Geschiedenis van België. Deel 6
(1930)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendDe Fransche verovering. Het Consulaat en het Keizerrijk. Het Koninkrijk der Nederlanden. De Belgische omwenteling
[pagina 15]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 16]
| |
tijdperk der Europeesche oorlogen openen en het Belgisch vraagstuk weer te berde brengen. Het was van weinig belang, dat de Nationale Vergadering, in een opwelling van menschlievend idealisme, plechtig verklaard had, dat zij geen veroveringen beoogde en slechts de volken van het juk der tirannen wilde verlossen. Wie oorlog ontketent, wordt zijn slaaf. De in naam der rechten van den mensch aangegane strijd moest noodlottig tot de harde werkelijkheid der inlijving leiden. Die strijd werd door België verwacht, ja gewenscht. De Oostenrijksche restauratie had het een onherstelbare misnoegdheid en bevangenheid ten prooi gelatenGa naar voetnoot(1). Al de partijen waren gelijkelijk verbitterd. Nauwelijks waren de landvoogden, Maria-Christina en Albrecht van Saksen-Teschen, te Brussel gevestigd, of zij gaven zich rekenschap van de gevaren die hen omringden. Ter uitzondering van enkele ambtenaars, was niemand tot een stelsel toegetreden, dat zich slechts door militaire bezetting kon recht honden. Goede woorden en beloften konden niet baten. De aan de Vonckisten gedane voorslagen zouden slechts de verbittering van de geestelijkheid en van de partij der Staten verergeren: zij herwonnen de regeering geen enkelen democraat. Hoe hevig ook de vijandschap was welke de partijen elkander toedroegen, toch kon zij haar niet beletten, de regeering eendrachtig weerstand te bieden. De onafhankelijkheid, die men on der de Brabantsche omwenteling een korte wijl genoten had, bleef de wensch van een ieder en werd vanwege Frankrijk verwacht. Uit haat tegen Oostenrijk, juichten de behoudsgezinden de Revolutie toe en wachtten zij met ongeduld het oogenblik af, waarop haar legers hen van hun juk zouden verlossen en hun de vrijheid brengen. De Josephisten zelven waren woedend omdat men ‘hun al de overige inwoners niet opgeofferd had’Ga naar voetnoot(2). Bovendien was het land vol Fransche agenten en geheime boden. Een behendige propaganda steunde de wenschen der | |
[pagina 17]
| |
democraten en bezorgde hun nieuwe aanhangers. Het volk begon onrustig te worden en juichte de door de Wetgevende Vergadering uitgevaardigde hervormingen toe. In 1791 schrijft Maria-Christina den keizer, dat de oproerige denkbeelden veld wannen, dat, in Luxemburg, de boeren tegen het tiend opkomen, dat een gevaarlijke gisting zich verspreidt en dat zij zich aan een opstand verwachtGa naar voetnoot(1). Brussel is koortsachtig. De verwatenheid van de koningsgezinde geëmigreerden, waarvan de stad vol is, brengt het hare bij om de meening ten voordeele van het ‘Fransch stelsel’ op te hitsen. De beruchte Théroigne de Méricourt, die daar in December 1791 verblijft, zegt een ieder die het hooren wil, dat zij te Weenen met den keizer gesproken heeft en dat hij haar ‘grondbeginselen en gevoelens’ goedkeurtGa naar voetnoot(2). Men voege daarbij de beweging te Rijsel, te Dowaai en te Parijs onderhouden door de Belgische en Luiksche vluchtelingen, die bij den terugkeer der Oostenrijksche troepen het land verlieten. Allen, oudsoldaten en -officieren van het Brabantsch en van het Luiksch leger, politicussen of eenvoudige konkelaars, beijveren zich om het oogenblik te bespoedigen waarop de gebeurtenissen hun zullen toelaten zegevierend naar hun vaderland terug te keeren. Overigens heerscht geenerlei verstandhouding onder hen. Vonck, die ziek en gansch van zijn stuk is over de al te snelle vorderingen van de Fransche denkbeelden, slaagt er niet in, de partisans die bij hem naar Rijsel kwamen, onder zijn invloed te houden. Over hun stoutheid verschrikt, durft hij hen niet volgen om hun hoofdman te blijven; van zijn aanhangers verlaten en spijtig zal hij op 1 December 1792 treurig in ballingschap sterven. Van der Mersch, even onthutst als hij en vroegtijdig oud en verzwakt, ziet er van af een rol te spelen die hem schrik inboezemt, keert ten slotte met een Oostenrijksche vrijgeleide terug naar zijn buitengoed te Dadizele, waar hij weinige maanden nadien den geest geeft (14 September 1792). | |
[pagina 18]
| |
Te Dowaai beproeft een onbesuisd jongeling, graaf de Béthune-Charost, die beweert een afstammeling van de graven van Vlaanderen te zijn, èn de ‘Statisten’ èn de ‘democraten’ te bewegen, de overrompeling van Brussel te wagenGa naar voetnoot(1). Hij staat in betrekking met hoogleeraars van de universiteit te Leuven en met leden van de Staten van Brabant; hij verkwist zijn fortuin door het uitrusten van een korps ‘eedgenooten’. Hij hitst de Oostenrijksche troepen tot desertie op, ja laat Latijnsche vlugschriften opstellen, die de Hongaarsche soldaten tot tuchteloosheid aanzetten. Die gekke onderneming leidde natuurlijk tot niets. Daar kwam een einde aan, toen de Fransche regeering in December 1791, op verzoek der Brusselsche regeering, besloten had geen verzamelingen van gewapende lieden meer te dulden in de versterkte plaatsen aan de grens. Daarentegen geven de vluchtelingen, die meer en meer talrijk naar Parijs komen, blijk van een wilskracht die onderhouden en opgehitst wordt door de geestdrift der groote stad. De Belgische democraten ontmoeten er de Luiksche democraten en de gemeenschap van hun wrevel, van hun verzuchtingen en hun grondbeginselen doet, reeds op 20 Januari 1792, het ‘Revolutionnair Comiteit der vereenigde Belgen en Luikenaars’ ontstaan. Bij hen is niets meer aan te treffen van Voncks gematigdheid. In de opgewonden hoofdstad, laten die uitwijkelingen zich medesleepen door het hartstochtelijk idealisme van Jacobijnen en Montagnards. | |
[pagina 19]
| |
Zij ook willen hun vaderland ‘herscheppen’ en bereiden zich voor ten oorlog, dien zij onvermijdelijk achten. Te Givet wordt een Luiksch legioen gevormd en te Rijsel drie Belgische legioenen, die met de Fransche legers zullen te velde trekken. Na de zegepraal, zal het land een nieuwe grondwet krijgen. Daar het de macht bezit, zal niets eenvoudiger wezen, dan de nieuwe orde op de puinen van het verleden te bouwen. Van dit laatste, zal niets meer overblijven. De grondwet, waarvan het ‘manifest der vereenigde Belgen en Luikenaars’ de hoofdtrekken afkondigt, is een der meest kenschetsende verschijnselen van dat naïeve geloof in het licht der afgetrokken rede en in de deugd des volks, dat zich, in die eerste tijden van revolutionnaire geestdrift, met den onweerstaanbaren gloed eener openbaring opdrongGa naar voetnoot(1). De toekomstige Belgische republiek, op de rechten van den mensch gegrondvest, zal oprecht een volksregeering wezen. De wetgevende macht zal uitgeoefend worden door een vergadering, bij rechtstreeksch en algemeen stemrecht verkozen door al de meerderjarige burgers; de uitvoerende macht, door een Senaat van vijftien leden die recht van veto bezitten, doch wier besluiten aan referendum zullen onderworpen zijn. Onmogelijk, meer uitbreiding te geven aan de volkssouvereiniteit. Met een neophietenijver bezield, vergenoegen de vereenigde Belgen en Luikenaars zich niet met de Fransche grondwet van 1791. Onder den blijkbaren invloed van de aanhangers der republikeinsche gelijkheids-democratie, die reeds in de Parijsche clubs optreden, loopen zij terstond naar het uiterste: in April 1792 geven zij blijk van een staatkundig radicalisme, dat de Conventie zelve niet zal bereiken. Hoe zeer hun ijver ook de geschiedenis en de werkelijkheid uit het oog verliest, toch biedt hij, en op zeer treffende wijze, een nationaal karakter. Want hun droombeeld, die republiek, is niet slechts een van Frankrijk onafhankelijke republiek, doch een gemeenebest dat èn de Oostenrijksche Nederlanden èn het land van Luik zou vereenigen. Terzelf- | |
[pagina 20]
| |
der tijd dat zij in naam der rechten van den mensch de aloude instellingen van hun vaderland vernietigen, schaffen zij ook de bijzondere leenheerschappen af. En zoo doende, volgen zij, zonder het vermoeden, de richting der geschiedenis. Zij stellen een einde aan die kunstmatige scheiding, welke de staatkunde zoolang tusschen de bevolkingen van België en van het land van Luik, ten spijt van haar belangen en haar traditiën, behield. Van beide volken, die zoo zonderling dooreen gemengd leven, maken zij nog slechts een enkel volk. Het België, dat zij op de democratie willen grondvesten, is reeds het moderne België, zooals het uit de omwenteling van 1830 zal te voorschijn komen. Het Comiteit der vereenigde Belgen en Luikenaars kon overigens geen andere belangrijkheid hebben dan die van een groep woelgeesten en militaire wervers. Zijn ijver diende al te goed de Fransche politiek, dan dat deze hetzelve beletten zou zijn begoochelingen den teugel te vieren. Zorglijk buiten kennis van de inzichten der regeering gelaten, werkte het onbewust met deze mede tot het voorbereiden eener gansch andere toekomst dan die welke het hoopte. De oorlogsverklaring aan Frans II werd onmiddellijk gevolgd door krijgsverrichtingen op de Belgische grensGa naar voetnoot(1). De Oostenrijkers stonden te weer. Zoo hun leger in de Nederlanden slechts 30.000 man telde, bestond het uit keurtroepen, door voortreffelijke oversten, Bender, Clerfayt en Beaulieu, aangevoerd. De Franschen waren sterker in getal, doch men wist, dat zij door tuchteloosheid aangetast waren, dat zij hun officieren wantrouwden en dat de vrijwilligers niet in staat waren zich, in open veld, met oude regimenten te meten. De eerste ontmoetingen rechtvaardigden die voorzienin- | |
