Geschiedenis van België. Deel 6
(1930)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe Fransche verovering. Het Consulaat en het Keizerrijk. Het Koninkrijk der Nederlanden. De Belgische omwenteling
[pagina 75]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 76]
| |
van Spanje of Oostenrijk beschouwd. Het was een eigendom van hun huis, een erfgoed, waarop hun natie geenerlei aanspraak had. Zoo zij het hun buitenlandsche politiek oplegden, daar garnizoenen onderhielden en zich te Brussel door een landvoogd lieten vertegenwoordigen, dan toch kenden zij de ‘landen van herwaarts over’ hun eigen individualiteit toe. Zij regeerden over hen als particulieren, beschouwden zich als de erfgenamen der hertogen van Bourgondië, en de inwoners zelven beschouwden hen als hun ‘natuurlijke vorsten’. Onder hun regeering, was de nationale beschaving ongerept gebleven. Geenerlei spoor van verspaansching onder de koningen van Spanje, geenerlei spoor van verduitsching onder het huis van Habsburg. Josef II zelf had zich steeds beijverd, zijn hervormingen allen schijn van Duitschen invoer te ontnemen. Kortom, zoo België sedert de regeering van Karel V geen inheemsche vorsten meer had gehad, dan toch was het nooit aan de vreemde overheersching onderworpen geweest. De Conventie schafte, in een ommezien, dat aloud stelsel van dynastieke vereeniging en nationale zelfregeering af. De Republiek had hetzelve niet kunnen erkennen, zonder haar grondbeginselen te verloochenen, want het had haar verplicht, op haar eigen bodem staatkundige instellingen en een maatschappelijke inrichting te dulden, wier vernietiging juist haar reden van bestaan was. Nu het verleden afgeschaft was, kon zij het op geenerlei deel van haar grondgebied laten bestaan. Zij moest noodzakelijker wijs zich met België vereenzelvigen zoodra zij zich met hetzelve vergroot had, en kon daar niets dulden dat van haar afweek. Het land was nog slechts een onafscheidbaar deel van Frankrijk. Tot zijn naam toe verdween. In de plaats van de Oostenrijksche Nederlanden en het land van Luik, waren nog alleen negen ‘nieuw aangesloten departementen’. Men zei nog België, gelijk men zei Champagne of Bourgondië: het woord verloor zijn nationale beteekenis om nog slechts een aardrijkskundige uitdrukking te wezen. Het decreet van 1 October, dat de Belgen in Fransche burgers veranderd, schonk hun ook al dezer politieke rechten. Doch welken invloed zouden zij ooit kunnen uitoefenen | |
[pagina 77]
| |
op regeering en wetgeving, versmolten als zij waren met een volk van dertig millioen inwoners? Eeuwigdurende minderheid, zouden zij dezelven slechts ondergaan zonder zelfs te kunnen protesteeren, vermits zij zoogezegd aan dezelven meewerkten. In theorie waren zij de souvereiniteit van het Fransche volk deelachtig; feitelijk werd deze hun opgelegd. Sedert eeuwen en onder den invloed van buurschap, van overeenkomst van zeden, van economische betrekkingen, hadden Frankrijks taal en beschaving zich ruim over België verspreid. Spontane en vrijwillige verfransching zou plaats maken voor gedwongen verfransching. Aldus was België van de landkaart van Europa verdwenen en scheen zijn geschiedenis samen met die van het Oud Stelsel geëindigd. Doch kon de Republiek anders handelen dan zij deed? Door België samen met Holland te verdeelen, zooals de Staten-Generaal van 's-Gravenhage voorstelden, had zij de Bataafsche Republiek een macht geschonken, die met Frankrijks veiligheid onvereenigbaar was. Het aan het protectoraat onderwerpen, zonder het de onafhankelijkheid te ontnemen, scheen een gepaster oplossing. Deze had aan de wenschen van de groote meerderheid der Belgen beantwoord en eenige afgevaardigden rieden dezelve de Conventie aan. Doch het was blijkbaar, dat een vrij België dadelijk een Frankrijk vijandige houding had aangenomen en tegen hetzelve een basis van politieke en militaire verrichtingen ten bate van Engeland en Oostenrijk zou geworden zijn. Het was overigens niet mogelijk, België te ontruimen zonder terzelfder tijd de linie van den Rijn prijs te geven. Daarentegen, hoeveel voordeel zou zijn bezit voor de Republiek niet opleveren! Dat bezit gaf haar de overmacht in Europa. Gelegerd op de Vlaamsche kust, te Antwerpen, te Maastricht en te Luxemburg, kon Frankrijk Engeland bedreigen, Holland beheerschen en Parijs dekken. Was het te verwachten, dat de Republiek van een verovering zou afzien, welke de monarchie vergeefs in verzoeking gebracht had? Het was voor haar een prachtige zegepraal, te verwezenlijken wat Lodewijk XIV niet gekund had. Bovendien dwong de geldnood haar, een grondgebied te behouden, wiens hulpbronnen haar krediet en den koers der assignaten versterkte. Doch er blij- | |
[pagina 78]
| |
ven, was den oorlog voortzetten. Zij kon het zich niet ontveinzen, dat Engeland, haar verschrikkelijkste en hardnekkigste vijand, nooit een inlijving zou dulden, waartegen het zich eeuwen lang verzet had. De afkondiging van het decreet van 1 October, was voor de Londensche regeering een uitdaging als die, welke Lodewijk XIV haar gezonden had, toen hij het testament van Karel II aanvaardde. En België's lot zou afhangen van een strijd waaraan op den duur gansch Europa zou deelnemen. Doch de Republiek vreesde Europa niet. Zij had den vrede gesloten met Pruisen, met Spanje, met de Vereenigde Provinciën. Op het vasteland, had zij nog slechts één vijand: Oostenrijk, en zij vleide zich wel hem onschadelijk te zullen maken. Zij was er niet onkundig van, dat de keizer minder dan ooit aan het bezit der Nederlanden hield. Het Comiteit voor Openbaar Welzijn hoopte een wijl hem te nopen aan dezelven verzaken, mits hem behulpzaam te zijn bij de verovering van Beieren. Slechts op het levendig aandringen van Engeland behield Frans II zijn aanspraken op België, doch op voorwaarde de Fransche vestingen van het Noorden en van Hollandsch-Brabant daarin te begrijpen (November 1795). De verovering des lands zou dus het Engelsch-Oostenrijksch verbond versterken, in stede van het te ontbinden. | |
IIMet tusschenpoos van negentien eeuwen verwezenlijkt zich de opslorping van België door de Fransche Republiek op dezelfde wijze als zijn inlijving bij het Romeinsche Keizerrijk. Een en ander waren het werk van den oorlog, doch beide verwekten ook een grondige en duurzame vervorming van het land en het volk. Het geromaniseerd en beschaafd België der IIIe eeuw verschilt zoozeer van het door Caesar beschreven België, als het gemoderniseerd, gecentraliseerd, ééngemaakt België van 1814 verschilt van de Oostenrijksche Nederlanden en van het land van Luik, met hun bonte vermenging van halfsouvereine provinciën en de oneindige verscheidenheid van dezer privileges, instellingen en costumen. Bij den aanvang onzer jaartelling als in het begin der XIXe | |
[pagina 79]
| |
eeuw, drukte de verovering onuitwischbare sporen op de gesteldheid des lands. Heel de middeleeuwen door, komen de bisdommen van België overeen met de omschrijvingen der Romeinsche cités en ten huldigen dage volstaat het een blik op de landkaart van het koninkrijk te werpen, om er, onder de provinciën, de Fransche departementen van het jaar IV terug te vinden. De verdeeling in departementen, noodzakelijk gemaakt door de verplichting het land op Fransche leest te schoeien, verwezenlijkte tevens en voorgoed de vereeniging van het land van Luik met België. Door beide in hetzelfde kader te brengen, wischte zij de grenzen weg welke, eeuwen lang, dezelve gescheiden hadden. De geschiedenis had verkeerd gehandeld, door hun ondereenwonende bevolkingen verschillende vorsten te geven. Zij had onder hen botsingen doen ontstaan, alsmede contrasten van instellingen en denkbeelden, die hun natuurlijke verwantschap en de blijkbare gemeenschap hunner belangen tegenwerkten. Na de mislukking van de pogingen der hertogen van Bourgondië om het land van Luik bij hun bezittingen te krijgen, had de verstandige politiek van keizer Karel V een verstandhouding teweeggebracht, waaraan de onlusten der XVIe eeuw, vervolgens de Fransche diplomatie een einde hadden gesteld. Frankrijk had al te zeer behoefte aan een bewegingsbasis in de Nederlanden, dan dat het niet steeds getracht had, de Luikenaars onder hun invloed te houden. De buitenlandsche politiek bracht dus ruimschoots het hare bij, om een staat van zaken te onderhouden, waar het alle belang bij had. Doch de revolutionnaire crisis die, op het einde der XVIIIe eeuw, Belgen en Luikenaars gelijkelijk geschokt had, had hen tevens ook dichter bij elkander gebracht. Gedurende de Brabantsche omwenteling waren onbestemde ontwerpen tot vereeniging geopperd. Deze werden nader bepaald in den schoot van het Comiteit der vereenigde Belgen en Luikenaars, vervolgens was Dumouriez op het punt geweest dezelve te verwezenlijken. Dat alles was mislukt door de kortzichtigheid, die de Luiksche democraten en de Belgische Vonckisten belet had elkander de hand te reiken. De verovering van 1794 bewerkte de versmelting. De Republiek gaf de bewoners der Oosten- | |
[pagina 80]
| |
rijksche provinciën evenals die van het bisdom de hoedanigheid van Fransche burgers en verwekte aldus hun gelijkstelling met elkander. De beide deelen van België werden aan elkander gelascht en het decreet van 1 October, dat het oude België vernietigde, legde tevens de grondslagen van het moderne België. Reeds op 31 Augustus 1795 had een decreet van het Comiteit voor Openbaar Welzijn het land in departementen ingedeeld, als voorbode zijner inlijving. Het spreekt van zelf, dat de grondbeginselen die, in 1789-1790, gediend hadden voor de nieuwe verdeeling van het Fransch grondgebied, ook toegepast werden voor hun samenstelling. De grenzen der departementen werden getrokken alsof niets op de landkaart bestond. De leenroerige namen der provinciën verdwenen met de provinciën zelf, in wier plaats negen departementen kwamen. Bij eenige hunner werden de grondgebieden toegevoegd, welke, langsheen de Schelde en de Maas, door de Vereenigde Provinciën afgestaan waren. Het departement van Jemappes, hoofdplaats Bergen, omvatte het Doornijksche met het grootste deel van he graafschap Henegouw en de voormalige Luiksche gewesten die in hetzelve ingesloten waren; het departement der Dijle, hoodplaats Brussel, bevatte het Zuiden van het hertogdom Brabant; het Noorden daarvan met de heerlijkheid Mechelen, maakten dat der Beide-Nethen uit, met Antwerpen als hoofdplaats; het departement der Schelde, hoofdplaats Gent, en dat der Leie, hoofdplaats Brugge, werden gevormd uit het graafschap Vlaanderen en de strook gronds welke de Vereenigde Provinciën bezuiden de Schelde bezeten hadden, werd bij het eerste van beide gevoegd; dat der Beneden-Maas, hoofdplaats Maastricht, en dat der Ourthe, hoofdplaats Luik, werden gevormd uit deelen van het hertogdom Limburg, van Hollandsch-Limburg en van het prinsdom Luik; het klein abtsprinsdom Stavelot-Malmédy ging heel en gansch naar het departement der Ourthe over; het hertogdom Luxemburg met stukken van het Luiksch grondgebied werd het departement der Bosschen, hoofdplaats Luxemburg; dat van Samber-en-Maas, hoofdplaats Namen, werd samengesteld uit landgoederen die vroeger tot het prinsdom Luik, tot het hertogdom Brabant en tot het her- | |
[pagina 81]
| |
togdom Luxemburg behoord hadden. Toen, op 26 October 1795, het hertogdom Bouillon, dat door Lodewijk XIV den bisschop van Luik ten bate van het huis van La Tour d'Auvergne ontnomen werd, op zijn beurt niet Frankrijk vereenigd was, werd zijn grondgebied verdeeld tusschen de departementen der Bosschen, van Samber-en-Maas en der ArdenneGa naar voetnoot(1). Belangwekkend is het, vast te stellen, dat de verdeeling in departementen minder volledig de gesteldheid van België wijzigde, dan zij die van Frankrijk gewijzigd had. De commissarissen van het Comiteit voor Openbaar Welzijn waren wel verplicht de centrums der nieuwe inrichting te plaatsen in de steden welke, sedert eeuwen, de middelpunten waren van de maatschappelijke en economische bedrijvigheid. De noodwendigheden van het leven verdrongen de politieke berekeningen. Het bij uitstek steedsch karakter van het land bevrijdde hetzelve van een volledige storing. Moest men zijn groote steden haar aloude belangrijkheid ontnemen, dan werd de werking van het bestuur dat men hetzelve oplegde, onmogelijk gemaakt. Ze moesten als hoofdplaatsen der departementen aangenomen worden; het republikeinsch gebouw, op de puinhoopen van het Oud Stelsel opgericht, rustte dus op dezelfde zuilen welke dit laatste ondersteund hadden; alzoo was men in ruime mate verplicht, daarvan de voornaamste schikkingen te bewaren. Dat verklaart wellicht het gemak, waarmede de inboorlingen zich aan hun nieuwe woonstede gewenden. Werkelijk was zij veel geriefelijker dan de oude. Aldra stelden zij den eenvoud en de regelmaat van haar plan op prijs. Zonder hun gewoonten te storen, gaf zij hun het onschatbaar voordeel met alle gemak in het land te gaan en te komen. Het verkeer werd nu zoo gemakkelijk als het vroeger lastig was. Het was uit met dat zonderling dooreenloopen van grenzen en met die enclaves, waarvan men, omdat men er van verlost was, beter de hindernissen voelde. Het archaïsme van het oud stelsel stak al te zeer af tegen het practisch en rationeel karak- | |
