Geschiedenis van België. Deel 6
(1930)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe Fransche verovering. Het Consulaat en het Keizerrijk. Het Koninkrijk der Nederlanden. De Belgische omwenteling
[pagina 125]
| |
Tweede boek
| |
[pagina 127]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 128]
| |
geenerlei fierheid over al de krijgstochten, al de zegepralen waar hun soldaten zijde aan zijde vochten met de oude en de nieuwe Franschen, welke de keizer ter verovering van Europa voerde. Zij ondergingen dezelve als een wreeder en harder belasting dan de andere. De Te-Deums welke zij zooveel jaren lang bij bevel moesten bijwonen, verschenen hun als de lijkdiensten hunner aan de heerschzucht des meesters opgeofferde kinderen. Zoo zij medewerkten aan de vergrooting van het onverzadelijk Keizerrijk waarin zij meegesleept waren, zagen zij daarin slechts een politiek lichaam, doch geenszins een vaderland, en toen zij het ten slotte moesten verdedigen, gaven zij het hun bloed, doch wenschten zij meteen zijn nederlaag. En toch, na zooveel stoornis, angst, vernedering en ellende, bracht dat Keizerrijk, dat zulke zware offers eischte, hun den inwendigen vrede. Zoo men voor hetzelve vocht, dan was het ver van hier. Tot in 1814, uitgezonderd tijdens den korten veldtocht in Walcheren, hoorde men in België het kanon niet meer bulderen, en andere vreemde soldaten dan krijgsgevangenen zag men niet. De veiligheid die men genoot, deed den prijs vergeten, dien zij kostte. Nu zag men eindelijk een vaste, hechte, samenhangende inrichting tot stand komen, de stoffelijke welvaart en de godsdienstvrijheid herleven. Nieuwe zeden, nieuwe denkbeelden, een nieuwe levenswending drongen zich op. Zonder Franschman te worden, verfranschte men zich in de mate, dat men zich inwijdde in den uit de Revolutie geboren modernen Staat. In de plaats van de aloude maatschappelijke orde kwam een andere, die gegrondvest was op de vrije uitzetting van het individu en de algemeene mededinging. De vernieling der klasse- en gildeprivileges opende voor een ieder het veld der economische mogelijkheden. Nooit had de ondernemingsgeest, doch ook het kapitalisme gunstiger verhoudingen aangetroffen. De bloei der nijverheid die de moderne burgerij deed ontstaan, bereidde terzelfder tijd de omzetting der arbeiders in proletariërs voor. De gerechtelijke tegenstelling van bevoorrechten en nietbevoorrechten werd vervangen door die van rijken en armen, wat voor de toekomst weer nieuwe vraagstukken voorbereid- | |
[pagina 129]
| |
de. Onder de bewapening van het keizerlijk despotisme teekenden zich de eerste trekken af van het censitair stelsel, dat hetzelve zou opvolgen. Harerzijds begon de Kerk genoegen te nemen met den modernen Staat. Zij ook vergat het verleden en brak haar bondgenootschap met het Oud Stelsel. Doch tusschen haar en het burgerlijk gezag, dat gemeend had de godsdienstconflicten te kunnen oplossen door ze van zich te scheiden, door haar onderwijs en weldadigheid te ontnemen en zich van een louter wereldlijk karakter te doordringen, zou de strijd evenmin eindigen, als hij zou eindigen in de maatschappelijke orde. Hij zou alleen op een ander terrein en volgens een andere methode gevoerd worden, zoodat het Napoleontisch tijdvak, dat de veroveringen der Revolutie duurzaam maakte, tevens ook de stellingen aanwees, waar, in de toekomst, tegenover elkander zouden staan de belangen en de grondbeginselen, waarvan de steeds veranderlijke drukkingen den loop der geschiedenis leiden. | |
IDe Staatsgreep van 18 brumaire (9-10 November 1799) schijnt in den beginne geenerlei ontroering in België te hebben verwekt. De natie onderging dien, zooals zij reeds zoovele revolutionnaire ‘dagen’ ondergaan had. Onder de vreemde overheersching gebukt, moest het haar hoogst onverschillig wezen, of deze haar opgelegd werd door drie consuls dan wèl door vijf bestuurders. Sedert zeven jaar had zij te veel bittere teleurstellingen ondervonden om het nieuw gezag waaronder zij zou leven, dat vertrouwen te schenken dat Sieyès voor hetzelve vroeg. De oorlog duurde overigens voort, en de zegepralen der geallieerden lieten de bevrijding verwachten. Doch de verpletterende zegepralen van Moreau te Ulm en van Bonaparte te Marengo, vervolgens de vrede van Lunéville (9 Februari 1801), waarbij Oostenrijk, eens te meer, de Nederlanden aan Frankrijk afstond, deden de laatste hoop verzwinden. De overwinning van de Republiek op het geweldig bondgenootschap harer vijanden scheen voorgoed over het lot des lands te beslissen. Edoch, in de houding der regeering waren teekenen eener nieuwe wending te bespeuren. Na zoovele jaren van reus- | |
[pagina 130]
| |
achtige gevechten, stelde Bonaparte zich aan als de hersteller der Europeesche orde. De onderteekening van den vrede van Amiens met Engeland (25 Maart 1802) verscheen als de dageraad van een tijdvak van algemeene bevrediging. Men vleide zich met de hoop, dat de opening der Schelde, zoo vergeefs uitgeroepen in 1792, nu, dank zij de vrijheid der zee, een werkelijkheid zou worden en dat de terugkeer der handelswelvaart eindelijk het lang tijdvak van ellende en vernedering zou vergoeden. Even geruststellend was de verandering in de doenwijzen van het bestuur. De ambtenaars waren niet meer verwaten of laatdunkend. Luider dan iemand, spraken zij nu van vrijheid, zeiden zij kwaad van de Jacobijnen, schandvlekten zij de tirannie van het Directoire, Vooral de staking der godsdienstvervolging bracht een genoeglijke verlichting voor de gewetens der geloovigen. Men voelde wel, dat iets veranderd was dat men niet goed kon verklaren, doch dat men zich liet welgevallen. Voor de eerste maal sedert Dumouriez, beschouwde de Republiek de Belgen niet meer als verdachten en betuigde zij hun een wonderlijke welwillendheid. Toch bleven zij wantrouwen en waren zij op hun hoede. Wel is waar, waren onder hen geen tegenstanders bij het plebisciet over de grondwet van het jaar VIII (18 Februari 1800), doch het aantal stemmers was uiterst gering. ‘'t Is alles wat men mocht hopen, schrijft een Franschman, in een land waar de openbare geest gedood werd door een eindeloos aantal wederrechtelijke daden’Ga naar voetnoot(1). Niettemin was de openbare meening voorzeker gunstiger gestemd. De toepassing van de wetten op de loting, die vroeger tot opstand geleid had, ging dat jaar ongemerkt voorbij. Tot den val van het Directoire had de regeering in België slechts mogen rekenen op de hulp van een minderheid Jacobijnen en anti-clericalen. Door hun klein aantal waren zij verplicht geweest, zich gansch aan haar leiding te onderwerpen, ja zich door een neophietenijver te onderscheiden, zoodat de groote massa des volks hen dubbel verfoeide, niet alleen uit afkeer voor hun denkbeelden, doch ook omdat zij in hen tra- | |
[pagina 131]
| |