[pagina 21]
| |
gen maar al te goed. Dillon, die van Rijsel op Doornijk marcheerde, zag, op 29 April 1792, zijn door schrik aangegrepen soldaten ijlings de vlucht nemen, terwijl een zelfde verwarring die van Biron rondom Quiévrain uiteendreef. Die tweevoudige mislukking zijner vrienden dwong La Fayette, die zijn voorposten tot Bouvignes geschoven had, tot wijken. In den nacht werden deze tijdingen te Brussel bekendgemaakt door 't gelui der groote klok van Sinter-Goedele. 's Anderen daags zag men er de op den vijand genomen kanonnen en een jammerlijke bende krijgsgevangenen voorbijtrekken. Luckner, die Rochambeau als opperbevelhebber der Fransche legers vervangen had, kon den toestand niet verbeteren. In Juni drong zijn voorhoede eerst Meenen, vervolgens Kortrijk binnen. Doch reeds den 29n was zij verplicht zich onder de bescherming van de vesting van Valencijn te stellen. Het belang van den strijd was overigens niet meer in het Noorden, maar in Argonne. Den 14n Juli had Pruisen Frankrijk den oorlog verklaard en op 19 Augustus schreed de hertog van Brunswijk over de grens. Om dezes beweging te steunen, bracht Clerfayt hem 12.000 man van het leger der Nederlanden aan. Frankrijks nederlaag scheen verzekerd. De opstand der commune Parijs, de schorsing des konings, de sluiting der kloosters, de verbanning der onbeëedigde priesters, de slachting der gevangenen, de afvalligheid van La Fayette, alles scheen het zieltogen der Revolutie te voorspellen. De nederlaag der Pruisen te Valmy (20 September) en vervolgens hun aftocht veranderden in een ommezien den toestand. Graaf van Saksen-Teschen, die kort te voren het beleg vóór Rijsel geslagen had (29 September), trok ijlings af, toen hij vernam dat Dumouriez, de overwinnaar der onoverwinnelijke Pruisen, naar het Noorden oprukte. Dumouriez was vast van plan, zijn faam voorgoed te bevestigen door een korten en roemrijken veldtocht. Eerzuchtig en arglistig als hij was, wilde hij Frankrijk beheerschen door zich, met de verovering van België, een onweerstaanbaar militair aanzien te geven. Hij zou zich als bevrijder der Belgen aanstellen en hoopte dat zij zouden opstaan. Hij kende hen reeds sedert lang, daar hij vroeger, tijdens de Brabant- | |
[pagina 22]
| |
sche omwenteling, met politieke zendingen was belast geweest. Hij zou België veroveren, doch niet inlijven. Zijn inzicht was, van België een republiek te maken, wier bemiddelaar hij zou zijn, op welke hij mocht rekenen bij de ontwerpen die hij tegen de Conventie koesterde, en die hem desnoods kon dienen bij een toenadering tot Oostenrijk. Gedurende zijn ministerschap (Maart-Juni 1792), had hij tal van krijgslieden naar Brussel gezonden. Hij stond in betrekking met lieden uit al de partijen, verzekerde hun dat hij vreemd bleef aan hun twisten en slechts de bevrijding van hun land beoogde. Vooraleer de grens te overschrijden, laat hij manifesten verspreiden. Hij geeft zijn generaals tot onderrichting, dat zij de bevolkingen moeten toelaten zich vrijelijk te uiten en geenerlei invloed te oefenen op een volk ‘dat zich een grondwet wil geven, omdat het daartoe het recht heeft’Ga naar voetnoot(1). Hij stelt zich enkel aan als de vijand van den ‘Oostenrijkschen tiran’. De commissarissen der Conventie die zijn leger volgen, gaan niet verder dan Valencijn, om te bewijzen, dat Frankrijk zich geenszins België wil opdringen. ‘Wij zullen weldra op uw grondgebied komen, verkondigt hij op 28 October, om U den vrijheidsboom te helpen planten, zonder ons het minste in te laten met de grondwet welke gij U zult geven. Wij zijn uw broeders, zoo gij slechts de souvereiniteit des volks verkondigt en van de heerschappij der despoten wilt afzien.’Ga naar voetnoot(2). Hoe overigens aan zijn inzichten getwijfeld, daar Belgische en Luiksche regimenten met zijn leger medetrekken en den Luikenaar Philippe Devaux deel uitmaakt van zijn staf? Het Oostenrijksch leger wachtte te Jemappes, onder het bevel van Bender, de republikleinen af. De stelling was zorglijk versterkt geworden en de voordeelen van het terrein vergoedden de minderheid in getal harer verdedigers. Het leed geen twijfel of de stevige keizerlijke regimenten zouden den aanval der ‘carmagnoles’ gemakkelijk afslaan. Men wist nu, dat Valmy slechts een eenvoudige kanonnade en dat | |
[pagina 23]
| |
buikloop de voornaamste oorzaak van Brunswijks aftocht geweest was. Wat geluk, zoo Oostenrijk vermocht wat Pruisen niet gekunnen had! Maria-Christina verwachtte de tijding eener zegepraal en de koningsgezinde geëmigreerden van Brussel maakten toebereidselen om eindelijk naar Parijs terug te keeren. Dumouriez, die aan de spits van 60.000 man, sedert 27 October op marsch was, verscheen den 6n November vóór de heuvelen van Jemappes, nadat hij de vijandelijke voorposten overhoopgeworpen had. De slag duurde gansch den dag, met evenveel verwoedheid bij de verdedigers als geestdrift bij de aanvallers. De aanloop der Franschen brak eindelijk de hals-starrigheid der Oostenrijkers. De aanval in massa, die later een taktiek zou worden, onthulde voor de eerste maal zijn macht bij dien schok tusschen twee legers, wier tweegevecht het verleden en de toekomst vertegenwoordigden. Rond den avond werd de stelling veroverd onder het zingen der ‘Marseillaise’. Bender trok in goede orde af, zonder ontrust te worden. Doch de onverwachtheid zijner nederlaag maakte deze nog vollediger. Jemappes bevestigde de macht der Republiek, zooals Bouvines vroeger die van het koningschap bevestigd had. De Republiek begon zegevierend haar uitbreiding over de wereld met de verovering van België. Want er viel inderdaad niet aan te denken, haar hetzelve te betwisten. Sedert Josef II de versterkte plaatsen der ‘Barrière’ had laten sloopen, kon Luxemburg nog alleen den vijand tegenhouden. De terugtocht was onvermijdelijk en Bender aarzelde niet dien te bevelen. Reeds op 7 November was Brussel door de regeering ontruimd en de erbarmelijke drom der geëmigreerden vluchtte, te midden van uitjouwingen en beleedigingen, naar Duitschland of naar Holland. Want, in een opwelling van geestdrift, juichte België de overwinnaars toe. De Fransche Revolutie wreekte de Brabantsche Revolutie en schonk de natie de onafhankelijkheid. Bevestigden Dumouriez' manifesten zulks niet plechtig, en beloofde de Nationale Conventie haar steun niet aan alle volken die vrij wilden worden? De kort te voren (21 September) in Frankrijk uitgeroepen Republiek kon de Belgen | |
[pagina 24]
| |
niet ergeren: hadden zij die zelven reeds in 1790 niet uitgeroepen toen zij opstonden tegen Josef II? Met hun gehechtheid aan de dynastie, waren ook hun monarchale gevoelens verdwenen. Voor den vrijen Staat welken zij wilden stichten, was geen andere vorm mogelijk dan de republikeinsche. Daags na den slag deed Dumouriez dus zijn intrede te Bergen, te midden van de geestdrift van de tijdelijk in de algemeene vreugde verzoende partijen. Het geroep van ‘Vivat de redders van België’ begroette de voorbijtrekkende troepen. De keizerlijke adelaar werd neergehaald en door de vrijheidsmuts vervangen. De redevoeringen van den overwinnaar verwekten evenveel vreugde als vertrouwen. ‘Wij komen, zegde hij tot de magistraten die hem de sleutels van de stad brachten, als broeders en vrienden, die U aanraden uw poorten voor uw oude verdrukkers te sluiten en de vrijheid te verdedigen, welke wij voor U veroverd hebbenGa naar voetnoot(1)’. Dezelfde tooneelen herhaalden zich eenige dagen later te Brussel, waar de Franschen op 14 November binnentraden onder kanongebulder en klokkengelui. Daarna kwam de beurt aan al de steden, naarmate de bevrijders die kwamen bezetten. Het op 18.000 man geslonken Oostenrijksch leger trok langzaam af, zich dekkend door eenige kleine achterhoedegevechten. De Franschen achtervolgden het over Leuven en Thienen tot Luik, waar zij den 28n November met vervoering werden ontvangen, vervolgens tot de Roer, waar zij halt maakten. De citadel van Antwerpen weerstond vier dagen alvorens voor Miranda haar poorten te openen (28 November)Ga naar voetnoot(2). De vesting van Namen gaf zich den 2n December aan Valence over. De Oostenrijksche vlag wapperde nog slechts op de vesting Luxemburg. En om nog beter de vrijmaking van België te bevestigen, werd, op 16 November, de opening der Schelde plechtig uitgeroepen. De economische vrijmaking scheen het gevolg te zullen wezen van de politieke vrijmaking van Jemappes. | |
[pagina 25]
| |