[pagina 82]
| |
ter van het nieuwe, dan dat het mogelijk was die ouderwetschheid te betreuren. Onder al de nieuwigheden die de Fransche Republiek in België zou invoeren, verschijnt de departementale inrichting niet alleen als de eerste, doch ook als de duurzaamste. De verbeteringen welke er naderhand aan toegebracht werden, zijn weinig belangrijk. En dan nog werden zij slechts door politieke beschouwingen of noodwendigheden ingegeven; dat geldt bij voorbeeld voor de vergrooting van het departement der Beide-Nethen, ten tijde van de inlijving van Holland bij het Fransch Keizerrijk, en voor de wijzigingen welke de verdragen van 1815 brachten aan de departementen der Schelde en der Ourthe, welke zij verkleinden, het eerste daar Zeeuwsch-Vlaanderen aan den prins van Oranje moest teruggegeven worden, het andere omdat sommige grondgebieden aan Pruisen afgestaan werden. De grensbepaling der departementen was uitsluitend het werk van de commissarissen van het Comiteit voor Openbaar Welzijn. Zij hielden geenerlei rekening met enkele protestatiën, verwekt door een onverstandig particularisme of door politieke hartstochten. Zoo verwierpen zij den wensch, reeds in Juni 1793 door de Jacobijnen van Franchimont geuit, om een departement genaamd der Minerale Waters te vormen met Aken en de landen van Stavelot en Logne, en wél om niet vereenigd te worden met de Luikenaars, die zij uitmaakten voor Brissotijnen, Girondijnen en gematigden. Evenals de departementen gevormd waren door de verbrokkeling der oude provinciën, evenzoo bestonden hun kantons uit brokstukken van de heerlijkheden, kasselrijen, baljuwschappen, ambachten of kwartieren derzelve. Er waren 30 kantons in de Dijle, 41 in de Schelde, 28 in de Bosschen, 32 in Jemappes, 36 in de Leie, 23 in de Beneden-Maas, 21 in de Beide-Nethen, 32 in de Ourthe, 21 in Samber-en-Maas, welke in arrondissementen gegroepeerd werden. Zoo werden, behoudens lichte verbeteringen, de ‘aangesloten negen departementen’ samengesteld, welke in 1795 bij de 85 departementen der Republiek toegevoegd werden. De politieke, bestuurlijke en rechterlijke inrichting van België viel gansch in duigen, beroofd als zij was van de aloude omschrijvingen waarop zij gebouwd was, en die haar macht en haar bevoegd- | |
[pagina 83]
| |
heid bepaalden. Frankrijk hoefde slechts zijn eigen inrichting vooruit te schuiven op het land, dat het voor haar werking had voorbereid. | |
IIIHet is voorzeker niet aan het toeval te wijten, dat zooveel vervormingen in het inwendig stelsel der Republiek samenvielen met de verschillende stadiën van de verovering der Belgische provinciën. Haar eerste overrompeling gebeurde met de schorsing van Lodewijk XVI en de afschaffing van het koningschap; haar verlies na Neerwinden, met de revolutionnaire regeering; haar bezetting na Fleurus, met den val van Robespierre en het einde van het Schrikbewind; haar aansluiting, eindelijk, met de Grondwet van 't jaar II en het Directoire. Dat merkwaardig samenvallen bewijst het buitengewoon belang, dat het revolutionnair Frankrijk aan het bezit van België hechtte. Om hetzelve te bemachtigen, heeft het al zijn wilskracht aangewend en de uiterste middelen van openbaar welzijn in het werk gesteld. Wanneer het eindelijk het doel van zijn streven bereikt heeft, bedaart zijn roes en neemt het, binnen zijn vergroote grenzen, de politieke inrichting aan, welke de Revolutie tot haar einde brengt. Want, met de Grondwet van het jaar III (22 Augustus 1795), wordt de democratische aandrang gestuit, die sedert 1789, steeds grooter was geworden. Nu geldt het niet meer, de natie te ‘herscheppen’, doch wel, dezelve in te richten. Nu wil men, de rechten van den mensch vestigen op een vast, ja een behoudsgezind stelsel. De koningsgezinden en, ‘anarchisten’ worden met hetzelfde wantrouwen bejegend, en eigendom wordt nu als de grondslag der maatschappelijke orde erkend. Vier weken na België's aansluiting bij Frankrijk, werd het land door middel van dit nieuw stelsel in de Revolutie ingewijd. Deze begint voor hetzelve op het oogenblik dat zij in Frankrijk ten einde loopt. Doch hoe ware het mogelijk geweest op hetzelve onverhoeds de Grondwet van het jaar III toe te passen? Sedert Jemappes was daartoe niets voorbereid geworden; ontreddering en exploitatie was de eenige uitslag | |
[pagina 84]
| |
geweest van al de crises, welke het land doorstaan had. Van den nieuwen toestand kende het nog slechts de ondervonden gewelddaden. Ongetwijfeld, kon er geen spraak meer van wezen, de inwoners, die nu Fransche burgers geworden waren, aan de gestrengheid der militaire bezetting prijs te geven. Doch men kon kon ze ook niet plotselings aan de wetten der Republiek onderwerpen, want dat had hun politieke inrichting en hun maatschappelijke inrichting onderstboven geworpen, vermits die wetten nieuwigheid op alle gebied brachten en zij het privaat recht als het openbaar recht even grondig vervormden. Er werd besloten slechts trapsgewijs te vorderen en maar af te breken naarmate opgebouwd werd. Den 5n October 1795 verklaarde een besluit der vertegenwoordigers, dat de ‘aangesloten landen’ bij voortduring zouden bestuurd worden ‘op den huldigen voet’, in afwachting dat de nieuwe wetten der Republiek daar zouden afgekondigd worden. Doch werkelijk was de ‘huidige voet’ niets dan verwarring. Sedert Fleurus had men gehandeld naar gelang de omstandigheden. De vertegenwoordigers hadden er zich mede vergenoegd, over de oude instellingen, een voorloopig bestuur te plaatsen, dat, zoo goed het kon, bezijden de militaire bezetting werkte. Geenerlei poging tot ordening. De oude belastingen bestonden naast de opeischingen; de gerechtshoven behielden een zweem van bestaan en de oude gemeenteinstellingen bleven in werking. Noch de godsdienstige broederschappen, noch de ambachtsgilden, noch de baljuwschappen en de kasselrijen waren afgeschaft geworden. Zij bewezen vooralsnu nog eenige diensten, en waren een waarborg tegen de regeeringloosheid. Na een eerste wijl van haastige verbeurdverklaringen, had een reactie zich opgedrongen. De tienden waren hersteld, en de inkomsten der gemeenten weder te dezer beschikking gesteld gewordenGa naar voetnoot(1). Het decreet van 1 October legde de verplichting op, die wanorde te vervangen door de republikeinsche inrichting, | |
[pagina 85]
| |
waarvan de departementen de grondslagen zouden wezen. Dat was een vrij moeilijke taak. Op den steun der natie diende niet gerekend. Alle standen derzelve waren misnoegd, achterdochtig, verbitterd of bepaald vijandig. De kapitalistische kooplieden, de industrieele ondernemers, die door de economische wedergeboorte der XVIIIe eeuw rijk geworden waren en die in den beginne, in België als in Frankrijk, de Revolutie en den val van het Oud Stelsel toegejuichd hadden, hadden èn fortuin én begoocheling verloren. Geen hunner verwachtingen had zich verwezenlijkt. De met zooveel ophef uitgeroepen heropening der Schelde had tot niets gediend, daar de Engelschen den mond van den stroom blokkeerden. Wel opende de aansluiting van het land bij Frankrijk de Belgische nijverheid het oneindig afzetgebied der Republiek, doch zij sloot tegelijker tijd voor haar de Vereenigde Provinciën en Duitschland en ontnam haar al haar aloude markten. De douanekantoren welke in der haast aan de grenzen opgericht werden, onderwierpen ze aan een gansch nieuw stelsel, dat haar niet paste en ze met geweld in Frankrijks economisch samenstel bracht. Overigens hadden de opeischingen, de maximumprijzen en de noodwendigheden der militaire bezetting alles vernietigd wat nog van den handel restte. De kapitalen waren verborgen, geen grondstoffen werden nog aangevoerd. Alleen beurswoeker en smokkel onderhielden een wisselvalligen, onwettigen en geheimen handel. De toestand was des te hachelijker, daar niemand vertrouwen stelde in zijn duur. Oostenrijk had van België niet afgezien. De oorlog werd voortgezet, met afwisseling van vooren tegenspoed, en niemand wist of de keizerlijke legers niet eens te meer in het land zouden komen. Ongetwijfeld was de oude vorstentrouw sedert de Brabantsche omwenteling verdwenen. Behalve eenige leden van den hoogen adel en enkele oudambtenaars, wenschte niemand den terugkeer van Frans II. In België bestond niet, als in Frankrijk, een koningsgezinde partij. Had de natie over haar lot mogen beschikken, dan had zij zich voorzeker voor de republiek verklaard, gelijk zij in 1790 gedaan had en ook te laat in 1792 had willen doen. Niets was dienaangaande veranderd. Was, in Frankrijk, het huis | |
[pagina 86]
| |
van Bourbon het hereeniginigscentrum van al de ontevredenen en de hoop der behoudsgezinden, zoo betuigde België jegens het Habsburgsche huis slechts koelheid, ja vijandschap. Het onbeduidend aantal geëmigreerden is daarvan het doorslaand bewijs. De in het jaar III uitgegeven lijst der geëmigreerden van het departement der Dijle bevat namelijk driehonderd personen, schier allen voorname heeren, bedienden van het hof of het bestuur; die van het departement der Beide-Nethen behelst er maar een honderdtal, waaronder zeventien Engelsche geestelijkenGa naar voetnoot(1). Doch zoo de groote meerderheid der Belgen niet weder ‘Oostenrijkers’ wilden worden, dan wilden zij wellicht nog veel minder Franschen worden. Door de verovering verarmd, gekrenkt en vernederd, betreurden zij het zelfbestuur, dat zij vóór dezelve genoten hadden. Om tegen het opgedwongen stelsel te protesteeren, wendden zij vorstentrouw voor. Bij gebrek aan beters, riepen de ‘kwaadwilligen’: Leve de keizer! Overigens waren eenige Oostenrijksche handlangers in het land geslopen; zij verspreidden er onrustbarende geruchten over den krijgstoestand en deelden er geld uit. De minste tegenslag der republikeinsche legers werd merkelijk overdreven en verheugde de gemoederen. De ambtenaars voelen zich met een vijandschap bejegend, welke hun soms een ‘nieuwe Vendée’ of ‘Siciliaansche versper’ doet vreezen. Met verontwaardiging klagen zij de ‘oproerstokende’ schriften aan, welke door onbekenden op de muren geplakt worden en ‘de harten onzer vrienden ontstellen’Ga naar voetnoot(2). Doch een opstand is onmogelijk, want de bezetting is te streng. Het verraad van Pichegru (31 December 1795) en iets later de zegepralen van aartshertog Karel op den Rijn verwekken slechts afgezonderde en weinig beduidende aanslagen. Op 3 Januari 1796 trekt een Oostenrijksch oudgediende, Charles de Loupoigne gezegd Jacquemin, aan het hoofd eener bende van 40 tot 50 man Genappe binnen en, onder 't geroep van: Leve de keizer! velt hij er den vrijheidsboom neer en | |
[pagina 87]
| |
vertrapt er de driekleurige kokarde; vervolgens trekt hij zich terug, 104 paarden en den broeder van een der bestuurders van het departement medenemend. In het najaar wordt wanorde geseind te Affligem en in verschillende gemeenten der omstreken van Brussel. Zoo de gemoederen niet openlijk parpartij voor de oproerlingen durven trekken, toch zijn zij hun klaarblijkelijk genegen. De jury spreekt stelselmatig die onder hen vrij, welke de Fransche overheden wel verplicht zijn voor de rechtbanken te dagenGa naar voetnoot(1). Het openbaar bewustzijn is zòò slecht, dat niettegenstaande de algemeene onveiligheid en het stijgend aantal roovers en ‘branders’, het Directoire in Mei 1796 weigert nationale wachten in het land in te richten. Men durft de inwoners zelfs geen nachtronden laten doen. Daarentegen richt de regeering terstond de gendarmerie in. Op 17 November 1795 wordt generaal Wirion aan het hoofd derzelve geplaatst. In den zomer 1796 bevat zij reeds 200 brigades van 5 man en haar optreden is des te doelmatiger, daar zij schier uitsluitend uit Franschen bestaat en de bevolking ontwapend isGa naar voetnoot(2). De door ambtenaars en soldaten betuigde verachting voor de geestelijkheid en den katholieken godsdienst verbittert de gemoederen meer nog dan al het overige. Vergeefs beveelt het Directoire aan, ‘de vooroordeelen der Belgen’ te ontzien, het vermag niet bij zijn ondergeschikten en minder nog onder de troepen de uitingen van een anti-clericalisme te beletten, dat het zelf bij elke gelegenheid belijdt en bevestigt. De meeste Fransche agenten heeten het een ondraaglijke ergernis, ‘monniken met hun kleedij in de straten te zien ronddweilen’ en de schaamteloosheid van de priesters te moeten dulden ‘die met belletjes, zonnescherm en acht toortsen bij lichten dag het Avondmaal dragen’. Het hoofdbestuur der Schelde schrijft den minister van Binnenlandsche Zaken dat ‘de gehechtheid aan alles wat de heerschappij der priesters uitmaakt, het stompzinnigste en hardnekkigste fanatisme bereikt heeft’Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 88]