wanten van den vreemdeling zag, die met hem tegen hun landgenooten samenspanden. Toch was het zichtbaar dat zij, sedert de reactie van Thermidor, slechts om redenen van staatkundig opportunisme hun invloed behielden. De grondwet van het jaar III had getracht, als het ware, de democratische en ongodsdienstige strekkingen in te dijken, en het Directoire had zich slechts tot dezer aanhangers gewend om in Frankrijk de koningsgezinden en in België de Kerk te bestrijden. Eigenlijk had het hen eer gedoogd dan ondersteund, en na 18 brumaire oefenden zij geenerlei invloed meer uit. Wat in de grondwet van het jaar III nog slechts uit den ruwe geschetst was, kreeg vasten vorm in die van het jaar VIII. Stoutweg verdeelt zij de natie in twee groepen, wier onderscheid op het fortuin berust. Zoo zij nog het algemeen stemrecht erkent, vermindert zij het tot de eenvoudige taak de ‘notabelen’ aan te wijzen, die alleen het staatkundig recht bezitten. En dan nog hebben die ‘notabelen’, door de kiezers der arrondissementen gekozen, slechts tot taak andere notabelen per departement aan te wijzen, onder welke een derde schifting eindelijk de ‘lijst van nationaal vertrouwen’ zal uitmaken welke, voor gansch Frankrijk, 5 tot 6000 personen bevat, waaronder de Senaat de leden van het Wetgevend Lichaam en van het Tribunaat zal aanwijzen. Aldus wordt de souvereiniteit des volks aan een groep cijnsbetalers overgedragen. Alleen de bezittende klassen vertegenwoordigen de natie en nemen deel aan de regeeringszaken. Voortaan is de eigenaar de burger bij uitnemendheid en het nieuw gezag dat opkomt, rust op het vertrouwen van de bezitters van het fortuin, wier belangen zich met de zijne versmelten. Door op hen te steunen, versterkt het voorgoed het uit de Revolutie gesproten stelsel, want het stelt tevens èn oude èn nieuwe rijken gerust. Voor de eersten, is het de waarborg voor hetgeen zij behielden, voor de anderen, de waarborg voor hetgeen zij verwierven. Dank zij hetzelve, hoeven de adellijke ‘ci-devants’ en de koopers van nationale goederen niet meer te vreezen, onderscheidenlijk door Jacobijnen en koningsgezinden te zullen beroofd worden. Het beschermt de eenen tegen het gevaar van links en de anderen tegen het gevaar van rechts. | |
[pagina 132]
| |
Door de Revolutie stop te zetten, versterkt het dezelve dus op het punt waar zij gekomen is. Vooruitstrevend noch achteruitkruipend, is het de behouder van de maatschappelijke orde, gelijk deze na zooveel beroeringen tot stand is gekomen. Het bevestigt ze, om zoo te zeggen, en door ze te bevestigen, doet het dezelve aanvaarden door allen, ‘die iets te verliezen hebben’. Noch het Bonaparte voor zijn leven verleend Consulaat (2 Augustus 1802), noch de uitroeping van het Keizerrijk (18 Mei 1804) brachten een grondige wijziging aan dit hoofdkarakter van het stelsel, dat door 18 brumaire voorbereid werd. Zij vervingen den republikeinschen vorm van den Staat door den monarchalen vorm, zij besnoeiden, meer nog in feite dan in rechten, de beoefening der politieke vrijheid en lieten, ten slotte, op heel Frankrijk het gewicht drukken van een naar centralisatie en politie strevend militair despotisme, zonder het verbond van het gezag met de bezittende klassen te verstoren. Eigenlijk waren zoowel het Consulaat als het Keizerrijk censitaire regeeringen. Ongetwijfeld speelden de censitairen of, om het woord van den tijd te bezigen, de ‘notabelen’ daarin een steeds minder belangrijke rol, doch zij haalden voordeel uit het stelsel en hun was te danken dat het stand hield tot op den dag dat het hen dwong met hetzelve te breken en voor zich zelf de macht te eischen, welke hun ontsnapte. Zoo de grondwet van het jaar VIII aan de verzuchtingen van de ovengroote meerderheid der Franschen beantwoordde, zoo zou zij, in België, de natie eindelijk gewennen aan het stelsel, dat ze tot hiertoe slechts door het geweld onderstaan had. ‘Zij berust, zegde de proclamatie waarbij de consuls dezelve het volk aanboden, op de heilige rechten van eigendom, van gelijkheid en van vrijheid. Het gezag dat zij vestigt, zal sterk en duurzaam wezen, zooals het hoeft tot het waarborgen van de rechten van de burgers en de belangen van den Staat. Burgers, de Revolutie, wordt vastgezet op de grondbeginselen welke met haar begonnen zij is geëindigd’. Men begrijpt, welk uitwerksel die beloften van vastheid moesten maken, na zooveel geweidige stoornissen zooveel | |
[pagina 133]
| |
sloopingen, zooveel wederopbouwingen. De edelen en de oude burgerij, die de kosten van al de nieuwigheden der laatste jaren betaald hadden, die hun voorrechten en hun bedieningen verloren hadden, die door al het uitvaren tegen de rijken verschrikt geweest waren, vernamen met genoegen, dat de rechten van den eigendom nu voor de regeering ‘heilige rechten’ zouden wezen, ja veel heiliger wellicht dan die der vrijheid en der gelijkheid, vermits de consuls dezelve vooraan plaatsten. Bitter weinig onder hen droomden nog van een terugkeer naar het verleden. Voor het meerendeel waren zij bereid den door de Revolutie geschapen toestand te aanvaarden, als de Revolutie maar ‘gedaan’ was. Want zij merkten heel goed op, dat die revolutie, waarvoor zij zoo'n schrik gehad hadden,, zich ten slotte ten voordeele der eigenaars keerde. Het nieuw recht dat zij ingevoerd had, vergemakkelijkte en omringde tevens met vroeger ongekende waarborgen, koop, verkoop en verpanding der goederen. Het genot der veiligheid was voldoende om in de toekomst over nieuwe middelen te beschikken tot het beleggen van de kapitalen, welke uit vrees voor opeisching of gedwongen leening, zorgvuldig verborgen geweest waren. Vrijheid en gelijkheid konden geen schrik meer inboezemen, zoodra hun beoefening nagegaan werd door een op de ‘notabelen’ steunenden Staat. Tot hiertoe hadden alleen de koopers van nationale goederen in de gunst der regeering gestaan. Voortaan zou de solidariteit van belangen een toenadering tusschen de oude en de nieuwe rijken verwekken, welke beiden voordeelig zou wezen. Maatschappelijke vooroordeelen, noch godsdienstige neigingen konden voortaan de koopers van zwarte goederen en de erfelijke houders van het fortuin beletten, zich te vereenigen tot een zelfde bezittende klasse, onder de bescherming van den Staat. Ook de kleine burgerij en de kleine landelijke eigenaars zagen de toekomst onder helderder kleuren in. Het herstel der orde zou hun toelaten de economische vrijheid ten nutte te maken welke, te midden van de algemeene ellende, nog slechts een ijdel woord geweest was. De afschaffing der ambachtsgilden gaf nu iedereen het recht zijn beroep te | |
[pagina 134]
| |