IIHad Dumouriez over de gebeurtenissen kunnen beschikken, dan had hij ongetwijfeld de Belgen die onafhankelijkheid gegeven, die zij in hem met zooveel naïef vertrouwen begroetten. Zijn beloften waren niet geveinsd. Een uit de Oostenrijksche Nederlanden en het land van Luik samengestelde Republiek, die hem als beschermer had erkend, had hem de macht en het aanzien gegeven, waarnaar zijn eerzucht dorstte. Zoo hij zich eenigen tijd ietwat voor een Jacobijn uitgegeven had, was hij nu geneigd, in Frankrijk een. grondwettelijke regeering te herstellen. Reeds werd hij bij de Conventie en in de Parijsche clubs aangeklaagd wegens zijn ‘moderantisme’. Dit was voor hem een reden te meer tot het stichten, in België, van een republikeinsche staatsregeling, die door haar vrijheid, gepaard met wijsheid, hem tot hoofdman had aangewezen aan de gematigden en de vrijzinnige behoudsgezinden, verschrikt door de opkomst van Danton en van de Bergpartij. De zelfregeering, die hij voor België uitdacht, was aldus ondergeschikt aan zijn inzichten in Frankrijk, en hij stelde daarin slechts belang, in zooverre zij dezelven nuttig kon wezen. Van den beginne af, had hij zich beijverd de Belgen tot zich te trekken. Hij was er niet onkundig van, dat het Jacobijnsch radicalisme onder hen luttel aanhangers vond. Dadelijk had hij gebroken met het Comiteit der vereenigde Belgen en Luikenaars, wiens buitensporigheden hem onverhelpelijk ondienst hadden gedaan. Hij legde alle republikeinsche laatdunkendheid af, beijverde zich om de burgerij niet te ergeren en trachtte zelfs den adel toe te naderen. In de Brusselsche salons werd zelfs verteld, dat juffrouw von Crumpipen zijn minnares wasGa naar voetnoot(1). Zoo hij de geestelijkheid geen blijken van belangstelling kon geven, wat ergernis onder de troepen had verwekt, toch onthield hij zich, tegenover dezelve de verwaande en minachtende houding der ‘sansculottes’ aan te nemen. Vooral bleef hij zich aanstellen als de vriend en de bevrijder des lands. | |
[pagina 26]
| |
Den 25n November, verklaarde hij de afgevaardigden der Henegouwsche gemeenten, dat hij aangesteld was als agent der Fransche natie bij het ‘Belgisch volk’. Hij bevestigde, dat de Franschen de broeders van de Belgen waren en slechts dezer onafhankelijkheid verlangden. Er diende haast gemaakt, zegde hij, om dadelijk een vrij volk samen te stellen en een ‘Nationale Conventie’ bijeen te roepen. Zijn luitenants kregen bevel, overal aan te kondigen dat, zoo Frankrijk verstond België geen grondwet op te leggen, dit laatste er toch een moest maken. Vooralsnog dienden ‘voorloopige beheerders’ gekozen, die bij de Fransche generaals zouden te rade gaan. Slechts daar waar de bevolkingen ‘dom’ genoeg zouden wezen om de weldaden der vrijheid te weigeren, zouden zij als vijandig behandeld worden. Hoewel Dumouriez verstond, buiten en boven de partijen te blijven, was hij, door zijn handelwijze, wel gedwongen met de ‘statisten’ te breken. De souvereine Staten vervangen door een nationale conventie, verkiezingen bevelen, de provinciën en het land van Luik tot één enkele en zelfde natie versmelten, de vrijheid ophemelen, alsof er geen Blijde Inkomst bestond, dat alles was hen bloedig krenken. Voor die stijfhoofdige behoudsgezinden, was het een bittere ontgoocheling te zien, hoe de ‘bevrijder’ hun duurbaarste overtuigingen vertrapte en zich aanstelde als een in het republikeinsch pak vermonden Vonckist. Want, goedschiks of kwaadschiks, moest Dumouriez feitelijk wel op de Vonckisten steunen. Slechts in die groep van ‘verlichte’ en nieuwheidsgezinde burgers, die de rechten van den mensch en het dogma van de volkssouvereiniteit toegedaan waren, kon hij de medewerkers vinden die eensgezind met hem de Belgische republiek zouden stichten. Doch zulk verbond zou hem noodzakelijker wijs in onmin brengen met Jacobijnen en met ‘statisten’. Zoo de eersten slechts een woelzieke minderheid uitmaakten, waren de andere, daarentegen, zeer te duchten. Door den invloed der geestelijkheid ondersteund, mochten zij op de volksmassa's rekenen, zoodra zij beroep op het godsdienstig gevoelen zouden doen. Dumouriez zou dus maar een deel der burgerij tot zich krijgen. En dan nog waren zijn aanhangers verre van eensgezind. Tot het stichten eener Bel- | |
[pagina 27]
| |
gische republiek, hadden zij noch gemeenschappelijke inrichting, noch gemeenschappelijk programma. Die democraten verstonden de democratie ieder op zijn manier. Schier allen wantrouwden het ‘gepeupel’ en aanvaardden het algemeen stemrecht slechts met behoudsgezinde waarborgen. Een te dien tijde opgemaakt ontwerp van grondwet kenschetst hun geestestoestandGa naar voetnoot(1). ‘De democratische beginselen ten volle goedkeurende die de Fransche constitutie tot grondslag hebben gediend’, raadt het aan, ‘dezelve toe te passen met de voorbehoudingen, verschuldigd aan een land met andere zeden en denkwijzen, dat niet bestookt wordt door dezelfde misbruiken, noch door dezelfde behoeften, welke de omwenteling in Frankrijk noodzakelijk maakten’. Er kan geen sprake van wezen, de Belgische republiek den in 1790 door Vonck voorgestelden federatieven vorm te geven. Het ideaal is, de Nederlanden en het land van Luik tot één enkel politiek lichaam te vereenigen. De souvereiniteit des volks en de gelijkheid der burgers zijn de grondslagen van den nieuwen staat van zaken. Het wetgevend lichaam zal verkozen worden bij rechtstreeksch stemrecht van al de staatsburgers, enkel met uitsluiting van bedelaars en dienstboden. Doch dit wetgevend lichaam begrijpt ook een bijzondere kamer, alleen door de eigenaars verkozen. Eigendom, inderdaad, kan door een ieder verworven worden; die bepaling kan dus geen argwaan ten voordeele der aristocratie verwekken. Want eigendom is niet, als de adel, een voorrecht. De edelen mogen, zoo zij zulks begeeren, hun titels behouden, welke voortaan van alle politieke beteekenis ontbloot zijn. De leenroerige rechten worden afgeschaft, met vergoeding voor degene die van een landgoedvergunning, zonder vergoeding voor degene die van dienstbaarheid voortkomen. Van het Oude Stelsel zal dus niets meer overblijven. Doch in de van Oostenrijk, van de gewestelijke verbrokkeling, van de voorrechten, van de traditiën en van de verworven rechten bevrijde nieuwe republiek, wordt een overwegende plaats voorbehouden aan de bezittende klasse, of liever | |
[pagina 28]
| |
aan die burgerklasse wier maatschappelijke invloed sedert het midden der XVIIIe eeuw steeds vergrootte. Klaarblijkelijk blijft de steller van het ontwerp de in 1789 door de Nationale Vergadering van Frankrijk geuite grondbeginselen trouw. Hij verafschuwt het Jacobinisme dat, meer en meer, de armen tegen de rijken begint op te ruien. Hij is zoo vrijzinnig op het politiek terrein, als behoudsgezind op het maatschappelijk terrein, en zijn denkbeelden komen ongetwijfeld overeen met die van die klasse van industrieelen, ondernemers en advocaten, die zick eerst rondom Vonck geschaard hadden en thans hun programma aan Mirabeau en Lafayette ontleenen. Op één punt, en wèl een gewichtig punt, schoten zij bij him meesters te kort. Het ontwerp dringt met klem aan op de noodzakelijkheid, de Kerk niet aan te raken. Hij, die het schreef, weet dat zijn landgenooten bij uitstek godsdienstig zijn. Hij begrijpt, dat alles verloren ware, zoo het volk in zijn katholiek bewustzijn gekwetst werd, en dat de afschaffing van de voorrechten des adeldoms slechts mogelijk is, op voorwaarde dat de voorrechten der geestelijkheid geëerbiedigd worden. Dus, reeds bij de eerste ontmoeting van België met de Revolutie, verrijst dat godsdienstig vraagstuk dat, door de meest verschillende wederwaardigheden heen, steeds op den voorgrond zal blijven. Doch het verleden willen vernietigen en tevens de Kerk sparen, dat was voorwaar het onmogelijke eischen. Want de Kerk was al te innig met den Staat vermengd om ongehavend tusschen dezes puinen te kunnen bestaan. Wat men ook beproefde, het was de Kerk in haar belangen krenken en haar ontrusten over het behouden van haar invloed, zoo men de hand sloeg aan de aloude provinciale instellingen, die dezelve als een bestanddeel van den Staat beschouwden en ze de regeering der natie innig deelachtig maakten. Het politiek vraagstuk en het godsdienstig vraagstuk waren in elkander verward, en het bloedig misverstand dat Frankrijk tien jaar lang zou beroeren, kon België niet gespaard blijven. Evenzeer uit belang als uit overtuiging, zouden de behoudsgezinden hun zaak met die der Kerk vereenzelvigen en him tegenstrevers aldus dwingen, him slagen te gelijk tegen haar en tegen hen te richten. | |
[pagina 29]
| |
Dat wordt men dadelijk gewaar, daar waar de democratie teeken van leven geeft. Zoo haar aanhangers weinig talrijk zijn in de Oostenrijksche provinciën, behalve in Henegouw, te Brussel en te Gent, waar de invloed der Fransche denkbeelden hun den weg baandeGa naar voetnoot(1), daarentegen nemen zij in het land van Luik, dadelijk na Dumouriez' komst, de leidingder beweging in handen. De eerste Luiksche omwenteling had reeds een duidelijk anti-clericaal karakter gehadGa naar voetnoot(2). Nu zij aangevoerd was door mannen, wier denkbeelden gedurende hun ballingschap te Parijs aangescherpt waren, kon het niet anders, of dat karakter zou nog meer afgeteekend worden. Haar hoofdlieden, Fabry, Bassenge, Defrance, vielen onverschrokken de Kerk aan. In dit bisschoppelijk prinsdom, werd zij aansprakelijk gesteld voor al de ‘misbruiken van het Oud Stelsel’. Voor de democraten komt zij voor als de gezworen vijandin der rechten van den mensch. Nauwelijks heeft de ‘cité’ den 3n December haar gemeenteraad, ‘door de tirannen verdreven en door de wrekers van de rechten der volkeren hersteld,’ weder aangesteld, of de hoofdkerk St-Lambrechts, rond welke, door de eeuwen heen, zich niet alleen de geschiedenis van de bisschoppen, doch van gansch het Luiksche volk ontrolde, wordt tot slooping veroordeeld, om de zegepraal der vrijheid te bekrachtigen. De Jacobijnsche geest, welke te Luik den schepter voert, belet die versmelting van het land van Luik met België, die enkele maanden te voren door het Comiteit der vereenigde Belgen en Luikenaars gewenscht werd en ook tot Dumouriez' plannen behoorde. Zij zou noodzakelijker wijs een minder radicale en vooral minder anti-clericale politiek medebrengen. Dumouriez zelf vindt wel, dat het hier op een brenk moet uitloopen, zoo voor den politiek en hartstocht niet gezwicht wordt. Reeds op 7 December, maant hij de Luikenaars aan, een Nationale Conventie op te richten; denzelfden dag besluit hij al de burgers van achttien jaar en meer in grond- | |