| |
En die spijt vergroot nog bij de vaststelling, dat niemand den decade-dag viert, dat de republikeinsche kalender niet gebruikt wordt en dat de nationale feesten slechts bijgewoond worden door de soldaten en de schoolkinderen, die er moeten komen. Zelfde onverschilligheid voor de patriottische en republikeinsche vertooningen die in de schouwburgen gehouden worden. Wordt daarentegen een anti-jacobijnsch stuk opgevoerd, dan stroomen de toeschouwers toeGa naar voetnoot(1). De drukpers, of liever wat nog van dezelve overblijft, verbergt haar vijandschap voor het stelsel nietGa naar voetnoot(2). Te Luik wordt het door Le Troubadour van Delloye deerlijk gehavend. Le Republicain du Nord, in December 1795, door Lambrechts, commissaris van het directoire des departements, te Brussel, opgericht, door Norbert Cornelissen opgesteld en waarvan tweemaal per decade Vlaamsche uittreksels voor den buiten verschijnen, kan zich slechts dank zij officieele toelagen rechthouden. De gedwongen leening, minder dan twee maanden na de aansluiting van het land uitgeschreven, schijnt des te ondraaglijker, daar zij van de inwoners in hun hoedanigheid van Fransche burgers gevergd wordt. Is de oppositie diep en algemeen, dan toch is zij niet zeer gevaarlijk, omdat zij geen leiding heeft. Doch het is schier onmogelijk het lijdelijk verzet en de opzettelijke onverschilligheid te overwinnen, die de werking der openbare machten verijdelt, terwijl zij, zonder rumoer, steeds buiten haar bereik blijft. De regeering mag, om ze te helpen in een taak, welke haar gebrek aan menschen- en zakenkennis in dit misnoegd land nog lastige maakt, slechts rekenen op een zeer gering aantal tot haar grondbeginselen toegetreden medewerkers: voormalige Josephisten, als Lambrechts, weggeloopen priesters, als Rouppe, overtuigde democraten, als de Bassenge's. En dan nog zijn deze blootgesteld aan den openlijken haat der Jacobijnen die meer en meer in ongunst bij het Directoire | |
[pagina 89]
| |
komen en die volgens de woordenkramerij van dien tijd ‘anarchisten’ genaamd worden. Zij zijn weinig talrijk, doch zeer bedrijvig en woelig en, in de nijverheidsstreken van het land van Luik waar de gemoederen door de economische crisis verbitterd zijn, schijnt het wel, dat verscheidene hunner het communisme van Babeuf aanhangen. Reeds vòòr het Directoire in werking trad, had de Conventie, twee dagen vóór zij uiteenging, twee harer leden: Portiez de l'Oise en Pérès de la Haute-Garonne gelast, het ‘zelfzuchtig en over elke regeering misnoegd volk’, dat zij pas ingelijfd had, tot de moderne en republikeinsche denkbeelden te bekeeren (24 October 1795). Zij behoorden tot de partij welke de reactie van Thermidor aan het bewind gebracht had. Met zooveel anderen, beschouwden zij de Revolutie als geëindigd en meenden dat thans de inrichting van den Staat de hoofdzaak werd, zelfs al hield de Staat op, republikeinsch te wezen. Pérès, na prefect van Samber-en-Maas geweest te zijn, zou later baron des Keizerrijks worden en Portiez deken van de rechtsgeleerde faculteit van Parijs. Hun opdracht was, België tot de regeering te doen toetreden en zich te hoeden voor de ‘anarchisten’. Zij beijverden zich vooral dit laatste gebod op te volgen en liepen daardoor het verwijt op, dat zij veel meer de ‘trawanten van Robespiere dan die van Stoffel en van Charette’ geducht haddenGa naar voetnoot(1). Zij bleven overigens slechts enkele weken in bediening als Commissarissen der Republiek bij den Regeeringsraad te Brussel. Reeds op 22 November 1795 verving het Directoire hen door een eigen candidaat: citoyen BoutevilleGa naar voetnoot(2). Hij had zijn proefstuk afgelegd als nationaal agent bij het arrondissementsbestuur te Luik. Hij was werkzaam, ijverig, vol republikeinsch idealisme, een vijand van ‘tirannen’ zoowel als van ‘fanatisme’. Voor hem zijn de ‘sectarissen van den katholieken godsdienst’ slechts ‘domkoppen’ en ‘zwakke geesten’, en de voorstanders van het Oud Stelsel | |
[pagina 90]
| |
slechts ‘kudden slaven’Ga naar voetnoot(1). Doch zoo hij nog spreekt als Publicola Chaussard, handelt hij heel anders. Zijn verachting voor het ‘bijgeloof’ belet hem niet te vergen, dat men dezes uitwendige uitingen eerbiedigeGa naar voetnoot(2). Hij verstaat, geenszins de rechten van den mensch op te dringen, doch ze te doen liefhebben. De Belgen zijn nieuwe broeders, die welwillend moeten bejegend worden. Aan de bezorgdheid van het Directoire beveelt hij ‘den voormaligen Luikenaar, een afgodischen minnaar, en den voormaligen Belg, een zoo wijzen als verstandigen vriend der vrijheid’. Hij ontveinst het zich overigens niet, ‘dat een groot deel der inwoners, steeds door fanatisme verblind, de republikeinsche regeering verfoeit’Ga naar voetnoot(3). De hem opgedragen taak was zeer zwaar. De departementale besturen, de rechtbanken, de gemeentebesturen moesten van personeel voorzien worden. Overeenkomstig de grondwet van het jaar III, moest dat personeel bij verkiezing aangewezen worden. Doch het was al te zeker, dat de kiezers slechts tegenstanders zouden aangesteld hebben; daarom was het Directoire zoo voorzichtig geweest, Bouteville de zorg op te dragen, onder zijn goedkeuring, de mannen aan te wijzen die de Belgen in de werking der nieuwe instellinigen zouden inwijden. Wat al hinderpalen dienden overwonnen om die taak te midden eener achterdochtige en vijandige bevolking te volbrengen! In wien mocht men hier vertrouwen stellen? Hoe zou men, in den dienst der Republiek, lieden kunnen doen treden die, of door gewetensbezwaar, of uit vrees zich te compromitteeren, elk ambt weigerden? In het Vlaamsche land, werden de moeilijkheden nog verergerd door de taal. Het was zelfs niet mogelijk de weerspanningen te overhalen door persoonlijk belang. Want de gemeenteambten waren kosteloos, | |
[pagina 91]
| |
en de jaarwedden van de rechters en de departementale bestuurders, al te karig om iemand te kunnen verzoeken, werden bovendien met een jammerlijke onregelmatigheid betaald. De arme Bouteville kon niet vooruit. Behoudens in het departement der Ourthe, zonden de aangewezenen hun ontslag, dadelijk na hun aanstelling. Lieden die een ambt aanvaard hadden, weigerden het 's anderen daags. De gemeentebesturen zonden de haar gevraagde candidatenlijsten niet in. Onder degenen die zich van zelf aanboden, slopen ‘anarchisten, de doodvijan den der vrijheid’. Hij diende deze af te wijzen met de zekerheid hun wrok op te loopen en door hen aangeklaagd te worden als begunstiger der ‘ci-devants’ en opstoker van een nieuwe Vendée. Bij dat alles kwamen nog de door den minister van politie uit Parijs gezonden leidraden, de ter plaatse door de militaire overheden verwekte conflicten of de vermaningen van het Directoire omtrent de kantoor- en de reiskosten van den ongelukkigen commissaris. Het bestuur ging zelfs zoo ver, hem de beschikking te ontnemen van het hotel van Arenberg, waar hij eerst gehuisvest was en hem een tamelijk vernederde overlegging van rekeningen te vragen. Te midden van al die wederwaardigheden bleef hij nochtans ijverig zijn best doen, en was nacht en dag bezig met briefwisseling of onderhandelingen, terwijl hij daarbij de wreede wonden van den ‘stalen tand der eerrooverij’ moest verduren. In spijt van alle hinderpalen, had hij rond het einde van het jaar zijn taak voleindigd. De nieuwe inrichting is voltrokken en alles wat nog van die van het Oud Stelsel overbleef, is verdwenen. In de hoofdplaats van elk departement zetelt het ‘departementaal bestuur’, samengesteld uit vijf leden, waaraan een ‘commissaris der regeering’ toegevoegd is. De gemeentebesturen werken. Er is een in al de gemeenten van meer dan 5000 inwoners. De andere zijn gegroepeerd in ‘kantons-gemeentebesturen’, waarbij elk dier gemeenten een ‘gemeenteagent’ afvaardigt. Een ‘nationale commissaris’ vertegenwoordigt de regeering bij elk bestuur van stad of van kanton. In elk kanton wordt recht gesproken door een vrederechter. Bovendien, heeft elk departement een crimineele rechtbank en drie tot zes boetstraffelijke rechtbanken. | |
[pagina 92]
| |
In heel die nieuwe inrichting, dienen de in Frankrijk gestemde wetten toegepast, daar deze nu de wetten van België geworden zijn. Zij zijn talloos en betreffen al de deelen der maatschappelijke orde. Daarom dienen ze slechts ‘met een wijze traagheid’ afgekondigd. Doch de gewichtigste hoeven onmiddellijk ingevoerd. Voor andere, die de ‘vooroordeelen’ van het volk al te zeer zouden aanbotsen, zal gewacht worden tot het voor dezelve onafhankelijk is. Hierbij geeft het Directoire blijk van een opportunisme, dat nog meer rekening houdt met de belangen van Frankrijk dan met die der aangesloten departementen. Hoe kostbaarder deze zijn, des te meer hoeven zij ontzien. ‘Zoo wij de rijke mijn niet weten te behouden, welke het voormalig België voor ons opent, schrijft Bouteville, dan en slechts dan zouden wij wezenlijk mogen vreezen voor het welslagen van de bevestiging der Republiek’ en verder verklaart hij, ‘dat het voormalig België de wezenlijke hulpbron is voor de herstelling onzer financiën’Ga naar voetnoot(1). De afkondiging begon in October 1795. Het spreekt van zelf, dat de voorrang toekwam aan de wetten die, reeds bij den aanvang der Revolutie, het Oud Stelsel neergeveld hadden. België kreeg zijn nacht van 4 Augustus bij wijs van besluiten. De ‘heilzaamste’ der Fransche wetten, wil zeggen die welke de leenroerigheid, de tienden, het benaderingsrecht, de ondererfstelling, de ambachten en gilden afschaften, werden snel achtereenvolgens afgekondigd. Geenerlei poging werd beproefd om ze de plaatselijke eigenschappen des lands aan te passen. Zoo werden tal van leenroerige rechten afgeschaft waarvan in België nooit spraak was geweest, terwijl andere, die er wèl bestonden, in de lijst niet vermeld waren. Klaarblijkelijk is het alleen om het grondbeginsel te doen. Het oud leenroerig gebouw wordt waarlijk opgeblazen. De vernieling van den adel, van de ambachtsgilden, van de belemmeringen welke het gewoonterecht het roerend maken des bodems oplegt, is zoo brutaal als zij onontbeerlijk is tot de vestiging der nieuwe orde. Hier geldt het de ‘grond- | |
[pagina 93]
| |
slagen van de Fransche staatsregeling’. Geenerlei ontzag, geenerlei overgangsstelsel wordt toegelaten ten gunste van instellingen die onverwijld dienen gesloopt. De herbouw begint, zoodra zij verdwenen zijn, wil zeggen zoodra alle gerechtelijke, maatschappelijke, professioneele groepeeringen, die de personen tegen de ondernemingen van den Staat beschermden, vernietigd zijn en zoodra het eigendom, van de sporen van het gewoonterecht vrijgemaakt, nog slechts een handelswaar is. Den 15n December 1795 verschijnt het Wetboek der overtredingen en der straffen dat, door een eenvormige wetgeving, de bonte verscheidenheid der costumen en rechtspraken vervangt. Het financieel stelsel dat, den 8n October van hetzelfde jaar door de afschaffing van alle binnenlandsche douanen ingehuldigd werd, wordt den 20n December aangevuld door de toepassing van het Fransch toltarief in het land. Den 30n December wordt het nieuw belastingstelsel ingevoerd door de wetten op zegel en registratie; den 16n Juni 1796 worden de onregelmatigheden en ongelijkheden van het verleden vervangen door de grondbelasting, ‘een wijze, regelmatige belasting, voor alle goederen gemeen, gelijk voor al de burgers, in verhouding tot hun inkomen, zonder eenig privilege’. Den 25n Augustus 1796 verschijnt de wet betreffende het patent in zake handel en nijverheid. Ten slotte worden, op 14 November 1796, de oude rechtstreeksche belastingen, beden, toelagen, enz. afgeschaft en vervangen door de belastingen der Republiek ‘om de aangesloten departementen de gansche Fransche Staatsregeling te laten genieten’. Terzelfder tijd wordt de toestand der goederen en der personen overeenkomstig de republikeinsche grondbeginselen omgewerkt. Op 15 Februari en op 22 Mei 1796, worden de organische wetten van het pandrechtelijk stelsel en het notariaat afgekondigd. Den 17n Juni wordt de burgerlijke stand ingesteld, en met hem, de echtscheiding met onderlinge toestemming. Evenals de bodem aan de leenroerigheid onttrokken is, wordt de mensch dus aan de Kerk onttrokken. De Staat ontneemt den godsdienst het toezicht dat hij tot dan toe op het menschelijk leven oefende door het toedoen van | |
