]
| |
centrum van een nieuwen nijverheidstak, en wel de katoenspinnerij. Het was Lieven Bauwens in 1798 gelukt, Engelsche machines op het vasteland te brengen en ook werklieden van Manchester mede te lokken, om dezelve te doen werken. Hij werd in zijn onderneming door het Directoire ondersteund en vond in de speculatie de noodige hulpbronnen tot het verwezenlijken zijner plannen; eerst stichtte hij een katoenspinnerij te Passy. Kort daarop, vestigde hij er een tweede te Gent, in de ruime gebouwen van het Kartuizerklooster, dat hij als nationaal goed gekocht had. Men schat dat, tien jaar later, 3000 arbeiders in zijn fabriek werkzaam waren; bovendien kreeg hij oorlof, de gevangenen uit het rasphuis voor zijn rekening te laten werken. Zijn voorbeeld en zijn groote winsten, gemakkelijk te verklaren door het stijgend protectionisme en het volstrekt invoerverbod van Engelsche katoenstoffen, deden navolgers rondom hem opkomen. Faipoult acht, dat Gent de derde nijverheidsstad van het Keizerrijk geworden is, en slechts door Lyon en Rowaan overtroffen wordt. Met de katoennijverheid breidde zich tevens de vervaardiging van sits en gebloemd linnen uit. Van Gent zette zij zich voort in het ronde. Lokeren en Sint-Nicolaas, waar de arbeidskrachten nog overvloediger en goedkooper zijn dan in de stad, beginnen op hun beurt nijverheidscentrums te worden. Meer en meer worden, in de door ondernemers gekochte kloosters, fabrieken met verbeterde mechanieken ingericht. De voortbrenging vermeerdert naarmate zij zich samentrekt onder het beleid van nieuwe kapitalisten. Verscheidene werkplaatsen tot het drukken van sits verwerken 800 tot 1000 stukken katoenlinnen per week. In Henegouw en in het land van Luik treedt de steenkolennijverheid, na het tijdvak van verval en ontreddering welke zij bij het begin der verovering onderging, eindelijk in de beslissende stadie harer ontwikkeling. Gedurende de laatste helft der XVIIIe eeuw, had het algemeen geworden gebruik van steenkolen voor het verwarmen der kamers en voor sommige ondergeschikte nijverheidstakken dezelve aanzienlijke vorderingen doen verwezenlijken. Doch zij was nogver van de groote belangrijkheid te bezitten, welke de ver- | |
[pagina 180]
| |
menigvuldiging der fabrieken en het meer en meer benuttigen van machines haar reeds in de eerste jaren der XIXe zouden geven. Van toen af, verschijnt zij als het onontbeerlijk bestanddeel van de vlucht, welke 's lands nijverheid neemt. Steenkool wordt de brandstof bij uitnemendheid, en haar ophaling vermeerdert naarmate het gebruik van stoom zich op de oppervlakte van den bodem verspreidt. Zij verdringt meer en meer de houtskool. Te Sart-lez-Spa, stelt de gemeenteraad in 1817 vast, dat de exploitatie der bosschen schier gansch opgehouden heeft sedert de ververs van Verviers hun kuipen met steenkolen verwarmenGa naar voetnoot(1). Hier als overal elders prikkelt de vraag het aanbod. Een oneindig uitzetbaar domein biedt zich aan de onderneming en deze beijvert zich haa voortbrengingsmiddelen te verbeteren en te vergrooten. Reeds in 1807 wordt de stoommachine gebruikt tot het open neerhalen der kolenbakken; de mijngaanderijen worden voorzien van rails en waggonnetjes; paarden worden in de schachten neergelaten. Alle jaren wordt de kolenvoorraad overvloediger. De prijs der brandstof vermindert naarmate de hoeveelheid daarvan grooter wordt, en de goedkoopheid leidt tot de oprichting van nieuwe nijverheidstakken, die, op hun beurt, den voorspoed der kolenmijnen bevorderen. Dat is inzonderheid het geval voor de vervaardiging van lichtgas, dat in 1784 door Minkelers ontdekt werd en rond 1810 in de werkplaatsen gebruikt