[pagina 30]
| |
vergaderingen te vereemgen en zonder uitstel over te gaan tot de verkiezing van 120 afgevaardigden. Edoch, in België werd het nieuw stelsel ingericht. Reeds daags na de intrede der Franschen te Bergen, den 8n November, waren ‘voorloopige beheerders’ op onstuimige wijze in Sinte-Waldetrudis aangesteld geworden. Eenige dagen later beleeft Brussel hetzelfde schouwspel. Vervolgens, naarmate de vorderingen der bezetting, had elke stad haar oude magistraten door een nieuwe gemeenteoverheid vervangen. In den beginnie was, onder den invoeld van Vonckisten, van vrijwilligers en van Fransche troepen, de voorkeur geestdriftig gegaan naar de democraten; doch weldra hadden behoudsgezinden en ‘statisten’ den moed hervat. Overal maakten zij de meerderheid uit en het was hun voldoende aan de verkiezingen deel te nemen, om de overhand te behalen. Te Namen, te Mechelen, te Leuven, te Antwerpen, te Brugge, waren de nieuwe bestuurders onder hen aangewezen geworden. Weldra zelfs eischten zij, dat nieuwe verkiezingen gehouden werden overal waar zij, zooals te Bergen, Brussel en Gent, buiten het bestuur gesloten waren. Dumouriez moest optreden en zijn generaals het bevel geven, hun vergaderingen te verbieden. Doch met welk recht? Wat zou hij op hun protest wel antwoorden? Had hij niet plechtig beloofd dat hij de souvereiniteit zou eerbiedigen? Wat beteekende dan die souvereiniteit, zoo zij zich niet vrijelijk mocht uiten? De behoudsgezinden riepen dezelve met zooveel kracht in, als de democraten. Stond het hun niet vrij, te achten, dat de Blijde Inkomst met de rechten van den mensch vereenigbaar was? Het is klaar, dat Dumouriez een grove onvoorzichtigheid begaan had. Hij kon niet meer buiten de partijen blijven. Hij moest wel kiezen, en zou zich noodzakelijker wijs voor de ‘Vonckistische fractie’ uiten. In de steden waar deze het roer in handen genomen had, ging zij met koortsachtige haast te werk. De voorloopige beheerders beeldden zich in, dat zij geroepen waren om een nieuwe wereld te scheppen; vol vertrouwen in de doelmatigheid hunner grondbeginselen, gingen zij volop hun gang. Hun hoofdlieden zijn oprecht republikeinsche en belangelooze advocaten. Een strenge eenvoud heerscht in hun ver- | |
[pagina 31]
| |
gaderingen, waar niemand een kenteeken draagt, waar met gedekten hoofde en in het openbaar beraadslaagd wordt. In een ommezien sloopen en bouwen zij. Te Brussel spreken zij de vervallenverklaring van het Oostenrijksch huis uit, voeren zij de gelijkheid vóór de belasting in, richten zij een voorloopige rechtbank op. Te Bergen aanzoeken zij al de gemeenten der provincie, gemeentebesturen aan te stellen en een algemeene vergadering in te richten van de vertegenwoordigers van het souvereine volk van Henegouw; deze, reeds op 22 November vergaderd, schaft de dynastie, de Staten, den Raad van Henegouw, de orden en de leenroerige rechten af; een weinig later, beveelt zij de oprichting, te Jemappes, van een gedenkteeken ter nagedachtenis van de Franschen, ‘die gesneuveld zijn voor de vrijmaking der Belgen’Ga naar voetnoot(1). Zij weten wel, dat zij slechts de minderheid der Belgen vertegenwoordigen, doch zij hebben vertrouwen in hun grondbeginselen, rekenen op de onvermijdelijke zegepraal van het ‘licht der rede’ en weten, dat zij door Dumouriez ondersteund zijn. Op zijn raad, trachten zij een nationaal leger op de been te brengen en de propaganda voor de bijeenroeping eener Conventie in te richten. Daarentegen wachten zij er zich voor, de Kerk aan te vallen. Want zij weten, dat de massa zich tegen hen zou keeren. Doch de clubs beijveren zich, hun die massa afhandig te makenGa naar voetnoot(2). Reeds daags na Jemappes, werd te Bergen een ‘Société des Amis de la Liberté et de l'Egalité’ geopend; vervolgens kreeg elke stad de hare naarmate de vordering der bezetting. Hier was voorzichtigheid noch behoedzaamheid te bespeuren. De Fransche officieren maken er veel vertooning en prediken, in hoogdravende bewoordingen, voor een handvol opgewonden Jacobijnen, het buitensporigste anti-clericalisme en de overdrevenste demagogie. Bij de opening van de Antwerpsche club, zegt generaal Verrière, dat hij ‘de blindheid der Belgen komt genezen’. Hij is er trotsch op, dat hij ‘de vijand is van despoten met staf en mijter, van tiran- | |
[pagina 32]
| |
nen met blazoen en perkament’. De rede van een onderwezen volk moet zijn: ‘vervloekt wezen de koningen, de priesters, de overweldigers van 't gezag’Ga naar voetnoot(1). De club te Brussel, onder het voorzitterschap van den Franschman d'Espagnac, had haar reglement aan de Jacobijnen van Valencijn ontleend. Zij strooit een brief rond van Walckiers, waarin gezegd wordt, dat de hooge geestelijkheid en de Staten de vijanden des volks zijn, terwijl dezes vrienden zij zijn, die willen dat ‘de belastingen voor de armen verlicht, en voor de rijken verzwaard worden’Ga naar voetnoot(2). Te Leuven wordt, met veel lawaai, een man rondgeleid, die vastgezeten heeft, omdat hij op de landerijen van den hertog van Arenberg een haas gestroopt heeft. Al dat vertoon moet dienen om de gunst des volks te winnen. Doch de bewerkers daarvan vergeten, dat België geenszins Frankrijk is, dat het geloof er levendig gebleven is, dat de adel er niet verdrukkend is, dat daar schier niets meer overblijft van de leenroerige rechten, dat er niet geklaagd wordt over de voorrechten der geestelijkheid. Zij verbeelden zich naïefweg, dat hun welsprekendheid tot buiten dringt en zij nemen de toejuichingen hunner toehoorders, meestal ‘sansculottes’, voor de goedkeuring van het souvereine volk. Vooral letten zij er niet op, dat, op den Vlaamschen buiten, de ‘citoyens’ bij welke zij hun anti-clericalisme rondventen geeia jota van hun gepraat verstaan. Het eenig uitwerksel van hetzelve is, de republiek en de rechten van den mensch onverhelpelijk te schaden. Bij de verwekte misnóegdheid, komt nog de verbittering, veroorzaakt door de opeischingen en den omloop der assignaten. Vergeefs tracht Dumouriez de Belgen te ontzien: het krijgswezen laat hem aan zich zelf over, verbreekt zijn koopovereenkomsten, wil hem verplichten op de kosten van het land te leven; om zijn troepen te onderhouden, is hij wel gedwongen de kloosters met geldheffingen en de steden met inkwartiering te overstelpen. Weldra worden de voorloopige bestuur- | |
[pagina 33]
| |
ders, die daarvoor aansprakelijk gesteld worden en de schuld niet op het leger durven schuiven, met klachten bestormd. Zij worden op straat beleedigd en bedreigd. Verscheidene hunner, verschrikt, leggen hun ambt neer. Een door de bestuurders van Brussel uitgeschreven leening mislukt deerlijk. Bij gebrek aan geld, moeten zij de werving van het nationaal leger staken. Hun propaganda voor de Conventie keert zich zienlijk tegen haar eigen doel. Den 9n December antwoordlt het ‘volk van Grimbergen’ daarop met de verklaring, dat het ‘slechts in zijn heilig katholiek geloof’ wil leven, dat het de Brabantsche grondwet aanneemt en onverwijld de bijeenroeping der Staten van Brabant eischtGa naar voetnoot(1). En wat het zegt, wordt overal gezegd of gewild door de ten gevolge van de ontreddering hunner vijanden aangemoedigde ‘statisten’. De wanorde in het land bevestigt zulks maar al te zeer. Het schijnt weg te smelten in de versnippering van het gezag en in de botsing der meeningen. Henegouw en Namen hebben provinciale vergaderingen ingesteld, doch zoo Henegouw het nieuw stelsel aanvaardt, is Namen het bepaald vijandig. Overal elders bestaan slechts plaatselijke besturen, schier alle behoudsgezind, ja reactionnair. In tal van gemeenten worden zelfs geen voorloopige besturen meer aangesteld en blijven de oude overheden in dienst. Te midden van die wanorde, gaan de clubs, die zich ondersteund voelen door het méér en meer tegen Dumouriez verbitterde Parijsche volk, met woede te werk. De Franschen, die daar het hooge woord voeren, vieren hun hartstochten vrijen teugel: daar worden ‘koningsgezinde’ officieren verklikt, daar worden rumoerige betoogingen ingericht tegen de voorloopige bestuurders van Brussel, daar wordt de troep toegejuicht van de ‘citoyenne’ Montansier, die van de regeering toelagen ontvangt om republikeinsche vertooningen te houden, welke slechts soldaten en Jacobijnen aanlokkenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 34]
| |