kiezen en winkel te houden. Op den buiten openbaarde de afschaffing van de tienden, van het jachtrecht en van de leenroerige rechten zich ten slotte als een weldaad. Onderaan de maatschappelijke ladder, hadden arbeiders en handwerkslieden minder reden om zich te verheugen. De aan iedereen beloofde vastheid van het nieuw stelsel kon geen voldoening schenken aan degenen onder hen welke, in Luiks nijverheidsdistricten, overhoop Babeuf gevolgd waren en die gehoopt hadden door de Republiek allerminstens als ‘de belangwekkendste klasse der burgers’ beschouwd te zullen worden. Overigens, hadden zij reeds onder het Directoire hun begoochelingen zien verdwijnen. Verkiezingen waarin zij de meerderheid hadden, waren verbroken geworden, en de sprekers welke zij toegejuicht hadden als anarchisten behandeld. Doch zij hadden geen inrichting en waren te weinig talrijk om iets te vermogen. Ellende was de bron hunner misnoegdheid. Want deze, veel meer dan de maatschappelijke theorieën, waarvan het meerendeel niets konden begrijpen, was de schuld hunner houding. Zij zouden tevreden zijn, als zij brood hadden. En de terugkeer van den vrede verzekerde er hun, want het met Frankrijk vereenigd België beschikt over een onmetelijk afzetgebied en het was klaar dat, zoodra de omstandigheden zijn nijverheid zouden doen herleven, een tijdvak van oneindige welvaart voor hetzelve zou beginnen. Alles werkte ons samen om den Staatsgreep van brumaire tot een zegen voor de Belgen te maken. Ongetwijfeld klonken de nieuwe grondwet en meer nog de vervormingen welke deze onder het Consulaat en onder het Keizerrijk onderging, hen nauwer dan ooit aan Frankrijk, ongetwijfeld werkten de ‘echte grondbeginselen der vertegenwoordigende regeering’ slechts onvolledig en werkten zij weldra nog slechts in schijn. Doch sedert den vrede van Lunéville had men zich immers in de inlijving moeten getroosten, en waarom zich bekommerd maken over de beoefening van politieke rechten die, gezien het klein aantal Belgische afgevaardigden bij het Wetgevend Lichaam, niet zouden toelaten een werkelijken invloed op de regeering te oefenen? | |
[pagina 135]
| |
In de toenmalige omstandigheden waarvan niemand het eind kon voorzien, beperkt de algemeene wensch zich tot de hoop, een bestuurshervorming te zien ontstaan die het land zou toelaten zijn wonden te heelen en den arbeid te hervatten. En die wensch werd weldra aanhoord. De wet van 17 Februari 1800 (28 pluviose jaar VIII) schiep de inrichting welke niet alleen tot het einde des Keizerrijks zou werkzaam zijn, doch zelfs, na Napoleons val, gedurende heel den duur van het koninkrijk der Nederlanden in haar hoofdtrekken bleef bestaan en waarop nog gedeeltelijk die van het huidige België gegrondvest isGa naar voetnoot(1). Het hoofdbestanddeel van dat stevig bestuurswerkuig is de prefectuur, wier naam, aan de officieele taal van het Romeinsch Keizerrijk ontleend, reeds het denkbeeld van gezag bevat, dat de nieuwe regeering leidt. De commissarissen, door het Directoire in de bij verkiezing geschapen departementale besturen geplaatst, waren slechts bemiddelaars tusschen dezelve en het hoofdgezag geweest. Overeenkomstig de revolutionnaire grondbeginselen, had de grondwet van het jaar III de plaatselijke aangelegenheden aan de burgers overgelaten, zoowel in de departementen als in de gemeenten, en had zij de bestuurders slechts een soort van toezicht voorbehouden. Feitelijk was, in België, vooral de practijk gansch anders geweest dan de theorie. De regeering ontzag zich niet de verkiezingen te verbreken, welke haar mishaagden, slecht geziene bestuurders af te zetten en haar commissarissen de perken hunner plaatselijke bevoegdheid te laten overschrijden. De wanorde waartoe noodzakelijk aanleiding werd gegeven door dat gedurig conflict tusschen hetgeen had moeten gedaan worden en hetgeen gedaan werd, vergde een radicale hervorming. Deze geschiedde door de vervanging van de bij verkiezing aangestelde bestuurders en van de commissarissen door prefecten. Voortaan heeft het hoofdbestuur, in elk departement, in | |
[pagina 136]
| |
den persoon van den prefect, een door hetzelve aangestelden ambtenaar, die voor hetzelve verantwoordelijk is en volgens dezes leidraden handelt, wil zeggen, een uitvoeringsagent in den vollen zin des woords. Tegenover den prefect, staan nog slechts geadministreerden. Hij regeert hen en zij gehoorzamen; onder het Keizerrijk zegt men, dat hij ‘een keizer in 't klein’ is. En om te beletten, dat de bevolking op hem den minsten invloed uitoefene, wordt hij meestal aangesteld als vroeger de podestaten en de baljuws der middeleeuwen of de intendanten, van het Oud Stelsel, in een midden dat hem zoo vreemd mogelijk is. Behoudens een kortstondige uitzondering, komen, in België, al de prefecten uit Frankrijk, ja uit Italië. Heel het bestuur van den Staat, met Parijs verbonden, zooals het te Rome op het einde van het Romeinsch Rijk ging, wordt geleid door een zelfde beweging, welke het de maatschappij mededeelt. Het is tevens regelmatig en eenvormig. Het heeft tot opdracht, in de 102 departementen van het onmetelijk Keizerrijk alles te vernietigen wat nog rest van de gewestelijke ongelijkheden, om ze naar een zelfde leest te schoeien, gelijk de door de munt geslagen daalders. Zijn voornaamste taak is: gehoorzamen en doen gehoorzamen. Zonder oorlof mag het geenerlei initiatief nemen. Tot hiertoe waren al de ambtenaars der Republiek tevens revolutionnaire ijveraars geweest; voortaan zullen zij nog slechts de bewierookers der regeering wezen. ‘Wees steeds de eerste magistraat van het departement, nooit de man der Revolutie’, zegde hun bij hun aanstelling de minister van Binnenlandsche Zaken, Lucien Bonaparte. En allen, wat zij ook vroeger waren, koningsmoorders, Jacobijnen, ‘feuillanten’ of ‘ci-devants’, volgden stipt het ordewoord. Niets was gemengder dan hun personeel, niets treffender dan zijn discipline. Het scheen alsof de herstelling der orde hun doet vergeten welke rol zij in de verloopen crisis gespeeld hebben. Evenals voor Bonaparte, is de Revolutie voor hen ten einde. Het komt er nu op aan, dezer grondbeginselen te schikken naar de politiek van maatschappelijk herstel welke voortaan het gezag bezielt. De boodschap is de bezittende klassen vertrouwen inboezemen. ‘En gij, roept Faipoult | |
[pagina 137]
| |
uit, toen hij bezit neemt van de prefectuur van het departement der Schelde, en gij, hooggeachte gegoede burgers, eigenaars, handelaars, weest bereid de regeering behulpzaam te zijn in haar heilzame inzichten!’Ga naar voetnoot(1). Naast den prefect, oefent de Raad der prefectuur, wiens leden door den eersten consul, later door den keizer aangewezen worden, de rechtsbevoegdheid en de betwistbare zaken uit. Beneden hem, in de ‘gemeentelijke arrondissementen’ van het departement, zijn de onderprefecten werkzaam, welke door hem aan de keus der regeering voorgesteld en door hem nagegaan worden. Zoo de wil der inwoners bij het bestuur van geen tel meer is, werken de ‘notabelen’ toch in zekere mate daaraan mede. Eenigen onder hen, 16 tot 24, door het Staatshoofd gekozen op een lijst van de notabelen van het departement, maken den algemeenen Raad van het departement uit. Aanvankelijk koos men daartoe, in België, slechts koopers van nationale goederen, die het stelsel gansch toegedaan waren. Later, na het Concordaat en meer en meer na de uitroeping des Keizerrijks, zetelden daarin op hun beurt grooteigenaars en burgers die zich door hun verstand onderscheidden. De Algemeene Raden hadden overigens niet den minsten politieken invloed. Hun bevoegdheid beperkte zich tot het indeelen der belastingen en tot het uiten van hun meening over den toestand van het departement. De Arrondissementsraden, in elke onderprefectuur, waren op dezelfde wijze samengesteld en vervulden dezelfde rol in hun engeren werkkring. Al de zelfstandigheid, welke de grondwet van het jaar III, op tamelijk onbehendige wijze, de gemeentebesturen verleend had, verdween in de grondwet van het jaar VIII. De kantonnale gemeentebesturen werden afgeschaft, terwijl de andere niet meer bij verkiezing zouden aangesteld worden. Elke gemeente, groot of klein, had haar ‘maire’, haar toegevoegden ‘maire’ en haar gemeenteraad. Zij werden door | |