wordt. De mijnen worden dan ook immer dieper en de gaanderijen langer. De ongevallen, welke er gebeuren, leveren het treurig bewijs harer uitbreiding. In 1811 maakt een ontploffing vijf en dertig slachtoffers in de mijn Marihaye; een andere, in de mijn Massillon, kost het leven aan dertien werklieden. De nijverheidsgeschiedenis krijgt haar eerste slachtoffers: zij heeft ook haar helden. De prefect der Ourthe roept de welwillendheid van den minister in voor een kind, dat door zijn moed het leven van een vijftigtal man reddeGa naar voetnoot(2), en heden nog wordt de toewijding herdacht van Henri Goffin, die, in 1812, in de mijn Beaujone | |
[pagina 181]
| |
onder een instorting met zijn gezellen begraven, dezelven naar boven kreeg. Naast de kolenmijnen die de nijverheid voeden, ontwikkelt zich de bouw der machines die haar kracht en beweging schenken. In 1807 vestigde John Cockerill de grondslagen van de beroemde werkplaatsen, welke nog zijn naam dragen. Van den beginne af, werken daar 250 menschen. Deze leveren een steeds aangroeiend aantal stellen voor spinnerij, mechanieken van alle slag en stoommachinesGa naar voetnoot(1). Doch de uitvinders, door den bestendigen vooruitgang der nijverheid aangemoedigd, beijveren zich, op dezelve de ontdekkingen der wetenschap toe te passen. De staalgieterij wordt in 1802 te Luik ingevoerd. In 1810 zoekt J.-J. Dony een middel voor de zinkbereiding en zijn streven verzekert, na zijn ondergang, de welvaart van de maatschappij ‘la Vieille-Montagne’ Zoo de nijverheidsontwikkeling van het land ruimschoots te wijten was aan de gunstige voorwaarden welke het nieuw politiek stelsel dezelve boden, namelijk de uitbreiding van het afzetgebied, de groote kolenopbrengst, dient ook erkend, dat deze niet zou mogelijk, geweest zijn zonder den overvloed en de goedkoopheid der arbeidskrachten. Het kapitalisme, waardoor zij zulke vlucht, neemt, schept als tegenhanger het arbeidersproletariaat. In der waarheid, heeft dat verschijnsel niets wonderlijks. Het vertoont zich regelmatig, telkenmale dat, onder den invloed der vrijheid, de economische uitzetting nieuwe, wegen opgaat. Haar vlucht verbijstert of breekt dan het toezicht waaraan zij zich tot dan toe onderwierp. Het persoonlijk initiatief zwaait den schepter tot den dag dat het misbruik van de vrijheid welke het ondersteunde en welke de voorwaarde zijner vorderingen is, het opnieuw aan regeling zal onderwerpen. De lakenwevers der Vlaamsche steden in de XIIIe eeuw, de zakenmannen der Renaissance in de XVIe, de stichters van de moderne nijverheid in de XIXe eeuw, hebben gelijkelijk | |
[pagina 182]
| |
de werklieden tot de verhouding van eenvoudige loonbedienden gebracht of willen brengen. Toch zijn zij slechts in laatstbedoeld tijdvak in hun streven volkomen geslaagd. Zooals wij reeds zagen, had de revolutionnaire wetgeving tot doel, de menschen vrij te maken door hen te verlossen van de boeien waarin het verleden hen gekluisterd hield. De afschaffing der neringen geschiedde ten voordeele der arbeiders. Zij is te verklaren door het inzicht, elkeen vrijelijk zijn beroep te laten kiezen en het monopolie te verbreken dat een kleine groep meesters, in elke stad, te haren voordeele uitoefende. Zij werd door het volk zelf gevraagd en het dient erkend, dat de instelling van bevoorrechte ambachten sedert lang door de openbare meening veroordeeld was. De inrichting der neringen was overigens voor de kleinnijverheid ingevoerd en beantwoordde aan dezer behoeften; zij kon dus slechts de vorderingen van het kapitalisme belemmeren, zonder eenig voordeel vóór iemand. Nooit drong zij zich op noch kon zij opgedrongen worden