Doch Dumouriez stelt zich te weer. Hij was de doodvijand van Pache; den minister van oorlog, geworden en hij beschuldigt hem, dat hij het leger gebrek laat lijden en de Belgen onmenschelijk behandeltGa naar voetnoot(1). Vooral is hij verontwaardigd en verschrikt als hij ziet, dat de Conventie die politiek van belangeloosheid opgeeft, waarop zij in den beginne zoo trotsch was en waaruit hij gehoopt had voordeel te zullen trekken. Nu België veroverd is, vraagt zij zich af, of het niet ongerijmd zou zijn, het los te laten. Waarom zou zij afzien van dat land, dat de monarchie zich zoovele eeuwen lang beijverde bij Frankrijk te vereenigen? De oorlog vergt, dat met de werkelijkheid rekenschap worde gehouden, en het bezit van een gewest, dat de noordergrens dekt en dat door zijn rijkdom het geschokt krediet der Republiek moet herstellen, is wel een werkelijkheid. Bovendien, wat is een natie vrijmaken, anders dan ze verfranschen? Heeft Savoye zooeven zijn inlijving bij Frankrijk niet gevraagd, en heeft het decreet van 27 November 1792 den wensch van zijn souverein volk niet ingewilligd? Doch Savoye en België zijn twee; dit laatste blijft zijn door Frankrijk beloofde onafhankelijkheid eischen. Op 4 Decemver verschijnen afgevaardigden van Brussel, Bergen en Doornijk vóór de Conventie. Zij vragen, dat de Fransche natie zich tegenover Belgen en Luikenaars zou verbinden geenerlei verdrag te sluiten, ‘dat hen niet uitdrukkelijk als souverein volk zou erkennen’. Voorzitter Barrère antwoordde hun met hoogdravende uitboezemingen, vol onrustbarende dubbelzinnigheid: ‘Uw souvereiniteit werd U door de natuur gegeven, gij moet die van ons niet krijgen’Ga naar voetnoot(2). Hij herinnerde aan het decreet, dat hulp en broederlijkheid beloofde aan de volkeren, die voor hun vrijheid streden. Zijn rede werd toegejuicht; de afgevaardigden werden uitgenoodigd, de zitting bij te wonen; er werd besloten de uitgesproken redevoeringen te laten drukken, doch dit was alles. De arme Belgen lieten zich door die komedie niet misleiden. Toch ble- | |
[pagina 35]
| |
ven zij een vertrouwen veinzen, dat zij niet meer bezaten. Hun officieele akten waren gedagteekend ‘jaar één der Belgische vrijheid’. De vertegenwoordigers van Henegouw protesteerden te Parijs tegen een deurwaarder die bij het opmaken van een akte in hun provincie, dezelve ‘veroverd land’ geheeten hadGa naar voetnoot(1). Edoch, de Republiek kon er niet aan denken, eenvoudig de praktijken der monarchie te volgen en de Staatsreden in te roepen om het aan het Belgisch volk plechtig gegeven woord te breken. Zij moest dus een middel bedenken om, zonder de rechten van den mensch te schaden, een land te behouden, dat zij besloten had niet los te laten. De zaak ware opgelost, zoo de Belgen zelf, zooals de Savoyers gedaan hadden, hun vereeniging bij Frankrijk vroegen. Men hoefde slechts hen daartoe te nopen, en de Conventie, na eenige aarzeling, vaardigde het decreet op 15 December 1792 uit. | |
IIIHet stuk begint met een plechtige afwijzing der verovering. De Republiek beloert geen vreemde grondgebieden. Doch haar vijanden vielen haar aan, en ze was wel verplicht geweest, haar grenzen te overschrijden en zich op hun grondgebied te verdedigen. Haar plicht is nu, de bezette landen vrij ta maken. Daartoe is het onontbeerlijk, ze aan een ‘tijdelijke voogdij’ te onderwerpen, door ‘een voorloopige macht te vestigen, die de ontbindende bewegingen leidt en die planmatig al de deelen van het oud maatschappelijk samenstel sloopt’. Aldus zou een gemeenschap van belangen, een solidariteit ontstaan, die Frankrijk van zelf met de vrijgemaakte landen zal vereenigen. Commissarissen zullen met de middelen tot uitvoering worden belast. Zij moeten den weg banen voor de souvereiniteit des volks, door het afschaffen van al de gewezen overheden, van alle belastingen, al de sporen van tirannie en bijgeloof: leenroerigheid, adeldom, heerlijke rechten, vroondiensten, tienden, baurechten, enz. Om de vordering van het licht te bespoedigen, moeten zij de vaderland minnende genootschappen aamnoedigen en aan hun werk- | |
[pagina 36]
| |
zaamheden deelnemen. Daar zelfs waar nieuwe besturen aangesteld werden, hoeven zij afgeschaft, want zij werden in de wanorde en onder den invloed der bevoorrechten gevormd. Als alles zal verdwenen zijn, zullen lagere of gemeentelijke vergaderingen bijeengeroepen worden om voorloopig een bestuur en een rechtbank in te richten. Stemrecht zal alleen verleend worden aan hen, die voor vrijheid en gelijkheid den eed zullen afleggen en zweren, aan privileges te verzaken. Als de voorloopige besturen gevestigd zijn, zullen de commissarissen met hen ‘verbroederen’. Zij zullen deze hun plichten leeren kennen, waarvan de eerste zal wezen de goederen te verkoopen van den vorst en zijn trawanten, alsmede die van de openbare inrichtingen en van de geestelijke en wereldlijke lichamen en gemeenschappen. Zij zullen hun inprenten, vóór alles ‘het behoeftige en arbeidzame deel van het volk’ te verzorgen. Verders zullen zij, in gemeen overleg met de generaals, de noodige maatregelen treffen tot het werven der troepen, het uitvoeren der vestingwerken, het nagaan der betrekkingen tusschen soldaten en inwoners. Ten slotte, zal een hunner voornaamste werkzaamheden bestaan in het in omloop brengen der assignaten en het toezien, dat deze al pari in speciën uitgewisseld worden. De vrijheid is tegen die voorwaarden te verkrijgen. Wie deze weigert, wordt als een vijand der Republiek beschouwdGa naar voetnoot(1). Ontdaan van zijn menschlievende verklaringen, onthult het decreet zich bij den eersten blik als een geweldig werktuig tot verdrukking. De souvereiniteit, welk het aan het volk erkent, heeft niets gemeens meer met de nationale souvereiniteit, niet alleen daar deze ondergeschikt is aan de commissarissen der Conventie, doch bovendien daar zij bij de burgers afhangt van een akte van republikeinsch geloof. Het verlicht despotisme van Josef II was veel minder hard en vernederend dan dat der Republiek. Want zoo het verstond de instellingen op moderne leest te schoeien, dan toch onthield het zich, de gewetens te krenken, het maatschappelijk samenstel ondersteboven te werpen en België aan Oostenrijks belan- | |
[pagina 37]
| |
gen te offeren. Hier wordt alles te gelijk vertrapt. Behalve dat het land het juk eener Jacobijnsche minderheid opgelegd wordt, die de overgroote meerderheid der natie met afschuw vervult, moet zijn rijkdom dan nog dienen om den koers der assignaten te verbeteren en zijn geld den weg naar Frankrijk nemen. De economische uitbuiting houdt gelijken tred met de dienstbaarheid. Bovendien zal het door het decreet ingesteld regime het reeds zoo ontredderd land in een ondraaglijke regeering loosheid storten. Nauwelijks begint het zich te vervormen, of niet alleen worden zijn nieuwe, doch ook zijn oude instellingen overhoopgegooid. Hoe zal de natie kunnen leven bij een volslagen gemis aan elken openbaren dienst, en bestaat er iets wreeder en onverstandiger, dan ze over te leveren aan die ‘ontbindende macht’, die over haar zal beschikken? Ten slotte moet tusschen de militaire overheid en de commissarissen der Conventie onvermijdelijk een onoplosbaar conflict uitbreken. Dumouriez duldt niet, dat in spijt zijner vermaningen een maatregel genomen wordt, die hem, in de oogen der Belgen, niet zich zelf in tegenspraak steltGa naar voetnoot(1). Heeft hij hun niet beloofd, dat zij vrij zouden wezen hun regeering te kiezen; moet hij zich voor een bedrieger laten doorgaan? Zal hij vooral toestemmen in de vernieling van het plan, dat zijn eerzucht op hun onafhankelijkheid bouwde? Om den slag, die hem bedreigt, af te wenden, beproeft hij een laatste poging tot het stichten der Belgische Republiek. Reeds op 14 December, verklaart hij, dat het Fransche volk slechts ‘van souverein tot souverein’ met het Belgisch volk wil onderhandelen. Hij beveelt, dat zonder verwijl tot verkiezingen overgegaan worde. Grondvergaderingen, een voor elke tweehonderd huizen, zullen bij algemeen stemrecht de kiezers aanwijzen, welke belast zijn met het benoemen van de leden eener Nationale Conventie, welke te Aalst zal vergaderenGa naar voetnoot(2). De generaals zijn belast, overal bijeenroepin- | |
[pagina 38]
| |
gen uit te deelen, en de verkiezingen worden gesteld op 10 Januari. Doch die uiterste poging botst eens te meer tegen de behoudsgezinde stijfhoofdigheid der ‘statisten’ aan. Den 29n December komen zij te Brussel bijeen en verklaren zij, dat zij geen anderen oppersten rechter dan den Raad van Brabant en geen andere vertegenwoordigers des volks dan de drie Staten erkennen. Het decreet van 15 December zou den 1n Januari 1793 van kracht worden. Nauwelijks was het gekend, of allerwegen verrezen, protestatiën. Ter uitzondering van Luik, Bergen, Charleroi, waar de geavanceerden de meerderheid in het bestuur hadden, was de tegenstand algemeen. De natie was niet meerder bereid zich de vrijheid door de Republiek te laten opleggen, dan zij bereid geweest was, zich den vooruitgangdoor Josef II te laten opleggen. Tegen het decreet werd die zelfde volkssouvereiniteit ingeroepen, welke zij op haar manier verstond in te stellen. Het land was verontwaardigd, omdat het ‘onder voogdij’ gesteld en als wingewest behandeld werd. Want het was zienlijk, en niemand maakte zich daaromtrent een begoocheling, dat het zou vervallen in een nauwelijks bewimpelden en zoo onhoudbaren toestand van inlijving, dat op den duur geen ander middel zou overblijven, dan de eenvoudige inlijving te vragen. De Conventie werd met klachten en vermaningen overladen. De vertegenwoordigers van Namen smeekten haar ‘dat verschrikkelijk decreet in te trekken, dat een doodelijke aanslag op onze souvereiniteit, op onze vrijheid, op onze gelijkheid is’Ga naar voetnoot(1). Die van Brussel zegden: ‘De Belgen zijn niet ondankbaar, doch zijn prat op het souvereine recht, wiens beoefening hun door de Fransche Republiek heroverd werd; nooit zullen zij lafhartig genoeg zijn om zich vrijwillig een meester te geven’ en zij heeten het decreet ‘een aanslag tegen de Belgische souvereiniteit’Ga naar voetnoot(2). ‘Onze zeden, schreven die van Leuven, onze gebruiken, onze gewoonten, onze | |
[pagina 39]
| |