[pagina 94]
| |
de sacramenten, die aan geboorte, huwelijk en overlijden verbonden waren. De maatschappij legt haar katholiek karakter af en de Staat geeft daarin dezelfde plaats aan geloovigen, ketters en afgescheidenen. Tot hiertoe was de geschiedenis van elke familie in de sacristij te vinden; nu gaat zij naar het gemeentearchief over. Voortaan erkent de Staat den priester niet meer. Hij breekt met het Oud Stelsel en treedt uit de Kerk. Ongetwijfeld vernietigt hij dezelve niet; hij bepaalt er zich bij, ze te besluiten in de sfeer der godsdienstige belangen en verbiedt haar, in zijn domein te grijpen. Logischer wijs, ontneemt hij haar het onderwijs en de weldadigheid, welke zij tot hiertoe onverdeeld bezeten had. Den 7n October 1796 voert hij in België de wet op de burgerlijke godshuizen in, en wordt Bouteville belast, lagere scholen en centrale scholen in te richten. Doch het is nog onontbeerlijk, de geestelijkheid aan het toezicht der politie te onderwerpen. Bij de nieuwe Franschen kan men voor dezelve geen toestand behouden, welken zij bij de oude verloren heeft. Het is een kiesche zaak, want zij wordt door het volk geëerbiedigd en bemind, en is zoo invloedrijk als het volk godsdienstig is. Daar de wet van 21n Februari 1795 op de vrijheid der eerediensten feitelijk de civiel-rechterlijke regeling der geestelijkheid afgeschaft had, werd deze in België niet ingevoerd. Men bepaalde er zich voorloopig bij (6 December 1796), daar de bepaling van de wet van 7 vendémiaire jaar IV, op te leggen, waarbij verboden was in het openbaar te verschijnen, ‘met kleederen, sieraden of kostumen, dienende voor godsdienstige plechtigheden of voor een priester’. Overigens, werd op haar toepassing niet nauw gelet. In de eerste tijden van het Directoire, werden de wereldlijke priesters met een betrekkelijke gematigdheid behandeld. Maar voor de ordesgeestelijken ging het er gansch anders aan toe. De Grondwet van het jaar III, erkende ‘noch kloostergelofte, noch geenerlei verbintenis in strijd met de natuurlijke rechten van den mensch’, en veroordeelde ze dus tot verdwijnen. Bovendien, drongen al de ‘vrienden van de Vrijheid’ er op aan, dat die trawanten van ‘fanatisme’ en van bijgeloof tot rede gebracht werden. Had Josef II immers de onnutte kloosters niet reeds aangedurfd? De Repu- | |
[pagina 95]
| |
bliek kon voorzeker niet weigeren het door een ‘despoot’ begonnen werk te voltooien. Op 1 September 1796 werden al de kloosters van de negen aangesloten departementen afgeschaft, overeenkomstig de grondwet en de eenvormigheid der grondbeginselen. Als overgangsmaatregel werden de gemeenschappen geduld, ‘welke onderwijs gaven of zieken verzorgden’. Al de andere moesten uiteengaan en haar leden werd verboden, nog het kleed te dragen. Hun onderhoud zou verzekerd wezen door bons ‘die slechts mogen gebruikt worden voor den aankoop van in het voormalig België gelegen nationale goederen’. Het aantal der door de wet getroffen kloosterlingen mag op rond de tien duizend geschat wordenGa naar voetnoot(1). Reeds op 5 Januari 1797 waren zij verplicht zich bij de gemeentebesturen aan te melden en daar hun naam, leeftijd, toekomend beroep, verblijfplaats en middelen van bestaan te doen kennen’, op straffe als landloopers beschouwd en behandeld te worden’Ga naar voetnoot(2). Door de kloosterlingen te seculariseeren, seculariseerde de Republiek tevens hun goederen. Het ontzaglijk onroerend kapitaal, dat de godsvrucht der geloovigen, door de eeuwen heen, tot het onderhoud der monniken vastgesteld had, ging van het eigendom der Kerk over naar dat van den Staat, wiens krediet het bevestigde en waarborgde. Al de koopers van ‘zwarte goederen’ zullen voortaan zijn sterkste steunpilaren wezen en een onverbreekbare solidariteit zal hun belangen met zijn behoud verbinden. Gedurende de weinige maanden welke verliepen van het einde van 1795 tot het begin van 1797 ging België dus van het Oud Stelsel naar de Revolutie over. In één jaar, ontving het lijdelijk van het Directoire de inrichting, welke Frankrijk | |
[pagina 96]
| |
zich had gegeven in zeven jaar tijds, te midden van de tragische wisselvalligheden van den burgeroorlog en van den buitenlandschen oorlog. Heel het nationaal verleden was weggevaagd: omschrijvingen, costumen, overheden, politieke, gerechtelijke, bestuurlijke, geestelijke instellingen, en het maatschappelijk als het godsdienstig leven was in zijn grondslagen getroffen. Niemand erkende zich nog in zijn eigen land. Nooit werden een zoo volledige omverwerping en een zoo totale omwerking in zoo 'n korten tijd verwezenlijkt. Toch was de vervorming minder treffend door de nieuwheid harer grondbeginselen, dan door de gestrengheid, de volkomenheid en snelheid harer uitvoering. Wat nu zegepraalde, was dat ‘Josephisme’, tegen hetwelk België, zes jaar vroeger opgestaan was. In den Staat als in de Kerk, voltooide het werk der Revolutie dat van den Keizer. Zij nam, om zoo te zeggen, dezelfde ontwerpen over, doch gaf hun een ruime uitbreiding. Vóór haar, had Josef aan al de hervormingen gedacht, welke zij invoerde. Hij had immers de provinciën willen vervangen door kreitsen, de werking der instellingen willen hersmelten en regelen, de geestelijkheid willen onderwerpen aan het toezicht der regeering, verdraagzaamheid in zake godsdienst willen invoeren, zelfs het huwelijk tot een burgerlijke overeenkomst willen veranderenGa naar voetnoot(1). De rechten van den mensch zegepraalden daar, waar het verlicht despotisme schipbreuk geleden had. Doch wat Josef beproefd had, had hij gedaan als wettige vorst der Belgen en krachtens zijn grondwettelijke prerogatieven. Hij had zijn onderdanen niet willen ‘veroostenrijkschen’ en, hoe onbehendig hij ook was, toch had hij zich steeds jegens hen gedragen als hun ‘natuurlijke vorst’, en hij had over de beteekenis hunner rechten geredetwist, zonder het bestaan derzelven te loochenen en steeds getracht hen te nopen, langs wettelijke wegen, zijn hervormingen aan te nemen. Doch nu had België slechts de wet te ondergaan en zich een vreemde staatsregeling te laten aanpassen. Nu de Belgen Franschen verklaard waren, zouden zij noodzakelijkerwijs onder het stelsel leven, dat Frangrijk voor zich zelf | |
[pagina 97]
| |
en niet voor hen gemaakt had. Elk middel tot verzet was hun ontnomen door het feit, dat hun nationaliteit niet meer bestond. Terwijl de Republiek hun hervorming bewerkte, moest zij hen ook onvermijdelijk verfranschen. Het waren, inderdaad, Franschen uit Frankrijk, die tot opdracht kregen de nieuwe instellingen in werking te brengen. Al de belangrijkste posten werden hun toegewezen. Naast een handvol tot het stelsel toegetreden Belgen, die zij moeten nagaan en voorlichten, vervullen zij de bedieningen van nationale commissarissen, bestuurders der departementen, rechters, ontvangers der belastingen, ambtenaars der douanen en van den burgerlijken stand. Zij bezetten de bureelen der besturen, ja, die der gemeenten. Overal voeren zij, met de nieuwe bestuursgebruiken, ook hun taal in. In de Vlaamsche gewesten, wordt de landstaal door haar verdrongen. ‘De bedienden der landelijke gemeenten, schrijft de minister van Binnenlandsche zaken in 1796, die geen Fransch kennen, zijn onbekwaam tot hun ambt en moeten door andere vervangen worden’Ga naar voetnoot(1). En onder de vreemdelingen, bij welke de regeering haar personeel aanwerft, zijn veel verdachte elementen. ‘De Republiek, zegt Bouteville, heeft lang en al te lang al het onzuiverste dat zij had, in het voormalig België uitgebraakt’Ga naar voetnoot(2). En hier bedoelt hij vooral de militaire bedienden van alle slag, tot wie men zich wel moest wenden, en die, in zake stijl en spelling, soms zeer zonderlinge specimens in de archieven achterlieten. Overigens dient erkend, dat het republikeinsche bestuur, in zijn geheel, werkzaam, ijverig en verstandig is. Men staat verstomd vóór den reuzenarbeid die het verrichtte in een land waar alles te doen was. Bovendien is het hoogmoedig, bekrompen, noch brutaal. Tal zijner bedienden hebben zich in België gevestigd, zijn er getrouwd, hebben er huisgezinnen gesticht door wier toedoen hun zeden en hun denkbeelden bij de natie ingang vinden. Toch is het volk gegriefd of verontwaardigd over de spottende minachting, waarmede zij zijn gebruiken en vooral zijn geloof bejegenen. Zij verwekken | |
[pagina 98]
| |
ergernis door oogenschijnlijk 's Zondags geen mis te hooren. En de weggejaagde monniken, die naar huis teruggekeerd zijn, onderhouden tegen hen een heimelijke vijandschap. Kortom, zoo de natie gelaten is, toch is zij ontevreden. Het overheerschend bewustzijn is dat van lieden, die vreemdelingen in hun eigen land geworden zijn, die als onbekwamen bejegend woorden en des te meer verbitterd zijn, daar zij vroeger een ruimeren trap zelfbestuur genoten. En toch werd het moderne België samengesteld in dit jaar 1796, te midden van verbaasdheid en van lijdelijk verzet. Wat vernield werd, zou nooit meer herbouwd worden en schier alles wat gesticht werd, bestaat nog ten huidigen dage. Het verleden waartegen, sedert de regeering van Maria-Theresia, de geest der nieuwe tijden opstond, is voor immer verdwenen. Aan Frankrijk gebonden, heeft België het merk behouden, dat het van hetzelve kreeg. Onder dezes drukking, barstte het omhulsel open waarin de traditie de menschen hield. De instellingen, ja de maatschappij zelf zijn eenvoudiger, geregelder, redelijker geworden. Het begrip van het burgerschap uitte zich terzelfder tijd als het nieuws begrip van den eigendom. Voldoening werd gegeven aan behoeften, die de economische als de zedelijke evolutie noodzakelijk maakten. De menschelijke bedrijvigheid, ontbolsterd uit het archaïsme, dat de eerbiediging van verkregen rechten op haar deed wegen, heeft een snelleren loop en een leniger houding aangenomen. Het hedendaagsch Frankrijk, zegde Dumouriez in 1793, verschilt meer van dat van 1788 dan van den Staat van Gallië ten tijde van Julius CaesarGa naar voetnoot(1). Dezelfde tegenstelling bestaat tusschen het België van 1794 en dat van 1796. In minder dan twee jaar, vervormde de Fransche Revolutie hetzelve, door het die hervormingen op te leggen, welke ontsproten uit den geest en uit de verzuchtingen der XVIIIe eeuw en welke in de verklaring van de rechten van den mensch hun volkomenste uitdrukking vonden. | |
IVDen 20n Januari 1797 (1 pluviose jaar V) kwam een besluit van het Directoire, dat vaststelde dat de negen aange- | |
[pagina 99]
| |
sloten departementen ingericht zijn en dat ‘de met de republikeinsche wetten vertrouwde besturen elken dag een verbetering in haar uitvoering brengen’, een einde aan Bouteville's zending stellen. De dag was dus aangebroken dat de Belgen, genoegzaam in hun nieuwe vaderland vermengd, aan de souvereiniteit van het Fransch volk zouden kunnen deelnemen. Reeds sedert 6 December 1796, werden al de wetten der Republiek op hen toegepast, dadelijk na haar afkondiging in Frankrijk. Om het gemeenrecht in de plaats van het uitzonderingsstelsel te stellen, hoefde nog alleen het kiesrecht tot het land uitgebreid, overeenkomstig de grondwet van het jaar III. Voorzichtigheidshalve, had de Conventie op 25 October 1795 (3 brumaire jaar IV) al de verkiezingen in het voormalig België uitgesteld. De uitslag kon niet twijfelachtig wezen. Voorloopig dus, waren Pérès en Portiez, vervolgens Bouteville gelast geweest, aan de keus der regeering al de bestuurders en al de magistraten aan te wijzen, welke volgens recht door de kiezers hadden moeten aangesteld worden. Evenzoo zetelde nog geen enkel Belgisch afgevaardigde in den Raad der Vijfhonderd noch in dien der Oudsten. Men weet, dat de grondwet van het jaar III een dubbel getrapt kiesstelsel ingevoerd had, waarin het algemeen stemrecht getemperd werd door voorwaarden van cijns en van bekwaamheid. Waren kiezers alle Franschen die een en twintig jaar oud waren, een rechtstreeksche belasting betaalden en op het burgerboek ingeschreven stonden als kunnende lezen en schrijven. Die ‘werkdadige burgers’, in ‘kantonnale grondvergaderingen’ vereenigd, verkozen de vrederechters en de gemeente-ambtenaars. Bovendien wezen zij, in de verhouding van één voor elke tweehonderd stemmers, ‘kiezers’ aan die vijf en twintig jaar oud en eigenaars waren. De door dezen samengestelde ‘kiesvergaderingen’ benoemden de ambtenaars en de rechters der departementen, sommige hooge magistraten, alsmede de leden van het Wetgevend Lichaam (Raad der Vijfhonderd en Raad der Oudsten). Die inrichting is, zooals men ziet, ingegeven door den antidemocratischen geest der reactie van Thermidor. Zij doet het staatkundig recht van het vermogen afhangen. Doch, zoo zij | |