aan de manufactuur-werklieden van het Oud Stelsel. Men vindt er ook niet het minste spoor van in de nieuwe nijverheidstakken die in den loop der XVIIe en XVIIIe eeuw ontstonden, zoomin in de koninklijke manufacturen, in Frankrijk, als in de fabrieken met octrooi of in de lakenweverijen van Verviers, in België. Buiten de steden bestond zij nooit: het zal volstaan aan de vlasnijverheid in Vlaanderen, aan de ophaling van kolen in Henegouw en in het land van Luik te herinneren. Zoo de verhouding der arbeiders verslechtte is zulks dus geenszins aan haar verdwijning te wijten, vermits deze, van de XIXe eeuw af, juist benuttigd worden in ondernemingen waarop zij niet toepasselijk is. Hoe had de verhouding der katoenspinners, der sitsdrukkers, der vlas- of wollewevers of der mijnwerkers en der metaalbewerkers kunnen, verbeteren, zelfs al had het gildestelsel de steedsche handwerkslieden blijven beschermen? Om hen te beschermen, had de Staat, zoodra hij bemerkte dat de strijd ongelijk was tusschen hen en de kapitalisten, in hun belang moeten optreden. Doch hoe zou men veronderstellen, dat hij daaraan dacht? Hij zou, volgens de denkbeelden van | |
[pagina 183]
| |
dien tijd, ten behoeve van een groep burgers het voorrecht hebben doen herleven; tevens had hij, juist toen de voortbrenging hoogstdringend diende vermeerderd, dezelve voorzeker besnoeid door initiatief bij haar in den weg te staan. Niet alleen kregen de arbeiders geenerlei wetgeving noch van de Nationale Vergadering, noch van de Wetgevende Vergadering, noch van de Conventie, doch deze verboden hun bovendien alle soort van samenspanning (wet Chapelier, 1791). Zij meenden, dat zij genoeg gedaan hadden voor ‘de belangwekkendste klasse van de maatschappij’, door de vrije mededinging zonder eenige beperking toe te laten. Dit kwam daarop neer, dat het dagloon een verdrag tusschen arbeidgever en arbeider werd; dat hetzelve aan al de schommelingen van de arbeidsmarkt prijsgegeven werd, met andere woorden, dat het zou afhangen van het aanbod, en de vraag was oneindig grooter dan het aanbod. Want nu dat geenerlei beperking meer bestond, kwamen niet alleen de mannen, doch ook de vrouwen en de kinderen bij de industrieelen werk vragen. En vermits de goedkoopheid der arbeidskrachten voor deze een onontbeerlijke voorwaarde van welslagen was, kregen de vrouwen en de kinderen de voorkeur. Het machinewezen liet toe dezelven te benuttigen voor bezigheden waaruit zij vroeger wegens hun zwakheid uitgesloten waren; derhalve werden zij verkozen omdat zij minder kostten. Evenals in Engeland vervulden zij meer en meer de werkplaatsen. In 1808 verklaart Bauwens, dat de drie vierden van zijn werkvolk uit vrouwen en kinderen bestaan. Faipoult bemerkt, dat zij overvloedig zijn in de sitsfabrieken. In de werkplaatsen van Cockerill zijn, voor 150 volwassenen, 150 kinderen, en samen met de vrouwen, slaven zij zich af in de mijnen, zoowel boven den grond als beneden, in de gaanderijen. Weldra werden de misbruiken zoo schreeuwend, dat de regeering wel moest optreden: in Januari 1813 bepaalde een decreet, dat kinderen beneden den ouderdom van tien jaar niet in de kolenmijnen toegelaten waren. Toen de revolutionnaire wetgeving de werklieden vrijmaakte en hun tevens verbood te vergaderen om hun ambachtsbelangen te bespreken, had zij ten minste het even- | |
[pagina 184]
| |