neigingen, ons nationaal karakter, ja, onze bodem, alles, mer een woord, biedt een al te groot verschil tusschen deze provinciën en de talrijke departementen van Frankrijk, dan dat een en dezelfde wetgeving ons door de opslorping in de onmetelijke Fransche republiek, naar het geluk kunne leiden’Ga naar voetnoot(1). In verscheidene steden weigerden de overheden het decreet af te kondigen. Te Brugge liet een generaal het uitroepen vóór de troepen en eenige knapenGa naar voetnoot(2). Te Gent riep het voorloopig gemeentebestuur Dumouriez tusschenkomst in. Dat van Mechelen smeekte Henegouw zijn protest te ondersteunenGa naar voetnoot(3). Vóór het gemeenschappelijk gevaar, zochten de partijen elkander toe te naderen. Te laat werd men gewaar hoe verkeerd men gehandeld had, toen men niet geluisterd had naar Dumouriez raad; had nu een nationale vergadering bestaan, dan had zij in naam van gansch het land haar stem kunnen verheffenGa naar voetnoot(4). Ondertusschen staken de commissarissen der Conventie de handen uit de mouwen. Danton en Delacroix waren aangewezen geworden tot het leiden der verrichtingen in Namen en in Luik; Camus en Treilhard in Henegouw en in Vlaanderen; Gossuin en Merlin, in Brabant. Beneden hen, moeiten dertig andere commissarissen, nationale commissarissen geheeten, de bevelen van die ‘reizende dictators’ uitvoeren en hun behulpzaam zijnGa naar voetnoot(5). Deze waren ‘heethoofden’, door de revolutionnaire ideologie verblinde Jacobijnen, die overtuigd waren, dat het volstond, het volk aan te spreken om het te overhalen en het in een ommezien tot een vijand van voorrechten en bijgeloof te herscheppen. | |
[pagina 40]
| |
Hun komst had voor eerste gevolg, opgewondenheid te verwekken bij de ‘Maatschappijen der vrienden van vrijheid en gelijkheid’, die nu dachten, dat alles haar geoorloofd was. Die van Brussel geeft het voorbeeld, waarbij zij zelf, onder de leiding van commissaris Alexander Courtois en tot genoegen van de Franschen die er de meerderheid uitmaken, slechts het voorbeeld van Parijs volgt. Het schijnt alsof zij, door haar buitensporigheden, gezworen heeft de openbare meening te willen verbitteren. Men stelt voor, te verbroederen met de Jacobijnen, die ‘bewerkers der Revolutie’, de oude straatnamen, schandelijke herinneringen aan het bijgeloof, te vervangen door die van Marathon, Salamine, Voltaire, enz., en de Warande Corso der Vrijheid te heeten. Andere voorstellen hebben het gemunt op de monniken, die ‘pest der menschheid’, vragen dat hun goederen verkocht worden en eischen de vernieling van het archief der Heraldieke Kamer; de aartsbisschop van Mechelen, in zijn a ‘episcopière’ verscholen, wordt evenmin gespaard. Op 3 Januari 1793 wordt een plechtig feest ingericht. Onder het spelen van ‘Ca ira’, trekken de clubmannen, die het met de Phrygische muts gedekt borstbeeld van van der Mersch dragen, processiegewijs naar Sinter-Goedele. Zij laten er hun roode vlaggen zegenen, waarop het vlammend opschrift: Tremblez tyrans et vous esclaves... te lezen staat. Vervolgens, na ‘citoyen’ Charles, van Bergen, aanhoord te hebben, die op den ‘zoogezegden kansel der waarheid’ het decreet van 15 December en den God der vrijheid, ‘den echten God’, ophemelt, gaat hun bende het standbeeld van Karel van Lotharingen omverwerpen, den tekst der Brabantsche Grondwet verbranden, en strooien mannen, die van der Noot en van Eupen verbeelden, aan de vlammen prijsgeven; het feest eindigt met het neerhalen van de beelden, van koningen, hertogen en ‘audere despoten’, in de Warande, die zij met haar tegenwoordigheid bezoedelenGa naar voetnoot(1). Doch die betoogingen hebben geen ander uitwerksel, dan het ledental der maatschappij te doen smelten. Vergeefs bevestigt commissaris Publicola Chaussard, ‘dat een club het toevluchtsoord der verdruk- | |
[pagina 41]
| |
ten en de tempel der rechtvaardigheid is’Ga naar voetnoot(1), het meerendeel der leden, verschrikt over de gewelddaden waartoe zij aangezet worden, laten weldra schier uitsluitend de plaats aan de Franschen over. De commisarissen bemerken met spijt de onmacht hunner welsprekendheid. ‘De Belg, zegt een hunner, kent niets dan hostiën en geld; de eersten hebben nog meer aantrekking dan het tweede. Daar is hij in korte woorden geschetst’Ga naar voetnoot(2). Zij stellen vast, dat de gehechtheid der bevolking aan haar oude costumen, dezelve onder den invloed der aloude overheden houdt. Doch zij ontveinzen zich de algemeene misnoegdheid niet, en menig hunner vreest een ‘Siciliaansche vesper’. En toch spannen zij vruchteloos al hun pogingen in om de massa tot zich te trekken, ‘De arme en ongelukkige slachtoffers der aristocratie, roept Chaussard uit, zijn de lievelingen der Revolutie’. En om hun gunst te verwerven, raadt hij aan, de in de bergen van barmhartigheid voorhanden panden terug te geven. Nog beveelt hij aan, ‘met het fanatisme te schipperen’, te toonen, dat Frankrijk den waren godsdienst van Christus eerbiedigt en alleen gekant is tegen de hoogmoedige priesters, terwijl het de arme pastoors beschermt. Overigens, zoo de Belgen hardnekkig blijven in hun ‘clericaal-priesterlijke’ leering en, gedekt door hun onafhankelijkheid, verstaan hun ‘natiemoordende grondwet’ te behouden, hoeft niet geaarzeld, hen te dwingen het geluk te aanvaarden, dat zij uit onwetendheid weigeren. Hun meening is van geen tel. De wil van een kindsch of stompzinnig volk is van geener waarde, omdat het tegen zich zelf zou werken’. En commissaris Chépy vreest niet te bevestigen, ‘dat het recht van verovering, voor de eerste maal de wereld nuttig en rechtvaardig geworden, de politieke opvoeding van het Belgisch volk moet bewerken.’Ga naar voetnoot(3). Zoo, in de steden, de woeligheid van een handvol Jacobij- | |
[pagina 42]
| |
nen eenig rumoer verwekt, breekt de revolutionnaire propaganda op den buiten zich tegen de volkomenste onverschilligheid. In Vlaanderen legt het verschil van taal dezelve nog meer moeilijkheden in den weg. Chaussard is verontwaardigd, omdat hij zich slechts door den burgemeester van Meerhout kon doen verstaan door Latijn te spreken. Wellicht denkt hij, dat de verscheidenheid van gewestspraken zorgvuldig door het ‘despotisme’ onderhouden werd, om beter de verspreiding van het licht te belettenGa naar voetnoot(1), 't Was klaar: noch het vlugschrift waarin de advocaat Verloy in 't Vlaamsch tracht te bewijzen, dat rechten van den mensch met godsdienst, vrijheid en eigendom vereenigbaar zijnGa naar voetnoot(2), noch ‘Klokke Roeland’, een te Gent uitgegeven blad naar den trant van le Père-Duchêne, vermogen de behoudsgezindheid der veldbewoners aan te tasten. De omloop der assignaten vergroot nog de misnoegdheid. Overal botst hij tegen een hardnekkig verzet. De Jacobijnen zelven protesteeren tegen de verplichting dezelven al pari te moeten aanvaarden. Niemand hecht geloof aan de bevestiging der commissarissen, dat het ‘dagwanten gronds zijn die omloopen’ en ‘dat het grond-papier verbonden is met het vrijheidsstelsel’Ga naar voetnoot(3). Doch het heeft den schijn, alsof de commissarissen en hun agenten zich beijveren, dat ‘stelsel’ te ondermijnen door het godsdienstig gevoelen tegen hetzelve op te hitsen. Hun goddeloosheid verschijnt des te ergelijker, daar deze zeer dikwijls maar een voorwendsel voor hun dieverijen is. In tal van steden, te Brugge, te Halle, te Nijvel, te Aalst, te Doornijk, te Geeraardsbergen, nemen zij het ‘onnut’ zilverwerk in de kerken weg. Van 6 tot 11 Maart wordt, te Brus- | |
[pagina 43]
| |
sel, Sinter-Goedelekerk gansch leeggeplunderd, terwijl soldaten en dronkaards er zich aan heiligschendende maskerades overleveren en de gewijde hostiën onder de voeten trappenGa naar voetnoot(1). Het is klaar, dat het decreet van 15 December maar al te zeer het land ontredderde. Feitelijk, leverde het hetzelve over aan de brutaalste uitbuiting en aan het welgevallen van de dictators der Conventie en van de zeldzame Jacobijnen, welke zij ondersteunen. De commissarissen trachten niet eens zijn bepalingen toe te passen. Hier worden de voorloopige overheden afgezet, elders worden zij in bediening gehouden. Geenerlei dienst werkt nog. De clubs jagen de bestuurders schrik aan en overweldigen hun bedieningen. Zulk een toestand moest op een ramp uitloopen. Reeds werden op verscheidene plaatsen van het grondgebied opstanden gemeld. Te Oostende legden de inwoners de driekleurige kokarde af, onder het geroep van ‘Leve de Keizer’. In de dorpen, in de kleine steden zonder garnizoen, nam de bevolking een dreigende houding aan. Om aan die beweging een einde te stellen, diende ten spoedigste bewerkt, dat België zijn inlijving bij Frankrijk vroeg. Reeds op 3 Februari, had een vergadering van commissarissen verklaard, dat het tijd was daartoe over te gaan. Hoe blind zij ook waren, toch konden zij het zich niet ontveinzen, dat de verbitterde bevolking zich schier eensgezind tegen de inlijving zou verklaren. Zij hadden dan ook besloten ‘middelen van revolutionnaire taktiek’ aan te wenden, wil zeggen geweld te gebruiken om de toetreding des lands tot het ‘stelsel der vrijheid’ te bekomen. Den 9n Februari werd het volk in grondvergaderingen bijeengeroepen, ren einde een wensch ‘omtrent den regeerings vorm’ te uiten. Er werd voor gezorgd, dat ze niet denzelfden dag plaats hadden: aan de troepen, die ‘de kwaadwilligen in bedwang moesten houden’, hoefde de noodige tijd om zich van stad tot stad te verplaatsen en, door hun aanwezigheid, de Jacobijnsche minderheid toe te laten de wet aan de | |
[pagina 44]
| |