[pagina 138]
| |
de regeering benoemd in de plaatsen van meer dan 5000 inwoners, door den prefect in de andere, zoodat zij veeleer op ambtenaars dan op gemeentemagistraten geleken. De ‘maire’ en zijn toegevoegde alleen namen het plaatselijk bestuur waar. De Gemeenteraad, aangeworven onder de hoogst aangeslagen inwoners, kwam hoogstens vijftien dagen per jaar bijeen, en had slechts bevoegdheid in zake uitgaven, ontvangsten en openbare werken. Heel de inrichting, zorglijk nagegaan door den prefect, die er dus vooral op bedacht was geen vermaningen op te loopen, behield niet het minste spoor van de onafhankelijkheid welke het gemeentestelsel eeuwen lang in België gekenschetst had. Zij botste geweldig tegen de nationale traditie aan; het is dan ook niet te verwonderen, dat zij, in tegenstelling met het prefectoraal bestuur, den val van het Keizerrijk niet overleefde. Daarentegen is het rechterlijk stelsel, zooals het door het Consulaat, vervolgens door het Keizerrijk geschapen werd, tot den huidigen dag toe schier onveranderd gebleven, met zijn vrederechters, zijn rechtbanken van eersten aanleg en zijn beroepshoven (keizerlijke hoven). Van zulke, bestonden één te Brussel en één te Luik. Alleen het departement der Bosschen was begrepen in het gebied van een hof, dat buiten de oude grenzen van het land, namelijk te Metz gevestigd was. Men voege daarbij de instelling der assisenhoven, waarin, door een tamelijk zonderlinge tegenstrijdigheid met den algemeenen geest der instellingen, de jury behouden bleef. Wat de magistraten betreft, de wet waarborgde hun gezag en hun onpartijdigheid, door hen onafzetbaar te verklaren, door hun hooge jaarwedden toe te kennen en hun de eerste plaats onder de burgerlijke ambtenaars aan te wijzen. Melding verdient nog de oprichting der handelsrechtbanken (1807) en die der Werkrechtersraden, waarvan de eerste in België in 1810 te Gent ingesteld werd. Tot aanvulling van die korte schets eener inrichting die nog ten huidigen dage bestaat, herinneren wij ten slotte aan de afkondiging der wetboeken: burgerlijk | |
[pagina 139]
| |
wetboek in 1804, wetboek voor rechtspleging in burgerlijke zaken in 1806, wetboek voor rechtspleging in strafzaken in 1808, handelswetboek in 1807, strafwetboek in 1810, waarin het tevens revolutionnair en behoudsgezind ideaal van het nieuw stelsel wellicht het duidelijkst geuit wordt. In zake geldwezen, werd weinig veranderd aan de grondbelasting, zooals het Directoire die ingevoerd had. Het kadaster, ingesteld in het jaar XI, diende tot grondslag voor dezer heffing. Andere rechtstreeksche belastingen, deels oudere, gedeeltelijk nieuwere, het patentrecht, de belasting op mobilair en de belasting op deuren en vensters bestonden naast dezelve. Doch het Keizerrijk gaf vooral uitbreiding aan de onrechtstreeksche belastingen op wijn, appelwijn, bier en brandewijn, die het volk zoo hatelijk werden, onder den naam van ‘vereenigde rechten’. Ook het tabakmonopolie werd een rijke bron van inkomsten voor de schatkist. Het spreekt van zelf, dat registratie en zegel bleven bestaan. Wat de douane betreft, deze zwenkte meer en meer naar een protectionistische richting om ten slotte met de continentale blokkade op het schier volstrekt invoerverbod uit te loopen. Doch, meer nog dan rust en bestendigheid verzoende de terugkeer van den godsdienstvrede de Belgen heel en al met het nieuw stelsel. Na den Staatsgreep van brumaire was de vervolging feitelijk afgebroken. De niet door de gemeenten vervreemde kerken werden ter beschikking van den eeredienst gesteld; de van de priesters gevergde eeden werden vervangen door een eenvoudige belofte van getrouwheid aan de grondwet; de overheden lieten het opdragen der diensten meer en meer vrijheid. Toch heerschte nog wantrouwen. Uit Emmerich zette de aartsbisschop van Mechelen de geestelijkheid aan, de regeering hoegenaamd niets te beloven. Een nieuwe vlugschriftenoorlog stelde onverzoenlijken en opportunisten tegenover elkander. Doch die beroering zelf was een teeken van de verdraagzaamheid van het gezag. Overigens was deze slechts ingegeven door de zorg, in alles | |
[pagina 140]
| |
de leidraden van den Pauselijken Stoel op te volgen. Toen vernomen werd dat Rome het Concordaat bekrachtigd had, was 't een algemeene verlichting. Juist omdat de Belgische geestelijkheid ‘ultramontaansch’ was, had zij geen reden meer om in haar verzet te volharden, zoodra Pius VII met Bonaparte akkoord ging. De overlevende bisschoppen (behalve de aartsbisschop, de uitgeweken bisschoppen van Luik en Ieperen) voldeden aan 's pausen verzoek en zonden hun ontslag naar Rome. Sedert de oprichting der nieuwe diocesen onder Philips II (1559), waren de kerkelijke omschrijvingen niet meer gewijzigd geworden. De bij het Concordaat gevoegde bul van 29 November 1801 veranderde die zoo grondig als de oprichting der departementen de burgerlijke omschrijvingen veranderd had. In stede van negen diocesen waren er nog slechts vijf; die van Brugge, Ieperen, Antwerpen en Luxemburg werden afgeschaft. Evenals onder het Romeinsche Rijk, paste de Kerk haar indeeling tot die van den Staat aan. De departementen der Dijle en der Beide-Nethen vormden het bisdom Mechelen, dat van Jemappes het bisdom Doornijk, die der Schelde en der Leie het bisdom Gent, dat van Samber-en-Maas het bisdom Namen, die der Ourthe en der Beneden-Maas het bisdom Luik. Mechelen behield zijn rang van aartsbisdom, en het gebied van zijn aartsbisschop strekte zich niet alleen uit over het oud België, - ter uitzondering van het tot de diocese Metz behoorende departementen der Bosschen, - doch ook over de bisdommen Aken, Trier en Mainz. De organieke artikelen welke het Wetgevend Lichaam het Concordaat toevoegde en met welke het afgekondigd werd (18 April 1802), gaven het een Gallicaansch voorkomen, dat best geschikt was om bij de Belgische geestelijkheid de bitterheid van de twisten, vroeger verwekt door Jansenisten en Febronisten, te doen herleven. Protestaties verrezen, en Cornelis Stevens groot-vicaris van Namen, begon dadelijk tegen het Concordaat een strijd, dien hij tot het einde des Keizer- | |