[pagina 100]
| |
censitair is, dan blijft zij niettemin in overeenstemming met de republikeinsche grondbeginselen, zooals de uit de Revolutie ontsproten nieuwe bourgeoisie die verstaat. Daar het verkrijgen van vermogen in eens ieders bereik valt, is het geen privilege, en de rechten van den mensch worden geenszins geschonden, - zij worden veeleer met een heilzamen waarborg omringd, - door hetzelve in den Staat de macht te geven, welk het Oud stelsel aan de geboorte hechtte. ‘Een door de eigenaars geregeerd land, zegde Boissy d'Anglas, behoort tot de maatschappelijke orde; een door de niet-eigenaars bestuurd land behoort tot den natuurstaat’Ga naar voetnoot(1). Met dat stelsel deden de Belgen op 21 Maart 1797 (1 germinal jaar V) hun kiezersleerlingschap. Voor de eerste maal verscheen de deelneming aan het openbaar leven hun als een recht en de politieke vergaderingen als tolken der openbare meening. Inderdaad, in dit land met zulke ontwikkelde plaatselijke zelfregeeringen, bestond sedert de XVIIe eeuw niets meer, dat den naam van verkiezing verdiende. De provinciale Staten of de Raden der steden werden aangeworven onder een bepaald aantal families, colleges of gemeenschappen. Zij berustten werkelijk op het privilege en, zoo zij er op mochten bogen, souvereine lichamen te wezen, dan toch konden zij niet als de vertegenwoondiging des volks beschouwd worden. Bovendien, waren zij alleen toegankelijk voor de geestelijkheid, den adel en de burgerij van eenige steden; de landelijke bevolking die het overgroote deel der natie uitmaakte, was daarvan totaal uitgesloten. Reeds op het einde der XVIIIe eeuw waren heftiger en heftiger klachten opgerezen tegen een ouderwetschen toestand, gansch in strijd met de heerschende denkbeelden en meer nog met de behoeften eener in omwerking zijnde maatschappij. Een hervorming drong zich op. Het was onmogelijk, die opkomelingen, die in handel en nijverheid rijk geworden waren en die er naar stonden een met hun belangrijkheid geëvenredigde rol te spelen, langer buiten het politiek leven te houden. In hun midden was de democratische partij ontstaan, die Vonck tot tolk had en | |
[pagina 101]
| |
die, samen met de toelating van het volk tot de stembus, de aanstelling eener nationale vergadering vroegGa naar voetnoot(1). Bij den aanvang der Brabantsche Omwenteling nedergeveld, had zij, dank zij Dumouriez, een wijl gehoopt haar programma te kunnen verwezenlijken. Doch wij zagen, dat haar pogingen mislukten door de oppositie der ‘statisten’ en de kuiperijen van de commissarissen der Conventie. Te midden van de opgezweepte hartstochten, konden geen regelmatige verkiezingen ingericht worden, en België was niet bekwaam geweest, een nationale vertegenwoordiging in 't leven te roepen. De beoefening van het stemrecht, waartoe het op 21 Maart 1797 voor de eerste maal genoodigd werd, werd dus, evenals zoovele politieke nieuwigheden, door Frankrijk bewerkstelligd. Wat de Belgen van hun landgenooten niet hadden willen aanvaarden, werd hun door den vreemdeling opgedrongen. Zij hadden het programma van Josef II evenals dat van Vonck verworpen. De Republiek onderwierp hen aan beide, toen zij hun haar wetten gaf. In naam van de rechten van den mensch, had zij al die ‘tusschenliggende lichamen’, al die bevoorrechte groepeeringen afgeschaft, welke zich, namens hun vermeende souvereiniteit, zoo ijverzuchtig de beoefening der politieke macht hadden voorbehouden. Zij erkende nog slechts burgers: evenals het burgerlijk leven, maakte zij het openbaar leven eenvormig. In haar schoot leefden nog slechts personen die, zoo niet feitelijk, dan toch in theorie elkander gelijk waren, vermits het onderscheid dat zij onder hen maakte, niet meer op geboorte, doch op eigendom berustte, terwijl zij zich vleide dit laatste in eens ieders bereik te stellen, door het te ontdoen van de beperkin en, waaraan het gewoonterecht en het leenroerig recht het onderworpen hadden. Het moet geen verwondering baren, zoo de Belgen niet zeer gesteld waren op dat kiesrecht, dat men hun bewilligde. Zij betuigden evenveel afkeer voor de stembus als vroeger voor de openbare bedieningen, en wèl om dezelfde redenen. Inderdaad stemmen beteekende toetreden tot het nieuw stelsel. En waartoe zou dit overigens dienen? Wat vermocht het land in de groote republiek waarbij het ingelijfd was? Het maakte | |
[pagina 102]
| |
daarvan nog het tiende deel niet uit met de vijf en veertig zetels die aan de aangesloten departementen toegekend waren in den Raad der Vijfhonderd en met de twee en twintig in den Raad der Oudsten. Wel is waar, moesten de kiezers de bestuurders en de rechters der kantons en der departementen aanwijzen. Hier zou hun invloed zich rechtstreeks laten voelen; zoo dus zooveel kiezers zich onthielden, moet de haat tegen het stelsel of de vrees van zich te compromitteeren wel groot geweest zijn. Overigens hadden de verkiezingen in de grootste wanorde plaats. Eerst den 13n Maart, acht dagen vóór de opening derzelve, kwamen de noodige onderrichtingen uit Parijs. Weinig kiezers lieten zich inschrijven op de burgerboeken: 2757 te Brussel, 1100 te Bergen, 300 te Antwerpen, 150 te Leuven, 56 te NijvelGa naar voetnoot(1). In sommige gemeenten hadden alleen de gemeentebediende en zijn toegevoegde die formaliteit vervuld. De onwil of de slof waren zoo groot, dat de minister van Binnenlandsche Zaken besloot, dat de inschrijving voor deze maal niet zou gevergd worden en dat de lijsten der stemgerechtigden door de gemeentebesturen zouden opgemaakt worden. De verkiezing geschiedde in de grootste verwarring. In sommige kantons stemden alleen de ingeschrevenen, in andere, werden ook niet-ingeschrevenen aanvaard. Te Antwerpen en elders, werden twee ‘grondvergaderingen’ gehouden, en elke beweerde de eenige wettige te zijn. De overgroote meerderheid der natie gaf het bewijs van een klaarblijkelijk gewilde, zooniet beraamde onverschilligheid; het aantal door de ‘grondvergaderingen’ aangewezen ‘kiezers’ was derhalve belachelijk gering: 128 voor het departement van Jemappes, 19 voor dat der Beide-Nethen. De uitslag der verkiezing was er des te kenschetsender om. Schier overal gaven de kiezers hun stem aan verklaarde vijandea der Republiek of dan toch aan gekende behoudsgezinden. De Jacobijnen en de aanhangers der regeering waren deerlijk verslagen. De meeste gekozenen, zoowel voor het | |
[pagina 103]
| |
Wetgevende Lichaam als voor de besturen, waren genomen onder de ‘dwepers’, de ‘koningsgezinden’, de ‘trawanten der priesters’, ja onder hen waren leden van het ‘eerloos Belgisch congres’Ga naar voetnoot(1). Nauwelijks enkele der door Bouteville aangestelde bestuurders behielden hun mandaat. De kiezers waren klaarblijkelijk overeengekomen, de vreemdelingen te verdrijven. De boodschap was, zoo schrijft de hoofdcommissaris van het departement der Bosschen, ‘geen Franschen, noch Franschgezinden’Ga naar voetnoot(2). De departementen der Ourthe en der Beneden-Maas daargelaten, hadden de verkiezingen een nationale en tevens behoudsgezinde strekking: zij vielen èn tegen Frankrijk èn tegen de Republiek uit. De behoudsgezinden hadden voorzeker zoo 'n zegepraal niet durven verhopen: deze verbijsterde hen, en zulks des te meer, daar de uit Frankrijk gekomen tijdingen bemoedigend waren. Daar ook hadden de kiezers de gematigde partij, waarbij katholieken en koningsgezinden aangesloten waren, duidelijk begunstigd. Het scheen alsof een algemeene reactie de Republiek weldra zou neervellen. Zouden al haar nauwelijks ingevoerde noviteiten niet weldra verdwijnen? Was het niet te verhopen, dat het Oude Stelsel weldra hersteld zou wezen? Schier al de verkozenen waren daar aanhangers van en verheelden geenszins hun ontwerpen. Een verzoekschrift ten gunste van de godsdienstvrijheid werd naar de Vijfhonderd gezonden. Openlijk werd gesproken over de heropening der kloosters, over de nietigverklaring van den verkoop der nationale goederen; sommigen vleiden zich ‘de aansluiting te doen verbreken’ en de Belgische Republiek te herstellen. De bestuurders der departementen en de gemeentebesturen verhaastten zich, de Franschen die het jaar te voren aangeworven werden, uit hun dienst te ontslaan. Zij lieten de wet op het dragen van het priesterkleed straffeloos overtreden, bezigden het woord ‘citoyen’ niet, spraken de menschen met den titel van ‘mijnheer’ aan en dreven de schaamteloosheid zoover, graven en baronnen met hun titel te begroeten, ‘in de tegenwoordigheid zelf | |
[pagina 104]
| |
van bedienden die als patriotten te boek staan.’ Velen onder hen weigerden den eed van haat tegen het koningschap te zweren. Zij lieten de republikeinsche feesten in onbruik vallen, wachtten zich wel te waken op de naleving van den decade-dag, bevorderden de opvoering van aristocratische stukken in de schouwburgen. De regeeringscommissarissen, waarvan de grondwet de bevoegdheid tot die van eenvoudige waarnemingsbedienden verminderd heeft, kunnen slechts zuchten over die misbruiken waaraan zij geen einde kunnen stellen. En die onmacht verscherpt natuurlijk de stoutmoedigheid der ‘ci-devants’. In het departement der Leie duldt het hoofdbestuur, dat de nonnen naar haar klooster terugkeeren en dat de processies door de straten rondgaan. Hier en daar wordt reeds de betaling der tienden geëischt, op straffe van excommunicatie. Zelfs worden pogingen vastgesteld tot herstellen der ambachtsgildenGa naar voetnoot(1). De preliminairen van Leoben (18 April 1797), vervolgens de vrede van Campo Formio (17 October), waarbij Oostenrijk eindelijk België aan Frankrijk afstond, lieten niet meer toe, nog een keizerlijke restauratie te verhopen; de aansluiting bij de Republiek was dus voltrokken. Wel liep de mare, dat latere schikkingen tusschen het Directoire en Frans II het land zouden schenken aan hertog Karel, die met een dochter van Lodewijk XVI zou trouwenGa naar voetnoot(2). Doch zulke praatjes waren nauwelijks goed om lichtgeloovigen en onverzoenbaren in slaap te sussen. Daarentegen vleide men zich met de hoop, dat Frankrijk tot de Kerk en tot de monarchie zou terugkomen. En de inlijving zou toch niet langer duren dan de Republiek, die veroordeeld scheen... Het Wetgevende Lichaam aanvaardde verzoekschriften van geestelijken en gaf daaraan een gunstig onthaalGa naar voetnoot(3). Verscheidene zijner leden pleitten welsprekend ten voordeele der | |
[pagina 105]
| |
Kerk. Met vreugd werden de onbetwistbare vorderingen der koningsgezinde oppositie begroet; in de pers werden dezelve nog vergroot, en de toon der nieuwsbladen, l'Impartial européen, l'Esprit des Gazettes, l'Impartial bruxellois werd uitdagender dan ooit. De Staatsgreep van 4 September 1797 (18 fructidor jaar V), waarbij het Directoire de ontwerpen der koningsgezinden verijdelde, was als een donderslag voor België. Al de sedert zes maanden gekoesterde hoop verzwond. De regeering, om zich te verdedigen, trad weer tot de Jacobijnen toe. De terugkeer van de willekeur scheen dien van het Schrikbewind te voorspellen. De verkiezingen der Beide-Nethen werden verbroken, tal van gemeentebesturen afgezet en van hooger hand weder ingericht, dagbladschrijvers gevangengezet. De adellijke ‘ci-devants’ werden uit de burgerboeken geschrapt en het personeel der bureelen werd zorgvuldig geschift. Het anticlericalisme voerde opnieuw den schepter. Het volstond van in de kerk te trouwen om als verdachte aangeklaagd te worden. Het gemeentebestuur van Gent wordt afgesteld, onder andere omdat het de werkklok niet heeft doen luiden ‘op de dagen welke in den Romeinschen kalender Zondag geheeten worden’. Ten slotte werd het ministerie geopend voor Lambrechts, dien gewezen Josephist die, sedert het begin der verovering gehandeld had als overtuigd aanhanger van alle nieuwigheden en alle republikeinsche ‘goddeloosheden’, En zijn benoeming was zoo beteekensvol als schrikverwekkend. De Fransche Kerk was koningsgezind en de reactie van fructidor zou zich noodzakelijkerwijs tot haar keeren. De Belgische Kerk was het niet, doch haar vijandschap voor de Republiek was al te blijkbaar, dan dat zij niet hetzelfde lot onderging. Tot hiertoe was het Directoire jegens dezelve ietwat toegevend geweest. Had het kloosters afgeschaft en dezer goederen verbeurdverklaard, dan toch betrachtte het zienlijk de wereldlijke geestelijkheid niet te ontrusten. De kardinaal de Franckenberg was, na een korte uitwijking, naar Mechelen teruggekeerd. De beruchte van Eupen verbleef te Antwerpen en hield er zich geenszins schuil. De wet van 7 vendemiaire jaar IV, door de Conventie aan haar opvolgers overgelaten als | |