meerderheid voor te schrijven. De verrichtingen begonnen te Bergen op 11 FebruariGa naar voetnoot(1). Om de stemmen des volks te krijgen, had het gemeentebestuur waarin de geavanceerden de overhand hadden, arbeid aan de werkloozen beloofd. Van 's morgens vroeg was het volk naar Sinte-Waldetrudiskerk gestroomd. Generaal Ferrand opende de vergadering met een rede, waarin hij bij voorbaat de ‘vereeniging van twee vrije volkeren’ begroette. Nauwelijks had hij gedaan, of de met dolken voorziene en met de roode muts gedekte Jacobijnen juichten luidruchtig toe, wierpen zich op de ontwapende tegenstanders en smeten ze buiten, waar de voor de deuren opgehoopte soldaten ze op geweerschoten onthaalden. De aldus voorbereide stemming was niet twijfelachtig: de vereeniging van het souvereine volk van Bergen met de Fransche Republiek werd met algemeene stemmen besloten. Dergelijke tooneelen hadden achtereenvolgens in de andere steden plaats. Den 22n te Gent, den 25n te Brussel, werd de wensch des volks door dezelfde middelen en met dezelfde vrijwilligheid uitgedrukt. De ‘activisten’ der clubs en de Fransche officieren leidden overal de beweging. Nergens was een spoor van kiezerslijsten of van debatten met tegenspraak te zien. Onder de bescherming der bajonetten, waren de aanvoerders der vergadering zoo naïef of zoo schaamteloos op de vrijheid der stemming te drukken. ‘Mijn vaderland, zegde commissaris Courtois te Gent, bedelt uw inlijving niet, doch het wil U wel ontvangen. Het wil uw geluk, doch het laat U vrij in uw keuze. Gij zijt een souverein volk; beschikt over uw lot’. Hoe zou men weerstaan aan woorden, die met zulke doelmatige middelen tot overreding versterkt waren? In eenige kleine steden, als te Edingen of te Geeraardsbergen, kwamen pogingen op tot wederstand. Te Namen moest men de tegenstanders bedreigen, hen als ‘land- | |
[pagina 45]
| |
verraders’ te beschouwen. Overal elders, gaf men er den brui van. Brugge stemde voor de vereeniging op 26 Februari, vervolgens zonden de andere steden en tal van dorpen hun wenschen naar de Conventie. Deze verklaarde ze beurtelings ‘als integreerend deel van het grondgebied der Republiek’. Al de Belgische gemeenten deden achtereenvolgens den stap. Henegouw werd zelfs in eens in zijn geheel ingelijfd op 5 Maart, als departement van Jemappes. Schier enkel in het land van Luik beantwoordde de stemming min of meer aan den volkswil. Het markgraafschap Franchimont had zich zelfs onderscheiden, door reeds op 23 December 1792 de vereeniging met Frankrijk te vragen, Het radicalisme dier kleine streek, bevolkt met gelijkheid-minnende boeren en waar de nijverheid van Verviers het aantal loonbedienden vermenigvuldigd had, uitte zich reeds in 1789 voor de beraadslagingen van het ‘Congres van Poleur’. Zoo moest het hen nu ook onvermijdelijk naar Frankrijk doen overhellen. Op 25 Februari stemde de Luiksche nationale Conventie op haar beurt voor haar vereeniging met de Republiek. En dan nog was die stemming voorwaardelijk, zij zou afhangen van de bevoegdheid der Luikenaars om geen assignaten te moeten aannemen voor de betaling der schulden. De commissarissen waren over deze beperking verontwaardigd. Volgens hen was deze toe te schrijven aan de ‘Pruisische partij’Ga naar voetnoot(1). Er diende belet, dat zij ruchtbaar werd, zooniet zouden de Belgen zeker hun voorbeeld volgen. Had zij niet tot doel de rijken te begunstigen, terwijl de revolutie gemaakt was ‘voor het geluk der behoeftige klasse’? | |
IVTerwijl de Conventie zoovele Belgische grondgebieden met geweld inlijfde, volgde zij in 1793 slechts, zonder zulks te vermoeden, het voorbeeld der vereenigingskamers van Lodewijk XIV in 1679-1680. In spijt van het verschil van grondbeginselen en van doenwijzen, was de politiek der Republiek zoo realistisch als die van den grooten koning. Zij krenkte niet minder de rechtvaardigheid. Hier als daar, dienden de | |
[pagina 46]
| |
ingeroepen voorwendselen slechts om het recht van den sterkste te bemantelen, en de witte magistraten van het Oude Stelsel zoowel als de roode commissarissen van het Nieuwe, gaven blijk van dezelfde gewetenloosheid. De eenen en de anderen meenden of veinsden te meenen, dat de inlijving voor de bevolking voordeelig was. Dit is de eeuwige spitsvondigheid der veroveraars. Edoch, juist toen Frankrijk besloot België in te slorpen, was het op het punt van het te verliezen. Door de Vlaamsche kust in bezit te nemen en de vrijheid der Schelde uit te roepen, had het in zijn voordeel het Europeesch evenwicht verbroken en Engeland in zijn gevoeligste belangen bedreigd. Oorlog moest onvermijdelijk volgen op de expansie der Republiek in de Nederlanden. Hij brak niet dadelijk uit, omdat de beide tegenstrevers zekeren tijd aarzelden voor een breuk, waarvan zij de verschrikkelijke gevolgen voorzagen. Want, tusschen Engeland en Frankrijk, zou de strijd geen strijd wezen tusschen monarchie en republiek, doch een strijd tusschen twee natiën, een tweegevecht tusschen twee volkeren, tegen elkander opgestaan in de volheid van hun trots, en die slechts zou eindigen met de volledige nederlaag van een der kampioenen. En, inderdaad, de oorlogsverklaring welke Frankrijk op 1 Februari 1793 aan Engeland zond, opende den reuzenstrijd die slechts twee en twintig jaar later op het slagveld van Waterloo zou eindigen. Terwijl de Republiek Engeland den oorlog verklaarde, verklaarde het dien ook aan den stadhouder van Holland, Willem V, wiens politiek door het kabinet van Londen bepaald werd. Dumouriez ontving het bevel, de Vereenigde Provinciën te overweldigen. De veldtocht zou lang noch moeilijk wezen, want Holland was verzwakt door den strijd der republikeinen tegen Willem en kon geen ernstigen weerstand bieden. Reeds den 25n Februari hadden de Franschen Breda bemachtigd en den 4n Maart bezetten zij Geertruidenberg. Doch drie dagen te voren, trad het Oostenrijksch leger opnieuw te voorschijn. Achter de Roer geschaard, had het den winter te baat genomen om zich opnieuw in te richten en den 1n Maart stapte het, onder het bevel van den hertog van Coburg, op Maastricht, en dwong het Dumouriez in aller- | |
[pagina 47]
| |
ijl naar België terug te keeren. Hij kwam daar vol wrevel aan, woedend om zijn nieuwe teleurstelling en besloten, met de Republiek te breken. Nauwelijks is hij te Antwerpen terug of hij werpt de commissarissen der Conventie den handschoen toe. In proclamaties, die hij heel het land door laat verspreiden, beschuldigt hij hen van ‘strooperij en heiligschennis’, stelt hun ‘godslasterlijke onbescheidenheid’ aan de kaak en bezweert de Belgen, klacht tegen hen in te dienen. Reeds den 12n Maart klaagt hij de commissarissen bij de Conventie aan en voegt er met bitterheid bij, dat zij zijn krijgsverrichtingen onmogelijk maken. Terzelfder tijd treedt hij tegen de Jacobijnen op Te Brussel ontbindt hij het legioen ‘sansculottes’ en doet hun generaal Etienne in de Hallepoort opsluiten. Hij verbiedt de clubs, op straffe van uitsluiting, zich nog langer met het bestuur te bemoeien, laat de door haar aangehouden gijzelaars in vrijheid stellen en doet de kerken het inbeslaggenomen zilverwerk teruggeven. Steeds op den steun der Belgen rekenend voor de uitvoering van de avoutuurlijke ontwerpen die hij tegen de revolutionnaire regeering beraamt, heet hij zich opnieuw hun vriend en beschermerGa naar voetnoot(1). Ondertusschen heeft het Oostenrijksch leger de Fransche voorposten overhoopgeworpen en Aken bezet; het heeft Miranda gedwongen het beleg vóór Maastricht op te breken en is eden 5n Maart Luik binnengetreden. Het wachtte op versterking en er viel niet aan te denken vóór hetzelve een strategische verdediging te beproeven; de gedemoraliseerde en door tuchteloosheid bestookte republikeinsche troepen waren daartoe niet in staat. Dumouriez bleef niets over, dan een stout stuk te wagen. Een zegepraal zou zijn soldaten een hart onder den riem steken en hem het vertrouwen der Belgen teruggeven. Den 16n Maart levert hij te Thienen een voordeelig gevecht. Doch twee dagen later, den 18n, ‘deed de slag van Neerwinden België verliezen gelijk de slag van Jemappes hetzelve had laten veroveren’Ga naar voetnoot(2). Na een van weers- | |
[pagina 48]
| |
kanten krachtdadigen strijd, moesten de Franschen, op hun linkervleugel verslagen, 's avonds den aftocht blazen. Vergeefs trachtten zij nog (21 Maart) den vijand vóór Leuven tegen te houden. Doch dit was hun laatste inspanning. Het leger was te zeer uitgeput om een langeren weerstand te bieden; er bleef niets anders over dan het terug te brengen onder de versterkte plaatsen van het Noorden van Frankrijk, van waar het in 1792 ter verovering van België vertrokken was. Coburg bepaalde zich bij het te volgen, zonder het te ontrusten. Dumouriez' militaire mislukking belette hem niet, tegen de Republiek te konkelen. Nadat hij ze gered had, dacht hij er nog slechts aan, ze te vernietigen met Oostenrijks medeplichtigheid. Hij bleef het Oud Stelsel toegedaan, en hij onderschatte den republikeinschen geest zijner soldaten. Hij meende, dat zijn persoonlijk aanzien voldoende was om dezelve mee te sleepen in zijn verraad. Door hen verlaten, liep hij den 5n April naar den vijand over. Van het stelsel van verwarring, dat België onder de Fransche bezetting gekend had, bleef niets over. Het had in het voorloopige geploeterd, en de ontreddering welke het veroorzaakt had, had slechts de instellingen ondereengegooid, zonder ze te vernietigen. Zijn werk bestond schier in niets anders dan in clubkuiperijen, in met der haast opgerichte besturen, in opeischingen, in rooverijen en in goddeloosheden. België had niets gezien van het kort te voren te Parijs ingevoerd Schrikbewind en de guillotine had zijn bodem niet bezoedeld. Zoo geweld gepleegd was tegen personen en vooral tegen eigendommen, toch was er geen bloed vergoten. Het openbaar fortuin had niet al te zeer geleden. Doch de burgerij was ontrust geworden, de geestelijkheid mishandeld en het godsdienstig bewustzijn gekwetst, meer nog dan het nationaal bewustzijn. Men voelde zulks met des te meer bitterheid, daar men meer verwachtingen gekoesterd had. En het schijnt wel, dat de verovering tot uitslag had, vele menschen die, in den beginne, de revolutionnaire denkbeelden toegedaan waren, dezelve totaal vijandig te maken. De ontruimde steden ontvingen dan ook de Oostenrijkers met dezelfde geestdrift die zij tien maanden te voren bij de intrede der ‘carmagnolen’ getoond hadden. Terwijl clubis- | |