[pagina 141]
| |
rijks zou voortzetten. Oudleeraar van de hoogeschool te Leuven, blijft zijn standpunt onder Napoleon dat, waarop mannen als van Eupen en Duvivier zich onder Josef II geplaatst hadden. Tegen de rechten, welke de regeering zich over de Kerk aanmatigt, stelt hij, nu eens in Latijnsche verhandelingen, dan weer in Fransche of Vlaamsche vlugschriften, de grondbeginselen der Leuvensche godgeleerdheid. Achternagezet door de gendarmerie, ontsnapt hij niet alleen aan het gerecht, doch hij vindt nog drukkers voor de verboden schriften die hij dagteekent e latebris nostris of ‘uit de spelonk, door de Voorzienigheid te onzer beschikking gesteld’. Napoleons gramschap verwekt vergeefs tegen hem den ijver van Fouché, van Champagny, van de prefecten: de politie vermag slechts, hier en daar, de hand te slaan op een ondergeschikten handlanger van den onruststoker. Want goedgunstige hulp wordt hem moedig geboden en hij is de geest van een soort van clericale samenzwering van dorpsmaires, gewezen monniken, landelijke priesters, die zich gelasten ondershands zijn schriten rond te deelen. 't Is zekerlijk ten onrechte dat Monge, na een toezichtsreis in België, hem verdenkt in Engelschen dienst te staan. Geenerlei spoor van politiek in zijn propaganda. Hij is slechts de kampioen der Kerk, zooals hij die begrijpt en, pausgezinder dan de paus zelf, bekommert hij zich bitter weinig over de toegevingen welke de omstandigheden Pius VII afgedwongen hadden. Het volstaat, dat hij niet door Rome veroordeeld wordt, om zijn strijd voort te zetten. Deze ontmoette zooveel bijval, dat in de streek van Halle een kleine secte van het Concordaat vijandige katholieken, de Stevenisten, tot stand kwam, waarvan de laatste overblijfselen nog niet verdwenen zijnGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 142]
| |
Toch aanschouwden de overgroote meerderheid der geestelijkheid en der geloovigen het Concordaat als een weldaad. Dank zij hetzelve, kon het verleden aan het tegenwoordige aangepast worden, zoowel op kerkelijk als op burgerlijk gebied. Door hetzelve aan te nemen, brak de Kerk met het Oud Stelsel en aanvaardde zij de Revolutie. Het schafte, wel is waar, haar privileges af en scheidde ze van den Staat, terwijl het haar toch onder het toezicht der regeering hield, doch daarentegen verzekert het haar bestaan, belastte het zich met het onderhoud harer geestelijkheid en omringde het den herstelden eeredienst met een ontzag, dat heilzaam was voor den maatschappelijken vrede en voor de behoudsgezinde belangen, welke Bonaparte graag tot zijn politiek zag toetreden. Het kwam er weinig op aan dat, volgens de bedoeling van den eersten consul, de Kerk vooral bestemd was om een regeeringswerktuig te worden: de gevolgen daarvan zouden eerst later te voorschijn komen. Vooralsnog zagen de katholieken in het Concordaat slechts den beschermer van den godsdienst en schreven zij hetzelve de gevoelens toe, welke hen bezielden. Zij waren verheugd te zien, dat de Kerken weder geopend werden, dat kruisen en haantjes weer op de klokketorens, en de heiligenbeelden aan de gevels der tempels verschenen, dat de priesters weer hun kleed mochten aantrekken en de sacramenten aan de zieken dragen, dat de processies in volle plechtigheid de straten der steden en de baantjes der velden doorkruisten. Zij luisterden met genoegen naar het kleppen der zoo lang stom gebleven klokken en haar geluid scheen den terugkeer van al de door het Directoire gebannen oude gewoonten te begroeten. Geen wettempels meer, geen koude decade-plechtigheden, geen republikeinsche kalender meer. Deze nieuwigheden, welke de godvruchtige zielen geërgerd en een ieder verbitterd hadden, vielen zelfs vóór haar officieele afschaffing in onbruik. De Zondag werd weer de dag des Heeren voor de geloovigen en de gebruikelijke rustdag voor de anderen. De mis werd gezongen vóór de ingetogen en erkentelijke menigte, doch was niet meer verplichtend. Want | |
[pagina 143]
| |
zoo het Concordaat de geloovigen de vrijheid bracht, schonk het die ook aan ongeloovigen, onverschilligen, aan ketters. Ook de protestanten hadden deel aan die verdraagzaamheid, welke Josef II vruchteloos getracht had hun te verleenen. Onzijdigheid van den Staat in zake godsdienst werd een der eerste grondbeginselen van het modern leven. Dank zij het beleid en de waakzaamheid der prefecten, waren van 1803 af, de laatste sporen van verdeeldheid in den schoot der geestelijkheid verdwenen. Al de priesters beloofden de grondwet trouw; beëedigden en onbeëedigden verzoenden zich met elkander en erkenden het gezag van hun nieuwe bisschoppen. Seminariën en kleinseminariën begonnen dadelijk de zoo lang afgebroken aanwerving van het priesterschap te verzekeren. En allerzijds kwamen de uitgezette geestelijken terug van de eilanden Ré en Oléron, te midden van de vereering hunner parochianen. De tevredenheid was algemeen. | |
IINochtans, zoo het nieuw stelsel de gewetens bevredigt en de belangen vrijwaart, is het nog minder nationaal dan dat van het Directoire. De versmelting met Frankrijk blijkt nu volledig en definitief. Trots zijn despotisme, had het Directoire, uit politiek belang, steeds getracht, het personeel der departementale besturen van België in den schoot der republikeinsche minderheid des lands aan te werven. Mannen als de Bassenge's te Luik, du Bosch te Gent, Rouppe te Brussel, waren voor hetzelve niet alleen verkleefde helpers, doch ook werkzame ijveraars geweest. Doch daar hun persoonlijke overtuiging hen aan de door den Staatsgreep van brumaire neergeworpen regeering hechtte, vielen zij met dezelve. Hun ‘Jacobinisme’ maakte hen verdacht bij een gezag, dat vóór alles gehoorzaamheid eischte. Van toen af moesten zij zich | |
[pagina 144]
| |
met ondergeschikte bedieningen generen of in vergetelheid leven. Het voorbeeld van Rouppe, die in 1802 afgesteld werd omdat hij geprotesteerd had tegen de opsluiting in het fort van Ham van eenige van smokkelarij betichte Brusselaars, bewees hun dat al te luide spreken ongelegen was. De les ging niet verloren. Het Keizerrijk was het rijk van het stilzwijgen. Zelfs tot kort bij zijn rampspoedig eind, dorst het verzet zich slechts door stomme afkeuring uiten. Napoleon, die niet aarzelde belangrijke posten aan Italianen op te dragen, betuigde immer jegens de Belgen een beteekenisvol wantrouwen. Hij had te veel politiek doorzicht en was al te nauwkeurig ingelicht om niet te begrijpen, dat de bevolking der aangesloten departementen veel meer voor hem overhad dan voor Frankrijk. Daarvan kon hij zich persoonlijk rekenschap geven bij de reis, welke hij in den zomer 1803 door België maakte. Daar hij voornemens was de republiek door de monarchie te vervangen, had die behendige tooneelmeester bij de Belgen, verre van de Parijsche spotters, het uitwerksel willen beproeven van het keizerlijk praalvertoon, waarnaar hij dorstte. Alles was berekend om zijn persoonlijk aanzien te verhoogen en hem als een vorst te doen verschijnen. Josephine vergezelde hem, getooid, glimlachend, welwillend als een koningin. Kardinaal Caprara bevestigde door zijn aanwezigheid de verzoening van den grooten man met de Kerk, terwijl de beide andere consuls slechts schenen tegenwoordig te zijn om door hun onbeduidendheid beter de almacht van hun collega te doen uitkomen. Overal waar hij kwam, was 't een oprechte, ongekunstelde geestdrift. De verbazing welke zijn jeugd op de menigte maakte, verhoogde nog dezer bewondering. Hij liet na zich een indruk van een buitengewoon, bevoorrecht wezen, van een soort van messias. Al zijn gebaren waren gezocht en bereikten hun doel. Te Gent woonde hij de mis bij, en het volk was opgetogen toen het hem de blijken der levendigste godsvrucht zag geven. Te Brussel, midden van de pracht der feesten en vleierijen die hem verscheidene dagen | |
