Geschiedenis van België. Deel 5
(1929)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendHet einde van het Spaansch stelsel. Het Oostenrijksch stelsel. De Brabantsche omwenteling en de Luiksche omwenteling
[pagina 506]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 507]
| |
Belgen en Luikenaars deed opstaan, deed de eersten terugdeinzen, terwijl hij de anderen voorwaarts stiet. Waaraan is dat verschil toe te schrijven? Hetzelve door rassenverschil verklaren, gaat niet op. Rasseninstinct heeft in geschiedkunde juist dezelfde waarde als de vis dormitiva, waarmede de geneesheer uit Molière den slaap uitlegt. Hoe zou, overigens, het Vlaamsch conservatisme tegenover het Waalsch liberalisme kunnen gesteld worden, als men ziet dat, tijdens de Brabantsche Revolutie, de Walen van Henegouw en van het Naamsche veel verder van de Luiksche strekkingen afstaan dan de Vlamingen uit Vlaanderen, die het Vonckisme het grootste deel zijner aanhangers leverden? De oplossing van het vraagstuk dient gezocht in de staatkundige gesteldheid en in de maatschappelijke verhoudingen der bevolkingen, en zij wordt dan ook zeer eenvoudig. In de eerste plaats, dient opgemerkt, dat de godsdienstquaestie, welke zich, op het einde der XVIIIe eeuw, met zoo veel hevigheid in de Nederlanden voordoet, in het land van Luik niet bestaat. Hier worden de godsvrucht des volks noch de belangen der Kerk door den Staat ontrust. Het volk wordt niet in zijn geloof bedreigd en de geestelijkheid heeft geenerlei reden om tegen de regeering op te staan. Overigens wordt het kapittel, om zijn rijkdom, om zijn voorrechten, om het monopolie dat het bezit, in de Staten alleen de geestelijkheid te vertegenwoordigen, door de openbare meening niet gezien; op het oogenblik des gevaars, zou het dezelve moeilijk kunnen opruien. De Kerk heeft dus te Luik noch de gelegenheid noch de middelen, om een beweging te leiden, die buiten haar toedoen ontstond. Derhalve zal zij hier ‘philosofen’ en democraten laten begaan, terwijl zij zich, in de Nederlanden, van den beginne af tegen dezelven verzette; toen zij, om hun vorderingen verschrikt, dezen wil stuiten, zijn zij reeds buiten haar bereik. Kon zij dan nog maar rekenen op den adel! Doch de ridderstand is haar vijandig uit hoofde van strijdigheid van belangen en om het gezag, dat zij uitoefent; bovendien telt hij te Luik slechts weinige gezinnen, die dan nog slechts een middelmatig vermogen bezitten. Hij heeft geenerlei invloed op het volk. Tegenover den Derden Stand, met welken hij zich even tegen het kapittel vereenigt, | |
[pagina 508]
| |
voelt hij zich weldra zoo machteloos, dat hij, zonder veel tegenstribbelen, voor hem de plaats zal ruimen. En die Derde Stand zelf biedt, door zijn eigen samenstelling en dienvolgens door zijn strekkingen, de schrilste tegenstelling met dien van Brabant. Sedert het reglement van 1684 de ambachten als politieke colleges afschafte, worden zijn leden nog slechts aangeworven in die gegoede en geletterde burgerij, waar de nieuwe denkbeelden zoo gemakkelijk ingang vinden. Terwijl de vorst het economisch particularisme en de ambachtsprivileges smachtte, welke in de Brusselsche ‘natiën’ zoo levendig blijven en de populariteit van van der Noot verklaren, hielp hij zelf mede, den Derden Stand onder den invloed te brengen van de vrijzinnige grondbeginselen, welke in de Brabantsche Vonckisten zulke machtelooze vertolkers vonden. In de beide Belgische omwentelingen, staan eigenlijk dezelfde partijen tegenover elkander, doch in omgekeerde verhouding, wat de getalsterkte betreft. Al de omstandigheden, welke eenerzijds tot de zegepraal, der behoudsgezinden medewerken, keeren zich anderzijds ten voordeele der democraten. De Luiksche Derde Stand bestaat geenszins uit behoudzuchtige en bevoorrechte ambachtslieden of uit groote grondeigenaars, die door denkbeelden en belangen aan het gevestigd stelsel gehecht zijn; hij bevat tal van mannen, die, om den wille van hun belangen en denkbeelden, een vervorming der maatschappij genegen zijn. Men vergete niet, dat door het vooral industrieel karakter van het prinsdom, de burgerij versterkt werd door tal van opkomelingen en parvenu's, die even wars van privileges en van oude maatschappelijke overleveringen, even verlangend naar vooruitgang en gelijkheid als de advocaten en letterkundigen van l'Emulation, onder het eerevoorzitterschap van Velbruck, de Parijsche ‘Philosofen’ toejuichen en die, evenals dezen, dweepten met de hervorming van het menschdom en mét de verdwijning van vooroordeelen en ‘fanatisme’, vóór het licht der rede. De tegenstelling tusschen de Brabantsche Omwenteling en de Luiksche Omwenteling komt overeen met de tegenstelling zelve tusschen de beide maatschappijen, welke zij beroerden. Ja, zelfs het verschil harer economische samenstelling is er merkbaar. Het overwicht van het groote grondbezit, in de Nederlanden, heeft de behoudsgezinden daar evenzeer begun- | |
[pagina 509]
| |
stigd, als de nijverheid in het land van Luik de nieuwigheidsmannen bevorderde. | |