[pagina 49]
| |
ten en Jacobijnen vluchtten of zich verscholen, verbrandde het volk de vrijheidsboomen en sleepte het de roode muts door het slijk. Prenten werden uitgehangen met ‘den Oostenrijkschen adelaar en den Belgischen leeuw, poot aan poot’Ga naar voetnoot(1). De oude overheden, Staten, Justitieraden, gemeentemagistraten, verheugd over de restauratie en meer nog over de hervatting hunner bediening, stroomden naar de Te-Deums tot dankzegging. | |
VDe restauratie van het Oud Stelsel was dus even gemakkelijk als volledig. In het land van Luik, waar de revolutionnaire beweging veel grondiger en heviger was geweest dan in de Belgische provinciën, werd zij door strenge maatregelen gevolgd. Prins-bisschop van Méan liet te Verviers dokter Chapuis halsrechten, hoewel tegen hem geen andere grieven konden ingeroepen worden dan zijn republikeinsche grondbeginselen. Men kon er niet toe besluiten, het verleden te vergeten en de kwijtschelding die uitgeroepen werd, behelsde al te talrijke uitzonderingen om de gemoederen te bedaren. Doch zoo Méan te Luik het voorbeeld van Hoensbroeck volgde, was Frans II, in de Belgische provinciën, daarentegen zoo voorzichtig te handelen als Leopold in 1790 gedaan had. Hij beval geenerlei vervolging tegen de aanhangers van Frankrijk, zelfs niet tegen de meest gecompromitteerden en liet het verleden in 't vergeetboek schrijven. Behendige maatregelen werden getroffen om de gunst der openbare meening terug te winnen. In stede van de gehate Maria-Christina naar Brussel terug te zenden, benoemde de keizer tot landvoogd dien zelfden aartshertog Karel, wien de Staten tijdens het zieltogen der Brabantsche omwenteling, de souvereiniteit over België hadden aangeboden. Hem werd, als gevolmachtigd minister, graaf von Metternich-Winneburg toegevoegd, die het algemeen vertrouwen genoot. Hun intrede te Brussel, den 26n Maart, was een zegetocht. De ‘vaartkapoenen’ spanden de koets van den aartshertog uit en trokken die tot aan het paleis. | |
[pagina 50]
| |
Doch hij was het die toegejuicht werd, en niet Oostenrijk. Sinds Josef II had zich al te veel wrevel en wantrouwen opgehoopt tusschen de natie en de dynastie, dan dat verzoening mogelijk was. De zwarte kokarde werd slechts uit haat tegen de driekleur gedragen. Toen het volk riep ‘Leve de Keizer’, beduidde zulks ‘Weg met de Jacobijnen’. Werkelijk begroette het slechts zijn bevrijding: om de Belgen gelukkig te maken, had de regeering van Weenen, na hen van Frankrijk te hebben verlost, er zich moeten bij bepalen hen tegen hetzelve te beschermen, zonder zich met hun zaken te bemoeien. Toen Maria-Christina in 1792 de vlucht nam vóór Dumouriez, had ze gemeend behendig te handelen door de algeheele herstelling van de Blijde Intrede te beloven; die belofte, afgelegd om de ‘statisten’ met Oostenrijk te verzoenen, keerde zich nu tegen hetzelve. De Staten verstonden, die belofte in te roepen om terug bezit te nemen van de ‘souvereiniteit’ waarop zij aanpraak maakten en om, onder het nominaal gezag des keizers, het werkelijk gezag weer in handen te krijgen, waarvan zij zich gedurende de Brabantsche om wenteling hadden meester gemaakt. En zij war en des te aanmatigender, daar de Vonckisten, die zich gecompromitteerd hadden door hun toetreding tot het ‘Fransch stelsel’, niet bij machte waren hun het hoofd te bieden. Doch het was ongerijmd te hopen, dat de keizer, na België herwonnen te hebben, de vlag zou strijken voor de Staten. Hoe had hij hun het bestuur kunnen overlaten van een land, dat hem als operatiebasis in den oorlog tegen Frankrijk zou dienen? Zoo hij wel in schijn wilde toegeven en zijn eigenliefde offeren in de ondergeschikte zaken, was hij vast besloten, de opperste macht te behouden. Hij had pas, te Weenen, een kanselarij voor de Nederlanden ingesteld, en had de leiding daarvan opgedragen aan Trauttmansdorff, wat duidelijk moest beteekenen, dat zij een werktuig van centralisatie en absolutisme zou wezen. Meer hoefde niet, om de goede woorden, waarvan aartshertog Karel en Metternich te Brussel den mond vol hadden, op een onoverkomelijk wantrouwen te doen onthalen. En dat wantrouwen was maar al te zeer gewettigd. Hun onderrichtingen luidden, dat zij de instel- | |
[pagina 51]
| |
lingen terug in werking moesten brengen, zooals zij bestonden op net einde der regeering van Maria-Theresia. Doch zij moesten zich onthouden van hinderlijke beloften te doen, alle discussies vermijden en vastberaden te werk gaanGa naar voetnoot(1). Te Weenen vond men zelfs, dat zij al te toegevend waren en werd hun opportunisme zwakheid geheetenGa naar voetnoot(2). Het spreekt van zelf, dat de Staten die oneenigheid tusschen Weenen en Brussel ten nutte maakten. Steeds werden zij onhandelbaarder. Zij eischten de afdanking der Josephistische ambtenaars, vroegen de heropening der afgeschafte kloosters, maakte dat de regeering toegaf in den schamperen twist, verwekt door de reorganisatie van den Raad van Brabant. In vertrouwelijke onderhandelingen met de verstandigste, derhalve de gematigdste behoudsgezinden, beijverde Metternich zich vergeefs om een draaglijken modus vivendi te vestigen. Voor de halsstarrigheid van stompzinnige of verbitterde reactionnairen, moest hij zijn pogen, de zaken te verbeteren, wel opgeven. Zij zelven, die bewust waren van de noodzakelijkheid van hervormingen, erkenden dat het onmogelijk was dezelve te verwezenlijkenGa naar voetnoot(3). Anderen, geërgerd door de anti-clericale gewelddaden van het Fransch stelsel, zagen nog slechts heil in de Kerk. De bisschop van Antwerpen, Nelis, zweerde zijn Josephisme af, deed het voorstel terug te keeren tot de regeeringspraktijken van Albert en Isabella en wilde een bisschop in den Raad van State brengen. Te midden van al die teleurstellingen en al die tegenkanting, begon Karel zijn geduld te verliezen. Reeds einde Augustus, dacht hij er aan, geweld te gebruiken. In zijn omgeving wilde men den graaf van Mérode ‘in stilte’ doen aanhouden. De verbittering was niet minder groot in den school der Staten, waar zij zich onbewimpeld lucht gaf. Graaf van Limminghe ging zoover te zeggen, dat ‘de terugkeer der carmagnolen verkieslijker was dan de huidige plage- | |
[pagina 52]
| |
rijen’Ga naar voetnoot(1). Men zegde in 't openbaar, dat ‘Zijn Majesteit dit land niet bemint’, dat hij niets vergeten heeft en dat dit wel zal blijken, als hij zegevierend uit den oorlog met Frankrijk zal terugkeerenGa naar voetnoot(2). In stede van zich te verheugen in de door Oostenrijk behaalde overwinningen, waren de gemoederen er eer door ontrust. Zag men immers niet dat de regeering de door haar troepen overweldigde grondgebieden van Noord-Frankrijk bestuurde overeenkomstig de grondbeginselen van het verlicht despotismeGa naar voetnoot(3)? Verre dus van belang te stellen in de leiding der krijgsverrichtingen, betuigden èn het volk èn de overheden jegens dezelven den klaarblijkelijksten onwil. De Staten weigerden hun hulp tot het lichten van troepen. Zij eischten de inrichting van een nationaal leger en niets toont beter de spanning aan tusschen Staten en regeering, dan de halsstarrigheid dezer laatste in haar verzet. Vergeefs deed zij beroep op den godsdienstzin om een wederstand te breken, die haar verbitterde. Manifesten tot de Belgen zegden, dat Frans I de redder van den godsdienst was ‘tegen de gemeenschappelijke vijanden van het menschdom’. Wat zou er gebeuren, ‘zoo de driekleur, dat kenteeken der goddeloosheid, in onze gewesten terugkwam om er den godsdienstigen leeuw te vervangen’Ga naar voetnoot(4)? Het wantrouwen was zoo algemeen geworden, dat die vermaningen niet baatten. Schier uitsluitend de kloosters en enkele bedienden der regeering namen deel aan de ten voordeele der troepen geopende inschrijvingen. Frans I kwam den 9n April 1794 te Brussel om het begin van den nieuwen veldtocht tegen Frankrijk bij te wonen. Hij liet er zich den 23n April inhuldigen in open lucht, op de Koningsplaats, als hertog van Brabant en van Limburg. Voor de eerste maal, sedert Philips II, nam een souverein in persoon deel aan die plechtigheid. Men hoopte, dat zij indruk op de gemoederen zou maken: door hun sombere koelheid | |
[pagina 53]
| |
lieten zij blijken, dat het dynastiek gevoel dood was. De Belgen zagen nog slechts een vreemdeling in den opvolger van Josef II. Zijn brieven aan de Staten van Brabant om hun toelagen te vragen, om hun te zeggen, dat de vrijwillige verbintenissen ‘niets opgebracht’ hadden en om hen te vermanen, tot de lichting van één man op honderd te besluiten, hadden geenerlei uitwerksel. Hoe ware het mogelijk geweest, hen te overreden tot het versterken van het Oostenrijksch leger, dat, in den toestand waarin men geraakt was, de eenige hinderpaal bleef voor het uitbarsten eener nieuwe Brabantsche omwenteling? |
|