[pagina 145]
| |
lang omringden, handelde hij beurtelings als een goedaardige vorst en als een opperste Staatshoofd, die beslist over oorlog of vrede. Onvermoeibaar, zag men hem wapenschouwingen bijwonen, gehoor geven, fabrieken bezoeken, met de ministers werken, verfraaiings- of versterkingswerken bevelen. Het is dan, dat de ontzaglijke werken besloten werden, welke van Antwerpen de grootste oorlogshaven van Europa zouden maken. Want 't was reeds uit met de rust die heerschte sedert den vrede van Amiens. De oorlog met Engeland was pas herbegonnen (Mei 1803) en toen Bonaparte België bezocht, had hij zich niet alleen persoonlijk rekenschap willen geven over den geest der natie, doch tevens over de uitvoering der bevolen militaire voorbereidselen en over de werking van het nieuw bestuur. Denkelijk was hij over zijn reis tevreden, doch vastbesloten een streng toezicht uit te oefenen over een zoo talrijk volk, dat zoo dicht bij Engeland woonde en dat, in zeden, gevoelens en denkbeelden zoozeer met het Fransche volk verschilde; want voorzeker had hij zulks opgemerkt. Heel zijn regeering door, wachtte hij zich dan ook, de Belgen tot het bestuur van hun land toe te laten. Al de voornaamste posten werden er van den beginne af voorbehouden aan Franschen van Frankrijk. De prefecten waren Franschen, de bisschoppen waren Franschen, al de hooge ambtenaars van bestuurs- en gerechtswezen waren Franschen. Alleen de mindere bedieningen waren de Belgen voorbehouden: die van raadsheeren bij de keizerlijke hoven, van onderprefecten, van raadsheeren bij de prefectuur, van ‘maires’, van vrederechters. En zelfs buiten hun land, volbrachten zij hoogst zelden een loopbaan in den dienst van het Keizerrijk. De enkele uitzonderingen welke te vermelden zijn, als die van J.-F. Beyts, prefect van Loir-et-Cher, van A.-P. Celles, prefect van Loire-Inférieure, vervolgens der Zuiderzee, van G.-I. de Stassart, prefect van Vaucluse, van de Coninck-Outerive, prefect van Ain, van Jemappes, vervolgens van de Scheldemonden en de Elbemonden, van den prins van Gaver, prefect | |
[pagina 146]
| |
van Seine-et-Oise, bevestigen slechts een regel, die zoo algemeen was in de burgerlijke bedieningen als in de militaire posten of in de kerkelijke waardigheden. Rechtens, waren de Belgen Franschen geworden. De regeering laat geenerlei gelegenheid voorbijgaan daaraan te herinneren en zij zelven aanvaarden den toestand, doch geenszins vrijwillig. In der waarheid zijn zij slechts gelaten. Gedurende de zeeghaftige jaren van het Consulaat en den aanvang van het Keizerrijk, hoopt niemand nog op den terugkeer tot het zelfbestuur. Hetzelve is nog slechts een verwijderde herinnering, een al te dikwijls bedrieglijke droom, dan dat men ooit aan zijn werkelijkheid kunne gelooven. Men kan geen Franschman worden en men is geen Belg meer. Men vergenoegt zich te leven, laat zich het beste smaken, zonder dit als lekker te beschouwen. In stede van een wezenlijk nationaal bewustzijn, heerschen slechts onbestemde verzuchtingen naar een betere toekomst, zonder dat men kan zeggen waarin deze zou bestaan. Wie zou het land kunnen bevrijden? Oostenrijk? Heeft het niet reeds tweemaal, te Campo-Formio, vervolgens te Lunéville, uitdrukkelijk aan België verzaakt? En werd het niet, naderhand, door de opzienbarende nederlagen van Ulm en Austerlitz en door het vernederend verdrag van Presburg (December 1805) voorgoed ter zijde gesteld? Was Frans II, dien men in 1794 een poos te Brussel gezien had, als vorst niet zoo onbeduidend gebleken als zijn uiterlijk weinig sympathisch voorkwam? Was hij overwinnaar geweest, dan had hij voorzeker bij de Belgen de vorstentrouw doen herleven, welke de regeering van Josef II had doen verzwinden. Want wat was kortom, Josefs despotisme geweest, in vergelijking van dat van het Directoire? Had het Habsburgsche huis eenig ontzag behouden, dan had het volk zich zekerlijk Maria-Theresia en den goeden Karel van Lotharingen herinnerd. Doch Oostenrijk had al te slecht figuur op de slagvelden gemaakt, dan dat nog staat kon gemaakt worden op een rijk; dat gedurig verslagen werd. En wie bleef buiten Oostenrijk over? | |
[pagina 147]
| |
Een restauratie der Bourbons had het lot der Belgen geenszins veranderd. Onder koning als onder keizer, waren zij Franschen gebleven. De erfgenamen van Lodewijk XVI waren voor hen vreemdelingen, wier namen zelf hun onbekend waren en wier houding zeker niet van aard was om hen te vervoeren. Het blijkt niet, dat zij belang stelden in de samenzweringen van Cadoudal en van Pichegru of dat de rechterlijke moord van den hertog van Enghien, die gansch Europa verontwaardigde, veel opzien onder hen baarde. Was van Engeland iets te verwachten? Ontegensprekelijk was het de geduchtste en verwoedste onder Napoleons vijanden. Doch de slagen die het hem zou toedienen, zouden voorzeker op België neervallen. Het zou de Schelde blokkeeren, den zeehandel verlammen, en met angst dacht men aan een ontscheping der Engelsche troepen in Vlaanderen, die het land eens te meer zouden verheeren. Waarheen men den blik ook wendde, nergens was een waarschijnlijke of wenschelijke verandering te gemoet te zien. Wat zou er gebeuren, zoo het huidig stelsel door een nieuwen storm meegerukt werd? Men begon zich aan hetzelve te gewennen en, ter uitzondering van een kleine groep grijsaards die niets geleerd en niets vergeten hadden, steeg het aantal dergenen, welke den terugkeer tot den ouden toestand als een nieuwe omwenteling beschouwden. Wat zou er van de nieuwe instellingen worden, zoo het Keizerrijk verdween? Zouden op haar puinhoopen degene herbouwd worden welke zij gesloopt had? Wie wou nog weten van de vervanging der departementen door de oude gewesten, van het herstel van de privileges, van de aloude inrichting van het gerecht, van de belastingen, van het geldwezen met al haar zwarigheden, traagheid, ja haar onbillijkheid, welke men inzag sedert men er van ontslagen was? Alles dooreen, was het nieuw bestuur beter dan het oud en was de regeering der prefecten verreweg te verkiezen boven die der Staten. Vander Noots memorie over de Brabantsche grondwet kwam nog slechts voor als een verhandeling over den | |