[pagina 106]
| |
politiewet in zake godsdienst, was België niet opgelegd geworden. Het dragen van het priesterkleed was er slechts op 6 December 1796 verboden geworden, Eerst op 27 Januari 1797 besloot de regeering verder te gaan en de priesters de verplichting op te leggen, de algemeenheid der Fransche burgers als souverein te erkennen en onderwerping en gehoorzaamheid aan de wetten der Republiek te beloven. Doch de algemeene ommekeer der gemoederen ten voordeele der gematigden, weldra gevolgd door dezer zegepraal bij de verkiezingen van germinal, had dadelijk de uitvoering van dien maatregel belet. De godsdienstvervolging die in fructidor begon, was geen eenvoudige terugkeer tot die, welke onder het Schrikbewind haar toppunt had bereikt. Er was geen sprake meer van, de Republiek aan het Christendom te ontrukken, en de wet op de vrijheid van eeredienst werd niet ingetrokken. Doch de Staat verstond de uitvoering daarvan te regelen en ze nauw aan zijn belang te ondenwerpen. Hij deed de geestelijkheid als het ware in een wereldlijken ban. Zij moest zijn bevelen nakomen, op straffe de kerken te zien sluiten en het uitreiken der sacramenten te zien verbieden. Des te erger voor de geloovigen, zoo de godsdienst leed, doch 't was de schuld van hun priesters die zoo koppig waren, onder de wet niet te willen bukken. Reeds op 24 Augustus 1797, had het Directoire in de aangesloten departementen de wet laten afkondigen, waarbij de het jaar te voren gespaard gebleven godsdienstige gilden en broederschappen afgeschaft werden; trouwens, ‘een waarlijk vrije Staat kan in zijn schoot geenerlei gemeenschap dulden, zelfs die niet welke zich aan het onderwijs wijdden en zich dus tegenover het vaderland verdienstelijk maakten’. Een week later, den 31n Augustus, werd de wet van 7 vendemiaire jaar IV (29 September 1795) afgekondigd, welke het tot hiertoe geaarzeld had daar in te voeren. Deze, inderdaad, erkende de vrijheid der eerediensten op een wijs die de katholieken ondragelijk moest schijnen, in een land waar hun godsdienst tot dan toe een onbewisten invloed en eerbied ingeboezemd had en waar het denkbeeld zelf van verdraagzaamheid een | |
[pagina 107]
| |
goddeloosheid scheen. Ongetwijfeld, was de beoefening van alle eerediensten vrij, doch deze was zoo nauw binnen de kerkmuren besloten, zoo streng in het openbaar verboden, dat het voorkwam alsof de wetgeving dezelve als een uitdaging of een ergernis beschouwde. Alle priesters was het verboden, eenige eerediensttaxe te heffen, zich met het ambt van officier van den burgerlijken stand te bemoeien, aan politiek te doen. En, om hun onderwerping aan de Republiek te waarborgen, werd hun eenige dagen later (5 September), een eed van haat tegen het koningschap opgelegd. Die laatste eisch ontketende het orkaan. Enkel eenige geestelijken die vroeger onder den invloed van hun Jansenistische strekkingen tot het Febronisme van Josef II toegetreden waren, stemden er in toe den eed af te leggen. Als Huleu, de vicaris-generaal van Mechelen, als de geleerde Ernst, waren zij godvruchtige mannen, die droomden van een verzoening tusschen Kerk en Staat en de ‘lichten der eeuw’. Zij verklaarden hun houding in vlugschriften; hun tegenstrevers antwoordden en een bittere pennestrijd ontstond. De openbare meening had weinig noodig om zich op te hitsen. De quaestie van den eed ontketende de politieke hartstochten en de algemeene misnoegdheid. De bekrompenheid en de onverdraagzaamheid der godsdienstige denkbeelden, samen met de door de fructidor-dagen verwekte verbittering, deden bijna heel de natie tegen de ‘zweerders’ opstaan. Kardinaal de Franckenberg, verplicht om partij te kiezen, veroordeelde hen, doch deed het aanbod, onder eed te beloven nooit te zullen medewerken aan het herstellen der monarchie in Frankrijk. Doch het Directoire kon niet toestemmen in een vergelijk, wat een blijk van zwakheid ware geweest. De oude prelaat werd uitgedreven en gebannen over den Rijn. Door dit vertrek (20 October 1797) verloor België zijn laatsten bisschop: al de andere waren uitgeweken of kort te voren overleden. De verdwijning der katholieke hiërarchie viel dus samen met de ontketening der godsdienstige crisis. Door de geloovigen ondersteund, gaf de geestelijkheid blijk van een onverwinbare hardnekkigheid. Schier overal weigerde de overgroote meerderheid der priesters den eed. Overeen- | |
[pagina 108]
| |
komstig de wet, moesten de overheden hun kerken doen sluiten. De geloovigen kwamen voor dezelve staar en moesten niet geweld uiteengedreven worden; volksoploopen hadden overal in het land plaats. Alleen het departement der Ourthe bleef tamelijk lustig. Doch op den Vlaamschen buiten was de weerstand algemeen Den 2n October werd ‘citoyen’ Roché te Antwerpen door het volk vermoord. De regeering beantwoordde dit verzet met een versterking. der politiemaatregelen. Den 26n September vernieuwde zij het verbod, het priesterkleed te dragen, ‘dat tot niets dient dan de sprankels van een gevaarlijk bijgeloof te doen oplaaien.’. Den. 3n October verbood zij de klokken te luiden. Den 25n, schafte zij de universiteit van Leuven af, en den 25n November, kwamen aan de beurt de ‘wereldlijke kapittels, kerkambten zonder zielezorg, seminaries, alsmede al de wereldlijke gemeenschappen voor beide geslachten’, ten einde ‘de eenvormigheid van de republikeinsche grondbeginselen niet te breiken’. De overheden kregen bevel, 's Zondags geen volksfeesten te laten inrichten, behalve wanneer die dag op den decade-dag viel. Zij lieten de kruisen der kerktorens afnemen op gevaar van het leven der werklieden, ‘want beneden bevonden zich personen die met spiegels de zon in de oogen der werklieden deden schitteren, met gevaar hen te doen vallen’Ga naar voetnoot(1). Feitelijk had de beoefening van den katholiek en godsdienst opgehouden. Gewetensbezwaar deed de ijverigste geloovigen verkiezen geen mis te hooren, liever dan de mis van beëedigde priesters bij te wonen. Voor hen geschiedde de beoefening van den godsdienst nog slechts onregelmatig en in 't geheim, in verwijderde kamers waarheen de priesters zich langs een verscholen trap begaf. In de grensstreek trachtten de inwoners 's Zondags de waakzaamheid der gendarmerie te verschalken om in den vreemde de mis te hooren. In veel dorpen waar, dank zij de medeplichtigheid van den gemeentebediende, de Kerk open bleef, vereenigden de boeren zich hier, om, bij gebrek, aan mis, gezamenlijk te bidden. Elders geschiedde de bijeenkomst op het kerkhof. Soms las, op het- | |
[pagina 109]
| |
zelfde uur, de onbeëedigde pastoor de mis in het diepe van een bosch of in een huis, terwijl ver van hem zijn parochianen, wier gevoelens met de zijne overeenstemden, in stille overpeinzing of zingend, hun onverzadigde godsvrucht door die ‘blinde mis’ verlichtten. Kortom, de katholieken bevonden zich opnieuw in den toestand waarin de protestanten hen in de XVe eeuw gesteld hadden, overal waar zij gezegepraald hadden. En lang nog bleef bij het Vlaamsch volk de herinnering aan dien ‘gesloten tijd’, toen de zielen zoo bitter ledenGa naar voetnoot(1). Verbanningsbesluiten, tegen de hardnekkigste of de meest verdachte priesters uitgevaardigd, joegen de geestelijkheid geen schrik aan. De medeplichtigheid der bevolking, ja zelfs die der overheden, liet velen onder hen toe, aan de strengheid der bestuurders te ontsnappen. Van de 585 priesters in den termijn van ongeveer één jaar veroordeeld, werden slechts een dertigtal, waaronder J.-J. Havelange, rector der universiteit te Leuven, geïnterneerd in Guiana, waar verscheidene hunner stierven. Door een logische gevolgtrekking uit zijn grondbeginselen, kwam het Directoire ertoe, naast de positieve godsdiensten, een Staatsgodsdienst in te stellen. Daar de aloude eerediensten in zijn oogen slechts bijgeloovigheden waren, die men wel moest laten bestaan, mits haar beoefening in 't openbaar te verbieden en ze aan de politie te onderwerpen, werd een openbare eeredienst, die al de burgers vereenigde en hun de waarheid en het heil der republikeinsche grondbeginselen voorhield, onontbeerlijk. De Theophilanthropie, in het begin van 1797 uitgedacht, scheen eerst aan dat doel te beantwoorden. Met de gedienstige ondersteuning der regeering, ging ‘die vriendelijke godsdienst, die, evenals de vrij heid de wereld rond zou gaan’, dan toch Parijs rond. Enkele pogingen werden beproefd om hem in de departementen in te voeren. Jan-Nicolaas Bassenge hoopte, doch vergeefs, hem | |
[pagina 110]
| |
te Luik te zien aannemenGa naar voetnoot(1). Zijn humanitair rationalisme was zoo koel en zouteloos, dat hij weldra overal wegstierf onder spotternij en onverschilligheid. De nauwgezette nakoming van den republikeinschen kalender was nog ‘het beste middel om tot de laatste sporen het koninklijk en priesterlijk stelsel te doen vergeten’. Op dat tijdstip werd zij België opgelegd, zonder anderen uitslag overigens dan daar de onnutte plagerijen te vermenigvuldigen. Den decade-dag en op de dagen der republikeinsche feesten mocht niet gewerkt worden, de marktdagen moesten verlegd worden, tal van oude gewoonten gewijzigd; al die dwangmiddelen verbitterden het volk, daar zij eens ieders dagelijksche bedrijvigheid stoorden. Zelfs werd het drukken verboden van de aloude almanakken welke, als die van Mathieu Lansberg in het land van Luik, de eenige lectuur der boeren waren. Overal beijverde men zich, de tallooze merkteekens uit te wisschen, die het catholicisme eeuwen lang op het nationaal leven gedrukt had. De gevels der kerken werden van hun standbeelden ontbloot. Kapellen en bidplaatsen op den buiten werden gesloopt. De oude kruisbeelden of de Mariabeelden, in de steden, voor welke de buren zoolang een lampje brandden, werden weggenomen. Het woord ‘heilige’ werd uit de taal gebannen. De aloude straatnamen, die al te dikwijls aan adeldom of kerkzaken deden gedenken, werden door andere namen vervangen. Ten slotte weerden, door den bij de wet van 30 Augustus 1798 ingerichten decade-eeredienst, de schoolkinderen verplicht, de wereldlijke preek van den gemeentelijken ‘choryphaeus’ bij te wonen. Men voege daarbij de ergernis, bij de geloovigen verwekt door de in veiling stelling van de Kerkgoederen, wier verkoop in December 1796 begonnen was. De algemeene onthouding der katholieken begunstigde de speculateurs en de republikeinen; derwijze leverde de godsdienst juist aan hen die zich om zijn geboden niet bekreunden, het middel om zich op zijn kosten te verrijken. De verachting waarmde men hen bejegende, deed hen slechts nader toetreden tot de regee- | |
[pagina 111]
| |