wicht gehouden tusschen hen en hun bazen. Doch met het Consulaat ging het er anders aan toe. In deze als in veel andere zaken, liet Napoleon zich leiden door de praktijken van het Oud Stelsel. De verplichting van schriftelijke opzegging, welke de monarchie de werkplaatsbedienden opgelegd had, werd hernomen en uitgebreid door de wet van 22 germinal jaar XI en door het besluit van 9 frimaire jaar XII op de werkboekjes. Voortaan kan de arbeider niet aangenomen worden, zoo hij het boekje niet kan vertoonen, dat afgeteekend is door den patroon dien hij verlaten heeft, zoodat hij feitelijk in dezes macht blijft. Toen, in 1811, de onvoldoendheid der loonen de Luiksche hoedenmakers noopt de stad te verlaten, weigeren de bazen, om hen te weerhouden, hun de boekjes af te gevenGa naar voetnoot(1). De arbeider zonder boekje wordt als landlooper beschouwd en kan door de politie als zoodanig opgesloten worden. Het is dus niet te verwonderen, dat, in de taal van dien tijd ‘arbeider’ en ‘behoeftige’ maar al te dikwijls dezelfde beteekenis hebben. Lichamelijke ellende en zedelijke ellende verbasteren de werkende klasse. Deze is een gepeupel van ‘proletariërs’ en het stijgend gebruik van dit woord is ongemeen beteekenisvol. De loonen, die door de vermenigvuldiging der arbeidskrachten op het laagste peil gehouden worden, blijven verre achterna bij den opslag der levensmiddelen. Volgens Vitry wint een daglooner, die 1 fr. 40 in 1789 trok, slechts 1 fr. 46 in 1803, terwijl de gemiddelde uitgave per persoon gedurende dat tijdperk van 4 fr. 36 tot 5 f r. 32 steeg. In die voorwaarden, moeten de vrouw en de kinderen van den werkman wel naar de fabriek. En op die wijze kan het huishouden bestaan, doch tot welken prijs! Geen familieleven, geen onderwijs meer, vermits de moeder van den haard weggerukt wordt en dat de kleintjes niet ter school zullen gaan. Al de inlichtingen schetsen ons een hart brekenden toestand. Onder de armen is de onwetendheid zoo algemeen als de ruwheid van zeden. Zij leven opeengehoopt in armoedige, ongezonde krotten. Bij de minste werkloosheid | |
[pagina 185]
| |
vallen zij ten laste van de ‘armenkamers’, wier hulpmiddelen, ten gevolge van de omzetting der Staatsrenten, niet voldoende zijn om hen te helpen, zoodat tal hunner naar bedelarij gedreven worden. Door hun smarten verbitterd, worden zij bestookt door een geest van opstand, welke hier en daar plotselings, doch slechts voor korten tijd uitbarst. In 1810 verwekt de invoering van nieuwe mechanieken onlusten te Eupen. Te Verviers gaan de scheerders, in 1812 in staking, omdat hun taak wèl, doch hun loon niet vermeerderd werd. Een andere staking bleekt in 1806 te Gent uit onder de werklieden der katoendrukkerijen. Doch het strafwetboek verbiedt de werkstaking, en de boetstraffelijke rechtbank veroordeelt de stakers tot gevangenisstraffen van drie maand tot twee jaar. Toch vragen de patroons, het volgend jaar, ‘strenge reglementen voor de politie der werklieden in de fabrieken’Ga naar voetnoot(1). De gemeentebesturen zijn niet minder waakzaam. Elke poging tot vereeniging onder de werkers wordt dadelijk gesmacht. In 1810 vragen de Gentsche katoenspinners de toelating om een ‘weldadigheidsbeurs’ in te richten, doch hun vraag wordt verworpen, omdat ‘uit de ervaring blijkt, dat weldadigheid het voorwendsel kan wezen tot het houden van vergaderingen van werklieden van onderscheiden fabrieken, welke soms aanleiding geven tot het verwekken van staking of loonsverhooging, en derhalve door de artikelen 4 en 6 van de wet verboden zijn’Ga naar voetnoot(2). Al wat verleend wordt, is dat in elke fabriek een beurs mag ingesteld worden voor zieke werklieden, op voorwaarde dat de beraadslagingen betreffende het instellen dier beurzen bijgewoond worden door den fabrikant of een door dezen aangewezen werkmeester. Zulke voorvallen zijn overigens uitzonderingen. De werklieden missen al te zeer den gildegeest, zijn te onwetend en te ellendig om zich omtrent de verdediging hunner belangen te kunnen verstaan. Zij begrijpen de oorzaken hunner ellende niet en hun misnoegdheid uit zich slechts door geschreeuw, | |