[pagina 148]
| |
ouden tijd; de archieven der te niet gedane besturen waren nog slechts bescheiden voor de geschiedenis: het verleden was dood en begraven en niemand wenschte zijn verrijzenis. Want die verrijzenis ware een zoo verschrikkelijke ramp geweest als zijn dood geweest was. Niet alleen had zij een nieuwe staatkundige beroering meegebracht, doch zij had tevens de maatschappelijke orde onderstboven geworpen. Al te veel belangen hingen nu van het nieuw stelsel af, dan dat het kon instorten zonder weergalooze rampen te verwekken. De koopers van nationale goederen, wier aantal vergrootte sedert de paus, door het onderteekenen van het Concordaat, de verbeurdverklaring der kerkelijke goederen bekrachtigd had, zagen in hetzelve den waarborg voor hun pas verworven fortuin. De prefecten hadden opdracht gekregen, de vrees te verdrijven, die verwekt werd door de welwillendheid waarmede het gezag de geestelijkheid nu bejegende. Faipoult maakt plechtig kond, dat ‘de in de handen der koopers overgegane nationale eigendommen onschendbaar geworden zijn en dat de regeering dezelve evenmin zal teruggeven als ze de familie der Bourbons Frankrijk zal teruggeven’Ga naar voetnoot(1). Men kan dus in volle veiligheid blijven koopen; daar elke nieuwe verkoop voor den Staat een aanhanger won, steeg dezes vastheid in dezelfde verhouding dat de kerkgoederen het kapitaal der burgerij vergrootten. De wedergeboorte der nijverheid droeg ook het hare bij om den toestand te bevestigen. Hoe meer voordeel fabrikanten en ondernemers uit het nieuw douanestelsel en uit Frankrijks onmetelijk afzetgebied haalden, des te meer wenschten zij het behoud van een toestand, waarvan zij alleszins de weldaden ondervonden. De Staat mocht dus rekenen op de toetreding van die klasse nieuwe rijken die, onder zijn bescherming, de steeds belangrijke wordende rol aannam, welke zij | |
[pagina 149]
| |
in den loop der eeuw zou vervullen. Allen hadden rechtstreeks belang in zijn behoud, dat met het hunne versmolt. Zoo edelen en patriciërs dezelfde redenen niet hadden om hem te steunen, dan toch hadden zij ook geen reden om zijn val te wenschen. Voor de eerste maal sedert Jemappes, voelden zij zich verzekerd zoowel voor hun personen als voor hun goederen; zij waren gerustgesteld. In der waarheid, voelden zij geenerlei genegenheid voor een regeering die hen tot het gemeenschappelijk peil had doen dalen en, in den beginne althans, op haar revolutionnairen oorsprong boogde. Doch van den dag af dat Napoleon, keizer uitgeroepen, tot het Oud Stelsel scheen terug te keeren en meer en meer monarchale strekkingen liet blijken, hielden velen hunner op een gezag te verfoeien, dat de aristocratie met gunsten overlaadde. De Fransche adel gaf immers het voorbeeld van zulken ommekeer! Langzamerhand namen de leden van de oude familiën bedieningen aan. Graaf van Mérode-Westerloo en hertog van Ursel waren ‘maires’ van Brussel, graaf Duval de Beaulieu, ‘maire’ van Bergen, baron de Sélys-Longchamps, ‘maire’ van Luik; anderen aanvaardden een mandaat in het Wetgevend Lichaam of in den Senaat. Om hun trouw te betuigen, heetten de ouders hun zonen Napoleon en hun dochters Maria-Louisa. Ongetwijfeld droegen de verdiensten van het bestuur ruim tot dien uitslag bij. Het is onbetwistbaar, dat de prefecten over het algemeen zeer behendig gekozen warenGa naar voetnoot(1). Hoogst zeldzaam waren zij die, als de Elzasser Birnbaum, in de Bosschen, of als generaal Ferrand in de Beneden-Maas, na enkele maanden moesten vervangen worden. Meerendeels vervulden zij hun taak met evenveel ijver als beleid en toewijding. Zij waren voorbeeldige ambtenaars. Zij wijdden België in de bestuursmethodes van het modern leven in en de bureaucratie is tot heden toe blijven bestaan met de vormen welke zij haar gaven, zoodat zelfs de halsstarrigheid waarmede deze behouden worden, hun nog hulde brengt. | |
[pagina 150]
| |
Leden van den ouden adel als Doulcet en Pontécoulaut, de Chaban, La Tour-Dupin of d'Houdetot in de Dijle, als de Viry of Chauvelin in de Leie, als d'Herbouville of Voyer d'Argenson in de Beide-Nethen; bekeerde Jacobijnen als Faipoult in de Schelde, Lacoste in de Bosschen, Loysel in de Beneden-Maas, Cochon in Beide-Nethen; oud-Thermidorianen of Girondijnen als Pérès in Samber-en-Maas, Desmousseaux in de Ourthe, Garnier in Jemappes, bevlijtigen zij zich even gewetensvol, den meester nauwgezet te dienen. Hun afkomst verraadt zich slechts door de meerdere of mindere hoofschheid hunner manieren. In het openbaar is hun houding overal dezelfde en wèl overeenkomstig de inzichten van de regeering waarvan zij afhangen. De eenige Belg die onder hen voorkwam, de Coninck-Outerive die, na het departement van de Ain te hebben bestuurd, van 1808 tot 1810 prefect van het departement van Jemappes was, onderscheidt zich geenszins van zijn Fransche ambtgenooten. Hij is even lenig, even gehoorzaam, even onderdanig aan het gezag. Geen zweem van onafhankelijkheidszin bij die mannen, waaronder velen nochtans vroeger blijken van wilskracht en karakter gaven. Zij zijn slechts en willen slechts zijn werktuigen in Napoleons almachtige hand. Voyer d'Argenson, de eenige die uitzondering op den regel maakte, betaalde met afzetting den onafhankeijkheidszin dien hij zich geoorloofd had. Door hun geboorte het land totaal vreemd, wachten de prefecten zich wel, zich in te wijden in de zeden en gebruiken van het volk. Uit grondbeginsel, stelden zij zich aan als Franschen, te midden van die Belgen welke zij beschouwden als verachterde landgenooten, die tot het peil van de groote natie dienden verheven. Eenigen hunner verwekten ergernis door hun Voltairiaansche taal en hun minachting voor de geestelijkheid. Schier niemand onder hen vermocht eenige populariteit te verwerven, wat de regeering overigens geenszins wenschte. D'Herbouville werd door Napoleon beknord, omdat hij ‘de stad Antwerpen het hof maakte’. Zijn opvolger, Voyer d'Argenson liep hetzelfde verwijt op. Zijn vrouw had zoowel de genegenheid van de dames der stad verworven, dat deze ze niet meer als een vreemdelinge be- | |
[pagina 151]
| |