ring. Het aantal dezer aanhangers vermeerderde in verhouding tot de verordening der veilingen. Elk nieuwe kooper werd een vriend van het stelsel, ten ware hij gekocht had met het inzicht het goed de Kerk terug te geven. Ondertusschen deed de machtige verrichting welke in gansch het land te gelijk werd uitgevoerd, dezes uitzicht veranderen. Tal van kerken vielen in puin, daar hun koopers zich verhaast hadden, de vensterramen, het lood en de dakpannen weg te nemen. Andere werden in magazijnen of werkplaatsen veranderd. Elders bezigden de openbare besturen de tallooze kloosters tot kantoren, scholen of kazernen. Bij gebrek aan geld ofwel aan belangstelling voor de ‘spelonken van bijgeloof’, dacht niemand er aan, de meubileering of de kunstwerken te vrijwaren. Zoo goed en zoo kwaad als het kon tot hun nieuwe bestemming aangepast, werden zij de prooi van vandalisme, plundering en onverschilligheid. Het verval was algemeen. De rijke abdijen, waar, twintig jaar te voren, eenige monniken hun werkeloosheid met zooveel kunstschatten en zulk een geordende inrichting omringd zagen, boden nu nog het schouwspel van neergestorte muren te midden van tuinen, weelderig met onkruid bewast. Had het volk zich vrijelijk mogen uiten, dan waren de verkiezingen van het jaar IV voorzeker een nieuwe zegepraal voor de oppositie geweest. Doch de regeering had haar maatregelen genomen. De wet legde de kiezers den eed van haat tegen het koningschap op; dat noopte de misnoegden tot onthouding, derhalve hadden de republikeinen schier overal de overhand. Zelfs ontrustte het Directoire zich over de zegepraal die de ‘anarchisten’ in het departement der Ourthe behaalden. Het moest daar de verkiezing van generaal Fion, vroeger in de samenzwering van Babeuf betrokken, ongeldig verklaren. Zeker is het, dat het openbaar bewustzijn al te zeer ontmoedigd was, om te reageeren. Het volk was van zijn onmacht bewust en droeg gelaten zijn lot. Hoe zou het ook het ontzaglijk gewicht oplichten, dat het verplette? Sedert den vrede van Campo Formio bleef zelfs geen Oostenrijksche restauratie meer te verhopen. Zienlijk was de ontmoediging algemeen. Het scheen dat heel de maatschappij waaraan men | |
[pagina 112]
| |
gewend was, in duigen viel. Men was in zijn eigen land niet meer thuis. De adel, de rijke burgerij verlieten de steden om zich op den buiten terug te trekken. Al de centrums van belang, die de bedrijvigheid der natie ondersteund en bevorderd hadden, waren verdwenen: ambachtsgilden, onderwijsgestichten, universteit te Leuven, academie te Brussel, vereenigingen van weldadigheid, godsvrucht of eenvoudige uitspanning. Het maatschappelijk leven was niet minder ontredderd dan het godsdienstig leven. Nering en hanteering bleven slabbakken. Nergens waren, te midden van de algemeene wanorde, de eerste trekken der nieuwe orde te bespeuren. De door eenige speculanten ten toon gespreide weelde scheen des wraakroepender te midden van de algemeene ellende. In de ontvolkte en geruïneerde steden, begonnen de regeeringspersonen zelf over de toekomst ongerust te worden. | |
VHadden Frankrijks vijanden zulks gekund, dan hadden zij zeker dien staat der gemoederen ten nutte gemaakt. Zij lieten niet na, valsche berichten in het land te verspreiden en er geheime agenten te sturen, die de misnoegdheid zouden aanwakkeren. De voor het meerendeel in Duitschland gevestigde Belgische geëmigreerden kwamen hun vrijwillig ter hulp. Sedert October 1797 hadden verscheidene hunner zich, te Emmerich, op den rechter Rijnoever, dichtbij de Hollandsche grens, vereenigd met uit de Bataafsche Republiek verdreven Orangisten. Een soort van politiek comiteit was daar gevormd, dat in betrekking stond met de kabinetten van Weenen en van Londen, alsook met den prins van Oranje. Daar werden geheime propaganda en onbestemde ontwerpen gemaakt, die de geëmigreerden hartversterking boden. Enkelen wilden Dumouriez' hulp inroepen tot het verwekken van een oproer in België, anderen droomden van de herstelling der zeventien provinciën onder den schepter van den prins van OranjeGa naar voetnoot(1). Die kuiperijen ontgingen de politie van het Directoire niet. Zij ontrustten het niet, doch het nam niettemin maatregelen | |
[pagina 113]
| |
van voorziening. In October 1796 had het voorzichtigheidshalve de Bataafsche Republiek verplicht, den ouden van der Noot aan te houden, rond wien de ‘statisten’ zich hadden kunnen hereenigenGa naar voetnoot(1). In Januari 1797, was baron J.-J. de Meer gefusilleerd geworden, omdat hij gepoogd had een opstand te verwekken. Een weinig later hadden de wetten tegen de Kerk toegelaten, van Eupen, kanunnik Duvivier en kardinaal de Franckenberg uit het land te drijven. Men voelde wel, dat misnoegden zich hier en daar verroerden, doch de machteloosheid van hun pogingen bewees dat geen ernstig gevaar te vreezen was. Baron van Hartemberg, een der ijverigste zendelingen van het Comiteit van Emmerich, kon niets verrichtenGa naar voetnoot(2). En er valt te veronderstellen, dat de beruchte ‘monarchale club’, die commissaris Mallarmé in Maart 1798 met veel ophef had doen sluiten, weinig of niet te duchten was. De eenige gevaarlijke ophitsers waren de monniken, wier verstrooiing des te beter hun handelingen bevorderde, daar het verbod het priesterkleed te dragen, hen gemakkelijker aan de opsporinen onttrok. Dat alles was hinderlijk, doch had niet veel te beduiden. In 1795, in vollen oorlog, hadden de agenten der Republiek nog aan de uitbarsting van een ‘nieuwe Vendée’ kunnen gelooven. Na den vrede van Campo Formio, is niets dergelijks meer te duchten. Het is al te blijkbaar, dat elke poging tot opstand dadelijk zou gesmoord worden. Het Directoire is zoo gerust, dat het de militaire bezetting tot het strikt noodige verminderd heeft. In den zomer 1798 zijn de in de Dijle gelegerde troepen nauwelijks 700 man sterk. In heel België waren zekerlijk niet meer dan zeven tot acht duizend soldaten. Aldus stonden de zaken, toen het gevaar van een nieuw bondgenootschap tegen Frankrijk het Wetgevend Lichaam, op 3 September 1798 noopte, de wet tot inrichting der loting aan te nemen. Al de ongehuwde mannen van 20 tot 25 jaar | |
[pagina 114]
| |
werden soldaat verklaard en in vijf klassen ingedeeld. De eerste klasse, op 24 September (3 vendémiare jaar VII) bijeengeroepen, zou een contingent van 200.000 man leveren. Voorzichtigheidshalve werd de lichting der lotelingen uitgesteld in Vendée, waar de oproepingen van 1793 opstand hadden verwekt. Doch de regeering meende zoo zeker te wezen van België, dat zij er niet aan dacht, hetzelve een dergelijke verzachting te gunnen. Nooit was de loting in het land gekend geweest. Zoowel onder het Spaansch, als onder het Oostenrijksch stelsel, was het leger er slechts uit vrijwilligers samengesteld. De loting, welke Lodewijk XIV tijdens de kortstondige Fransche bezetting van 1701 had willen invoeren, had er razernij teweeggebracht. Zoo zij dan geen ernstige wanorde verwekt had, was dit ongetwijfeld omdat de geestelijkheid, in stede van de volkswoede aan te hitsen, zich beijverd had dezelve te bedaren ten voordeele van een koning, die de Jansenisten bestreedGa naar voetnoot(1). Doch er viel niet aan te denken, dat zij hetzelfde zou doen voor de Republiek, die de Kerk vervolgde. Wat! Het volk zou de wapens opnemen, niet alleen om een goddeloos stelsel te steunen, doch om hetzelve te verdedigen tegen den buitenlandschen vijand die het wilde vernielen! Het zou moeten vechten voor de vijanden van Kerk en paus! Op den Vlaamschen buiten, waar het geloof zoo levendig was en waar uitsluitend de geestelijkheid invloed had op de boeren, wier taal zij sprak, steeg de verbittering dadelijk ten top. Welken indruk konden de proclamatiën der departementale besturen op een aldus gestemd volk maken! Het viel niet moeilijk, hun mooie woorden over de plicht van elkeen, zich te wijden ‘aan de maatschappij die hem beschermt’ en over den soldaat die nu ‘het werktuig niet meer is van de tirannie van eenige despoten’, tegen de Republiek zelf te keeren. Reeds bij het begin van October, zijn de Kempen en het noorden van Vlaamderen volop in gisting. In verscheidene gemeenten willen of durven de gemeentebedienden de wet niet laten afkondigen. ‘Zij wordt als een openbare ramp beschouwd’. De driekleurige plakbrieven, welke den tekst der | |
[pagina 115]
| |
wet bekendmaken, worden verscheurd of bezoedeld. Die opstand was overigens geenszins voorbereid. Hij was gansch spontaan en verwonderde zoowel zijn aanstokers als zijn tegenstrevers. 't Is een eenvoudige opwelling van woede, een onweerstaanbare aandrijving die zich weldra voortzet door de aansteking van het voorbeeld en de gemeenschap van gevoelens. Wat willen de oproerlingen? Eigenlijk weten zij het niet: zij weten enkel dat zij de Republiek haten, en die haat doet hen tegen dezelve opstaan. Mogen zij op bondgenooten tellen? Neen, vermits de vrede nu heerschtGa naar voetnoot(1). Hadden zij overeenkomstig een beraamd plan gehandeld dan hadden zij op den nieuwen oorlog gewacht, die voorzeker op handen was. Klaarblijkelijk gehoorzamen zij aan geen ordewoord, en zijn zij niemands werktuigen. Hun tegengewerkte godsvrucht en hun verkrachte vrijheid zijn de eenige beweegredenen van het verschrikkelijk avontuur dat zij met zooveel naïeve stoutmoedigheid aandurvenGa naar voetnoot(2). Zij hadden een hereenigingsteeken noodig en een vlag. Bij gebrek aan beter, namen zij de Oostenrijksche kleuren en den kreet van Leve de Keizer! Doch hun benden heetten het katholiek leger of het Christelijk leger en de proclamatiën die zij in de dorpen rondstrooien, richten zich tot de ‘roomsch katholijke jonkheid’. Op marsch zingen zij kerkliederen, en ‘santjes’ versieren hun hoeden. Zij zijn erbarmelijk gewapend met jachtgeweren, vorken, zeisen, stokken. Hun aanvoerders | |
[pagina 116]
| |
zijn Oostenrijksche oudsoldaten of meestal zonen van notabelen van den buiten, notarissen of vrederechters, vergezeld van priesters of monniken. Het oproer begon den 12n October 1798 te Overmeire bij Dendermonde. Het was slechts een eenvoudige schermutseling, welke de gendarmerie zonder moeite bedwong. Doch het vuur was aangestoken. Overal klept de brandklok; de ‘jongens’ vergaderen en hun forsche troepen doorloopen de dorpen. Zoodra zij in een gemeente komen, vellen zij den vrijheidsboom, heropenen zij de kerken en verbranden zij de boeken van den burgerlijken stand, waarop de namen der lotelingen staan. Soms wordt de gemeentekas geplunderd en zoo een ambtenaar zich tegen hen verzet, dan wordt hij gedwongen Leve de Keizer! te roepen. Talrijk waren de gewelddaden; rechts en links werden afschuwelijke moorden gepleegd, doch over het geheel heeft dat geen gelijkenis met de gruwelen van den opstand der ‘Chouans’. Van het land van Waas breidde het oproer zich snel tot heel de Vlaamsche streek uit. Het zette zich zelfs voort in Luxemburg, althans in het Duitschsprekend gedeelte dier streek. Doch het sleepte slechts de bevolking van den buiten mede en het is met recht, dat het den naam van boerenkrijg kreeg. Zijn geweldenarijen verrasten en onthutsten de burgerij. Uit schrik voor plundering sloten de steden haar poorten voor het ‘katholiek leger’. Te Lier, waar benden een wijl binnendrongen, hielden de verschrikte inwoners de wacht tot haar vertrek. Bovendien was een greintje gezond verstand voldoende om te begrijpen, dat de oproerlingen niet konden slagen. De snelheid van den opstand had de overheden verrast. Doch haar zegepraal op sukkelaars, die ernstig meenden, dat gewijde beeldekens op hun kleeren hen tegen het geschut der Franschen zouden beschermenGa naar voetnoot(1), was maar al te zeker. Dadelijk hadden de plaatscommandanten den staat van beleg uitgeroepen. In het departement der Schelde bedreigde het bestuur de huizen te zullen in brand steken van waar op de troepen zou geschoten worden; ook richtte het een ‘algemeene klopjacht’ in. Den 25n October gaf het Direc- | |
[pagina 117]
| |
toire de bestuurders der departementen Nord, Ardennes, Aisne, Somme en Pas-de-Calais het bevel, de vliegende kolommen der nationale wachten ter beschikking van den generaal-bevelvoerder der afdeeling Brussel te stellen. Het wachtwoord was, de opstandelingen slechts te aanzien als ‘roovers’, die zich vereenigd hadden ‘om de eigendommen te plunderen en de openbare ambtenaars te vermoorden’, en ze als zoo danig te behandelen. Reeds einde October was de beweging gestuit. Deze had toen de streek van Roeselare en Kortrijk bereikt, van waar zij het Doornijksche zou overweldigen. Van uit Luxemburg verspreidde de Klüppelkrieg zich naar het Noorden en naar het Westen, en had hij een wijl Saint-Hubert en Stavelot bedreigd. De handelwijze van de boeren dier beboschte streek was die welke de Vendeeërs gebruikt hadden. ‘Zij vereenigen zich in massa om weerstand te bieden, worden zij uiteengejaagd en achteruitgedreven, zoo vluchten zij naar huis en de troep die ze achternazit vindt hen vreedzaam aan den arbeid in de akkers en in de dorpen’Ga naar voetnoot(1). De strijd was hardnekkiger in de Kempen. Een behendig en krachtdadig hoofdman, Emanuel-Benedictus Rollier was er in geslaagd het beleid daarvan in handen te nemen. Hij had tusschen de vaart van Willebroek, de Rupel en de Schelde, een soort van verschanst kamp opgeslagen, waar hij tamelijk lang stand hield. Op het punt van omgetrokken te worden, was hij door een behendigen aftocht ontsnapt en, toen generaal Collaud, die dacht dat alle gevaar geweken was, den staat van beleg te Brussel opgeheven had, verscheen hij eensklaps vóór Diest en bemachtigde die stad. Dadelijk omsingeld door de troepen van generaal Jardon die hem achtervolgden, weigerde hij zich over te geven, bedwong den vijand door krachtdadige uitvallen om ten slotte in het nachtelijk duister de plaats te verlaten door de moerassen van de Demer heen (16 November). Door de Franschen achternagezet, manoeuvreerde hij eenige dagen lang tusschen Diest, Thienen en Sint-Truiden en trok ten slotte Hasselt binnen (4 December). Hij was nog gevolgd door drie duizend vijfhonderd boeren. | |