[pagina 186]
| |
rumoer, samenscholingen. De Werkrechtersraden, ingericht met het doel, ‘de kleine geschillen, bij te leggen welke dagelijks hetzij tusschen fabrikanten en werklieden, hetzij tusschen werkbazen en gezellen of leerjongens oprijzen’, laten de patroons een merkelijk overwicht op de ‘eerste werklieden’, die alleen het recht hebben in dezelve te zetelen. En dan nog vonden die Raden zeer weinig bijval in België, waar er slechts twee ingesteld werden, één te Gent (28 Augustus 1910), de andere te Brugge (1 Maart 1813). Hoe wraakroepend die toestand thans ook schijne, toch trof hij geenszins de tijdgenooten. Voor hen bestond de werkersquaestie niet, en kon zij niet bestaan. De economische vrijheid was een dogma: het ware even ongehoord geweest, dezelve te schenden ten voordeele van de arbeiders als ten voordeele van de kapitalisten. Vermits de weg der fortuin niet meer versperd was door het privilege, scheen ellende de straf te wezen van onbekwaamheid of wangedrag. De arme was niet belangwekkend, hij moest maar trachten vooruit te komen als iedereen. De fabrikanten, meerendeels ‘parvenus’, rechtvaardigden, door hun eigen voorbeeld, de leerstelling welke zij beleden met een goede trouw, die billijkheidshalve niet zou mogen in twijfel getrokken worden onder voorwendsel dat dezelve met hun belangen strookte. Overigens werd slechts op ‘voortbrengen’ gedacht en om de voortbrenging te bevorderen diende vóór alles den ondernemingsgeest bevorderd. Hieromtrent ging het openbaar gevoelen akkoord met de wenschen der regeering. Elk tijdvak begrijpt den vooruitgang volgens zijn behoeften, en alles wat dezen vergemakkelijkt, schijnt goed en billijk. Al de denkbeelden strekten toen tot het ontwikkelen der nijverheid, tot het verbeteren der techniek, tot het vinden van noviteiten. Tentoonstellingen, als die te Bergen in 1806, die te Luik in 1810, lieten de fabrikanten de door hun confraters verkregen uitslagen zien, en dienden tot reclame, tot onderricht en tot aanmoediging. De keizer zelf toonde zich voldaan over de noviteiten der kapitalisten. Te Gent gewaardigde hij zich, in 1810, de werkplaatsen van Lieven Bauwens te bezoeken. Het fortuin der nieuwe rijken scheen de belooning te wezen voor de diensten die zij de maatschappij en den Staat bewezen | |
[pagina 187]
| |
hadden, want de economische wedergeboorte van het land was ontegensprekelijk hun werk. De adel, de oude eigenaars, de oude renteniers hadden daaraan slechts een zeer gering, als het ware een lijdelijk deel. Schier allen hadden fondsen in de bank te Weenen: het blijkt niet, dat zij die hebben afgehaald. Het in de nijverheid belegd kapitaal heeft voor oorsprong, zooals blijkt, hetzij gelukkige speculaties, hetzij het genie der zaken. De grootte van de door de ondernemers verwezenlijkte winsten vermeerderde hetzelve snel. Reeds in 1805 acht Faipoult, dat het ‘grootkapitaal’, dat gedurende de crisis uit het land ging, waarschijnlijk hersteld is. En het is te vinden bij de ‘parvenu's’, welke het nieuw stelsel deed onstaan en dezes trouwste aanhangers zijn. Een in 1804 door fabrikant Lousberg uitgegeven vlugschrift hemelt deszelfs weldaden op en wijdt al de verdienste daarvan aan de regeerinig, die ‘zich doet zegenen en liefhebben’. Gaf zij, door het toedoen van de afschaffing van ‘den kloosterlijken staat, van de adellijke onderscheidingen en van zes en dertig burgerlijke standen’ geen toegang tot ‘de uiterste mededinging, dien grootmeester der nijverheid’? |
|