schouwden. Zij werd vertrouwelijk ‘onder Belgen’ uitgenoodigd, en dat was een der oorzaken van de ongenade haars echtgenoots. In elk departement beijverde de prefect zich toch, zijn woonhuis tot een centrum van wereldsch en maatschappelijk leven te maken. Men woonde zijn avondpartijen bij, uit vrees slecht gezien te worden, zoo men er niet ging, doch gedwongenheid beknelde het gesprek en verdreef den glimlach van de lippen. Hoe had men ook los en vrij kunnen kouten in salons waar de muren ooren hadden en waar het minste compromitteerend woord de politie dadelijk overgebriefd werd? Edoch, waren de prefecten niet bemind, dan toch werden zij geacht. Na Napoleons val schreef Bylandt in 1814: ‘Men moet billijk wezen, Brabant was niet ongelukkig onder de Fransche prefecten. Al de inwoners zullen het erkennen. Zij waren vastberaden en behendig. De Belgen werden minder geplaagd onder de Fransche tirannie dan onder de zwakke, zachtzinnige regeering der Oostenrijkers’Ga naar voetnoot(1). En in 1817 erkenden de Staten van Oost-Vlaanderen, dat ‘Faipoult een verlicht bestuurder was geweest, wien niets ontsnapte wat nuttig kon zijn’Ga naar voetnoot(2). Het volstaat, de archieven of de ‘ambtelijke memorialen’ der departementen te doorbladeren om die lofuitingen te begrijpen. De bedrijvigheid, waarvan deze getuigen, treffen ons voorshands niet, omdat wij daaraan gewoon zijn. Om dezelve in al haar nieuwdieid naar waarde te schatten, hoeft het Oud Stelsel herdacht, met zijn sleur en, zooals Josef II zegde, met zijn ‘duistere’ gewoonten. Hier werkt het bestuur vlug en onvermoeibaar in het openbaar belang. Het ideaal van het ‘verlicht despotisme’ is nu bereikt. Omzendbrieven en besluiten volgen elkander op in al de bestuurstaaken: politie, volksgezondheid, landbouw, nijverheid, onderwijs, enz. Onderrichtingen schrijven de ‘maires’ de houding voor, welke zij in hun gemeente moeten aannemen en bevelen hun aan, al | |
[pagina 152]
| |
de aan den ‘vooruitgang van het licht’ te danken verbeteringen in te voeren. Aanmoedigingen worden beloofd voor nuttige uitvindingen of noviteiten. De prefecten benaarstigen zich de koepokinenting de verspreiden, bestrijden de misbruiken van het truck systeem, waken op de veiligheid der mijnwerkers, beijveren zich de arbeiders tot de maatschappijen van onderlingen bijstand te doen toetreden. Hun ‘memorialen’ zijn de beste bronnen, welke wij bezitten om ons rekenschap te geven van de wording der nieuwe maatschappij. Het denkbeeld zelf, geregeld de bestuurlijke handelingen in het licht te geven, is een kenschetsende nieuwigheid. Het is te verklaren door den wensch, het volk toe te lichten, en te onderwijzen. De Staat neemt de drukpers in zijn dienst en maakt daarvan de medewerkster zijner ambtenaars. De veiligheid welke men geniet en de nuttige noviteiten welke, dank zij zelve, ingevoerd worden, doen het volk het volledig gemis aan politieke vrijheid, de bestendige bemoeiing van de politie met het maatschappelijk leven, de herneming van den oorlog, de onderworpenheid aan de loting aanvaarden. Deze is voor de rijken niet meer hatelijk, sedert zij hun zonen tegen geld kunnen vrijkoopenGa naar voetnoot(1). Voor hen is zij nog slechts een des te minder zware belasting, daar de herleving van den handel hun inkomen doet stijgen. Alles bevordert nu den zoolang verbeiden terugkeer van de welvaart: de afschaffing der assignaten (23 December 1796), de invoering van het metriek stelsel voor maten en gewichten (1800) en voor de muntenGa naar voetnoot(2). Al de nieuwe instellingen | |
[pagina 153]
| |
werken zoo goed, dat men zich niet meer aan haar verdwijning zou gewennen. Zij laten den indruk van ruimte, van klaarte, van geriefelijkheid, dien men ondervindt bij het betrekken van een nieuw huis, als men uit een donkere en benauwde woning komt. De voordeelen van het huidige doen nog slechts de nadeelen van het verleden zien. Overigens heeft het opkomend geslacht geenerlei herinnering van hetzelve. Zijn verachting voor het Oud Stelsel is zoo groot als die, welke de humanisten der XVIe eeuw voor de ‘Gothische’ kunst der middeleeuwen koesterden. Napoleon deed Josef II zegepralen, in België. Schier alles wat deze had willen doen, is gedaan, en nu eerst beseft men het nut van de vroeger zoo halsstarrig bestreden hervormingen. Het verlicht despotisme behaalde de overhand, doch het blijft toch despotisme. Dat is de gevoelige plaats, het pijnlijke, de dagelijksche hindernis, waaraan men zich onderwerpt, zonder ze te aanvaarden. Doch wat gedaan? De regeering is veel te sterk, dan dat elke zweem van verzet niet dadelijk zou gesmacht worden. De houding van het land in 1809, bij de landing van de Engelschen in Walcheren, kenschetst wel de lijdelijkheid, waarmee het zijn lot draagt. Het bleef onverschillig, wat wonderbaar zou schijnen, was zulks niet te verklaren door vrees vian tweeërlei aard. Inderdaad, de zegepraal of de nederlaag des keizers schijnen evenzeer te duchten: zijn zegepraal, omdat deze de dienstbaarheid der natie zal verlengen, zijn nederlaag, omdat zij al de huidige voordeelen zal vernietigen en België opnieuw werpen in den angst van het onzekere en het onbekende. De bevolking, aldus door de vrees bestookt, bleef onbeweeglijk en men zou kunnen meenen, dat zij zich de gebeurtenissen niet aantrok. Zij betuigde geenerlei vreugde bij het vernemen van de inneming van Vlissingen door lord Chatam (9 Augustus 1809); doch ook beantwoordde zij met een beteekenisvolle lauwheid het beroep der regeering tot het lichten der nationale wachten. Zienlijk blijft zij op den uit- | |
[pagina 154]
| |
kijk staan. En toch is de toestand ernstig. Napoleon vecht in Oostenrijk en zoo hij de zegepraal van Wagram behaalde (6 Juli 1809), moest hij ze duur betalen. Wat zou gebeurd zijn, zoo de Engelschen, de ontoereikendheid der door Bernadotte in België aangevoerde strijdkrachten ten nutte makend, Antwerpen hadden kunnen bemachtigen? Doch zij waren door ziekte sterk gedund en werden door een onbekwamen overste aangevoerd; hun pogingen moesten dus mislukken. Zij staken den 30n September weer in zee, zonder zelfs den Belgischen bodem te hebben betreden, en kort daar op kwam de vrede van Weenen (14 October) Oostenrijk nieuwe vernederingen oplegden en meteen de laatste hoop verdrijven, welke de gemoederen nog hadden kunnen behouden. Het eiland Walcheren werd voorloopig aan het departement der Schelde toegevoegd (1 Februari 1810). De overwinnaar maakte de omstandigheden ten nutte om zich andermaal aan de Belgen te toonen; hij bezocht Antwerpen, waar met koortsachtige haast voortgegaan werd met het optrekken der vestingen en het bouwen van oorlogsschepen; ook zou hij eindelijk de aanstaande inlijving van Holland voorbereiden. Nu was hij vergezeld van Maria-Louisa. Wellicht hoopte hij, dat de natie, bij het aanschouwen zijner tweede vrouw, de genegenheid die zij nog voor het Habsburgsche huis zouden hebben, op hem zou overdragen. Doch dan had hij zich bedrogen. De aanwezigheid der keizerin werd ten nutte gemaakt om haar de hulde te bewijzen, die den keizer toekwam. De toejuichingen waarmede zij begroet werd, waren slechts een wijs van protest. De officieele flikflooierijen verborgen geenszins het gemis van de geestdrift, die in 1803 zoo algemeen en zoo spontaan geweest was, want de gemoederen kwamen tot bewustzijn terug. Het Concordaat had de Belgen tot Napoleon doen toetreden: het confliet, dat hem het jaar te voren tegenover den paus had gesteld, zou hen van hem losmaken. |
|