[pagina 118]
| |
Den volgenden dag, bij de ochtendschemering gaven priesters hun de algemeene absolutie op de Groote Markt. Er werd gevochten van 's morgens tien tot 's avonds vier uur. Doch de opstandelingen waren van te voren verslagen. Zij gaven den moed op toen het kanon de stadspoorten vernield had. De overlevenden vluchtten in wanorde door de dooden en gekwetsten heen, die de straten versperden, en de Fransche cavalerie hoefde ze slechts langsheen de wegen neder te sabelen. De boerenkrijg was geëindigd: hij had nauwelijks twee maanden geduurd. Nog eenigen tijd achtervolgden de vliegende kolommen benden hopeloozen, die in bosschen ronddwaalden. Vervolgens verdwenen ook die laatste sporen der beweging: vóór het begin van het voorjaar, heerschte de orde opnieuw op den buiten. Men verwondere zich niet over den uitslag of over den korten duur van den strijd. Deze heeft geen gelijkenis met den opstand van Vendée of met dien, welke in 1808 in Tyrol zou uitbreken. De Vendeeërs namen de wapens op het oogenblik dat de burgeroorlog de Republiek verscheurde; Engeland zond hun munitie en geld; edelen en oudofficieren voerden hen aan en het vertrouwen in den terugkeer des konings steunde hun wilskracht. In Tyrol is het welslagen van den opstand niet alleen te verklaren door de traditioneele trouw aan het Habsburgsche huis en de gehechtheid aan de aloude plaatselijke vrijhedenGa naar voetnoot(1). Hij werd door de natuur begunstigd in dit bergland en men vergete niet, dat zonder de geregelde troepen van aartshertog Jan en de door markies du Chasteler genomen behendige maatregelen, Andreas Hofer wellicht niet meer geluk had gehad dan Rollier. De Belgische boeren moesten al die gunstige omstandigheden derven. Met de Tyrolers en de Vendeeërs hadden zij niets gemeens dan het catholicisme, den haat tegen de loting en den moed. Van alle buitenlandsche hulp verstoken, door adel en burgerij verlaten, zonder op Oostenrijk te mogen tellen, moesten zij noodlottigerwijs het onderspit delven bij de minste krachtsinspanning der militaire | |
[pagina 119]
| |
overheid. Het was een boeren-fronde, een beweging van eenvoudige lieden, aangevoerd door eenvoudige oversten, kort en vlug als een stroovuurtje. De opstandelingen hoopten op een mirakel en met recht, want zonder een wonder konden zij het niet winnen. Het schijnt zelfs niet, dat zij de regeering erg ontrustten. De tegen hen afgezonden krijgsmachten waren onbeduidend en haalden gemakkelijk de overhand in een oprecht al te ongelijken strijd. Toch was de beteugeling onmeedoogend. Tot einde 1799 werden honderden ongelukkigen door de Krijgsraden ter dood veroordeeld. Gijzelaars antwoordden op hun leven voor de rust des lands. De rechtbank der Somme werd belast met het ontvangen van de klachten der slachtoffers en met het opleggen, aan de schuldige gemeenten, van gezamenlijke vergoedingen. De geestelijkheid moest de genegenheid die zij het ‘katholiek leger’ betuigd had, duur bekoopen. De gelegenheid was gunstig om de ‘priesterlijke schurken’ voorgoed te temmen. Den 4n November 1798, één maand vóór het einde der onlusten, verschenen negen gezamenlijke, in dezelfde bewoordingen opgestelde besluiten waarbij de ‘priesters en monniken der aangesloten departementen’ beschuldigd werden, dat zij zich hadden aangesteld als Frankrijks wreedste vijanden, dat zij ‘de republikeinsche instellingen onteerd hadden..., dat zij de hartstochten verbitterd en opgezweept hadden, dat zij de openbare ambtenaars aan den dolk der moordenaars aangewezen hadden... en dat zij den algemeenen opstand, welke in die streken uitgebroken is, op touw gezet hadden’; 7478 hunner werden tot verbanning veroordeeld. Slechts vier tot vijfhonderd konden gevat worden, die op de eilanden Ré en Oléron geïnterneerd werdenGa naar voetnoot(1). Al de onbeëedigde priesters waren ondereen op de lijsten geschreven, en het overgroot cijfer der bannelingen liet niet toe er aan te denken, ze allen te vatten. Klaarblijkelijk had men die ontembare geestelijkheid | |
[pagina 120]
| |
schrik willen aanjagen en tot zwijgen brengen. De gemeente-overheden, ja zelfs de Commissarissen der departementen, die met de uitvoering der besluiten belast waren, pasten dezelve slechts met ongenoegen en met afkeer toe. Zoo enkelen ijver betoonden, sloten velen de oogen en lieten zij de inwoners hun priesters verbergen. ‘Men weet niet waarover men zich het meest moet verwonderen, schreef de Commissaris van het departement der Bosschen, óf over de macht van verleiding (der geestelijkheid) óf over de eensgezinde overeenstemming van een volk waarbij, in zulk een kleine oppervlakte, zooveel dwalende en vluchtende personen overal onderkomen en bescherming vonden’Ga naar voetnoot(1). De boerenkrijg en de priestervervolging maakten de Fransche ambtenaars strenger en willekeuriger en bij de inwoners steeg de apathie. Meer dan ooit schenen de openbare ambten hatelijk en meer dan ooit beijverde men zich daaraan te ontsnappen. In verscheidene gemeenten was er geen plaatselijk bestuur meer. ‘Binders’ en ‘branders’, door de algemeene ontreddering begunstigd, lieten allerwegen van zich hooren. De wanorde verwekte bij de Commissarisen der departementen onuitstaanbare machtsovertredingen. In den Raad der Vijfhonderd hekelden de Belgische afgevaardigden hun ‘proconsulaire’ handelwijze. Frison, vertegenwoordiger van de Beide-Nethen, stelde een motie voor, waarbij ‘de in de aangesloten departementen bedreven misbruiken bij het Directoire aangeklaagd werden met verzoek, dezelve te doen ophouden’. Mallarmé, hoofdcommissaris der Dijle, moest afgesteld en door Rouppe vervangen worden, zijn ambtgenoot der Schelde werd afgezet en kreeg zijn vijand, van Wambeke, tot opvolger: te Luik kwam Hauzeur-Simonon in de plaats van Lambert Bassenge. Die personeelsveranderingen laten zich verklaren door de evolutie van het Directoire, dat de Staatsgreep van 30 prairial (18 Juni 1799) zooeven onderworpen had aan den invloed van het Wetgevend Lichaam, dat door de anti-Jacobinische verkiezingen vernieuwd was. Een afgevaardigde der Ourthe, Digneffe, vreesde niet, Merlin de Douai te vergelij- | |
[pagina 121]
| |
ken met Verrès en met den hertog van Alva en te bevestigen, dat ‘van het een eind van België tot het ander, zijn arglistige politiek gebrandmerkt werd’Ga naar voetnoot(1). Ondertusschen was de oorlog weer aan den gang, en deze maal werd België bedreigd. Het land was vol vreemde agenten, wier knoeierijen elkander dwarsboomden. De eenen, betaald door Engeland, dat er op denkt de ‘barrière’ der Nederlanden tegen Frankrijk weder op te richten, werken voor den prins van Oranje. De anderen konkelen voor Oostenrijk, wier regeering de provinciën terugeischt, hetzij om ze te behouden met een stuk van Frankrijk, hetzij om ze na de zegepraal tegen goeden prijs te verschacheren. Doch het is te laat om een vertwijfeld volk te doen opstaan. De in den loop van het vorige jaar te vroeg ontspannen wilskracht der boeren was uitgeput. Tot wat kan een opstand overigens leiden in het vol troepen bezette land? Niemand verroerde zich, toen, op 19 Mei, de Engelschen Oostende bemachtigden. Keller, bevelhebber van Brugge, stootte ze gemakkelijk terug, en de poging werd niet herhaald. De aanwezigheid van den prins van Oranje, ondersteund door een te Helder ontscheept Engelsch-Russisch korps van 50.000 man, deed de Bataafsche Republiek niet opstaan; de overweldigers werden door Brune verslagen, staken weer in zee en kwamen niet meer terug. De Oostenrijkers hadden niet meer geluk. Vergeefs strooiden keizerlijke agenten langs de wegen proclamaties van generaal Starhay, waarbij de ‘dappere Belgen verzocht werden zich te scharen onder de vaandels van hun ouden en doorluchtigen meester’. Enkel noopten zij Charles de Loupoigne de schuilplaats te verlaten waar hij zich sedert drie jaar verborgen hield. Hij vond den dood in het stout stuk of liever in de daad van wanhoop, welke hij te midden van de algemeene onverschilligheid waagde. Den 30n Juli bij Neerijsche ontdekt, werd hij al strijdend gedood. 's Anderen daags werd zijn hoofd door den beul op de Groote Markt te Brussel tentoongesteld. Noch de zegepralen der geallieerden op den Rijn, noch de proclamatie van het Directoire, waarbij het vaderland in gevaar werd verklaard (13 Juli 1799) verwekten eenige | |
[pagina 122]
| |
beweging. Niemand hoopte nog, het Fransche juk te kunnen afschudden. Toch drukte het zwaarder dan ooit op de natie. Deze betreurde voorzeker het Oud Stelsel niet. Buiten de kleine groep van degenen die uit hetzelve voordeel gehaald hadden, had het volk zonder ongenoegen dezes verdwijning aanvaard. Het schijnt wel dat het zich dadelijk gewend had aan den logischen eenvoud der nieuwe instellingen. Bouteville merkte reeds de gunst, waarmede de hervorming van het notariaat en die van het hypothecair stelsel dadelijk na haar invoering werden onthaaldGa naar voetnoot(1). Algemeen werd erkend, dat de rechterlijke inrichting waarborgen bood, die vroeger niet bestonden. De jury was dadelijk populair geworden en, dank zij dezelve, waren veel vijanden der regeering en veel priesters vrijgesproken gewordenGa naar voetnoot(2). Wat de afschaffing der tienden, der leenroerige rechten, der tollen betreft, voorzeker werd deze als een weldaad beschouwd. Zelfs had men wellicht genoegen genomen met de scheiding van Kerk en Staat, ware zij geen voorwendsel tot godsdienstvervolging geweest. Kortom, niet zoo zeer het stelsel zelf, doch de wijze waarop het toegepast werd, scheen het volk hatelijk. Het juk was ondraaglijk geworden. De Belgen waren verontwaardigd, omdat ze wel Franschen geheeten, doch niet als zoodanig behandeld werden. Zij voelden al te zeer hun ondergeschiktheid; feitelijk waren zij de onderdanen hunner nieuwe landgenooten. Waarom werd hun geweigerd, zelven de uitoefening der hun vergunde rechten te leiden? Waarom werden zij, in hun vaderland, uit alle belangrijke ambten geweerd? Iedereen kloeg, omdat hij bestuurd werd ‘door uit Frankrijk gekomen individuën, die geen middelen van bestaan hadden in de streek waar zij vandaan waren, die de zeden, de gewoonten van het land niet kenden, niet de minste plaatselijke kennis bezaten, die voor het meerendeel hun zending beschouwden als het voorrecht om te kwellen, daarvan den last verergerden door de wijze waarop | |
[pagina 123]
| |
zij die vervulden en die, na in staat van volslagen ontbering in het land te zijn gekomen, er de gemeenschappelijke ellende beleedigden door de wraakroepende weelde welke zij ten toon spreidden of terugkeerden met den op de inwoners geroofden buit’Ga naar voetnoot(1). Even gegronde als nuttelooze klachten! Zij, welke deze uitten, bemerkten niet, dat de regeering daaraan niet had kunnen voldoen zonder voor hen de vlag te strijken. Het was al te blijkbaar dat, zoo de Belgen van dezer toezicht ontlast werden, zij de revolutionnaire wetten naar hun eigen, zin hadden toegepast. Hun de aanwerving van het bestuurspersoneel overlaten, kwam feitelijk overeen met hun het zelfbestuur te geven. Aan zich zelven overgelaten, hadden zij zich de eenvormigheid van het stelsel niet aangepast, welke de aansluiting hun opgelegd had zonder er zich over te bekommeren of het met hun zeden en behoeften strookte. Goedschiks of kwaadschiks zouden zij onder voogdij blijven zoolang hun nationaal bewustzijn niet zou verzwonden zijn, - en het verzwond niet. Alleen zij bij wie het gesmacht werd door belang of politieken hartstocht, anti-clericalen als Lambrechts en Rouppe of koopers van nationale goederen, hadden vrede met een toestand die met hun grondbeginselen overeenkwam of die hun nieuw verkregen fortuin waarborgde. De anderen waren gekomen op het punt, dat men elke verandering aanvaardt als zij maar aan het lijden een einde stelt. Men wachtte op een redder, onverschillig of hij uit Frankrijk of uit de rangen van de geallieerden kwam. De Staatsgreep van 18 brumaire zou als een verlossing begroet worden. |
|