IVelbruck was den 30n April 1784 overleden, te midden van de diepste rust. Nergens was het minste spoor te zien, dat het land zich eenigszins over de verkiezing van zijn opvolger bekommerdeGa naar voetnoot(1). Toch verwekte zij naijver tusschen Frankrijk en Oostenrijk. Op het oogenblik, dat Josef II de ruiling der Nederlanden en de heropening der Schelde voorbereidde, ware hem niets aangenamer geweest, dan staat te mogen maken op den bisschop van Luik. De aanstelling van zijn broeder, aartshertog Maximiliaan, tot coadjutor van Keulen, in 1780, verzekerde hem reeds zijn invloed aan den Rijn en noopte hem er toe, dien ook uit te breiden, in de Maasvallei. Overigens, van dit alles afgezien, waren de economische beschouwingen voldoende om zijn aandacht te wekken. ‘De Luikenaars, zegt Belgiojoso, zouden onzen doorvoerhandel kunnen afsnijden en ons veel meer kwaad berokkenen dan al onze andere naburen’, en hij verklaart, dat de aanstelling van den nieuwen bisschop ‘onze bijzonderste belangen raakt.’ Te Versailles dacht men er juist eender over. De regeering van Lodewijk XVI, ontrust over de ontwerpen des keizers, mocht de gelegenheid niet laten ontsnappen om hem te dwarsboomen en hem te beletten, voet in het bisdom te krijgen. Twee candidaten stonden tegenover elkander, beiden vreemdelingen: de prins van Salm-Salm, bisschop van Doornijk, en de prins van Rohan-Guémenée, aartsbisschop van Kamerijk, die reeds in 1772 naar het prinsdom gedongen had. Oostenrijk ondersteunde den eerste. Frankrijk liet weldra den tweede in den steek. Vergennes was er niet onkundig van, dat het kapittel een der kanunniken, graaf Constantijn-Frans van Hoensbroech, wenschte te benoemen, en, om met hem goed te staan, verleende het hem zijn bescherming. De kanunniken, welke ‘niet ongevoelig waren voor een presentje’, werden | |
[pagina 510]
| |
rijkelijk aangezocht; een hunner, de baron van Sluse, ontving voor zijn deel een pensioen van 10.000 livres. Dat zijn klinkende argumenten. Den 21n Juli werd Hoensbroech met algemeene stemmen gekozen. Voorzichtigheidshalve liet zijn Allerchristelijkste Majesteit hem de verbintenis onderteekenen, geen coadjutor te zullen aanstellen zonder zich niet hem te verstaan, ‘om het aandeel te erkennen, dat hij in zijn verkiezing heeft gehad’. Hoensbroech werd zonder het minste ongenoegen onthaald. Wel is waar, hadden de ‘philosofen’ in hem geen tweeden Velbruck, doch zij vonden in hem niets dat hun kon mishagen. Zoo hij voor het ‘licht’ de voorliefde van zijn voorganger niet toonde, toch was hij geenszins de dweepzieke femelaar, voor welken men hem later wilde doen doorgaan. Hij had te Heidelberg gestudeerd, en zijn godsdienstige strekkingen waren, als die der toenmalige Duitsche prelaten, zeer ver van het ultramontanisme verwijderd. Hij kwam niet op tegen de edicten van Josef II en liet ze toepassen in de Oostenrijksche grondgebieden van de diocese. Trautmansdorff loofde hem, omdat hij het onderwijs in de godgeleerdheid niet beschouwde als een uitsluitend bisschoppelijk prerogatief. In 1788 verbood hij het drukken, te Luik, van schotschriften tegen den keizerGa naar voetnoot(1). Voor het overige, had hij een middelmatig, tamelijk zwak karakter, en stond hij onder den invloed zijner raadslieden. Hij liet de zaken haar gang gaan, zonder iets te veranderen. Hij zwoer dezelfde capitulatie als Velbruck, regeerde op dezelfde wijze, stelde eveneens belang in den vooruitgang van letteren en wetenschappen. Hij schijnt het voornemen te hebben gekoesterd, een Hoogeschool in zijn hoofdstad op te richten; hij bleef beschermer van l'Emulation en bevorderde de kostelooze scholen. Evenmin als het karakter en de houding van den bisschop, liet de toestand van het land een omwenteling te gemoet zien. Alles ging zijn gewonen gang. De nijverheid had niet te lijden onder de crisis, welke de Nederlanden bedreigde; geenerlei politiek conflict was te duchten, geenerlei buitengewone maatregel te treffen; als voorheen, was de financieele toestand be- | |
[pagina 511]
| |
vredigend; kortom, nergens de minste reden tot misnoegdheid. De regeering ploeterde niet, als in Frankrijk, in een aanhoudende geldverlegenheid; het volk was niet, als in de Nederlanden, tegen de regeering verbitterd. En toch, pas is Hoensbroech op den troon gestegen, of de vroeger zoo voldane openbare meening wordt vitziek, schamper, bijtend. Zij gaat met achterdocht al de daden van den vorst na, beschuldigt hem van samen te zweren tegen de vrijheid des volks, van de grondwet te schenden en pruttelt gedurig over dwingelandij. De jonge ‘philosofen’ die, met Bassenge, onder Velbruck het verlicht despotisme van Josef II goedkeurden, spreken, nog slechts over de rechten van den mensch. De Luiksche grondwet, die hun een paar jaren te voren voorkwam als het volmaakt evenwicht tusschen de rechten van den vorst en de rechten van het volk, wordt nu eensklaps niets meer dan een ‘maatschappelijk verdrag’, waarbij heel de wetgevende macht aan het volk voorbehouden wordt, terwijl de vorst slechts een eenvoudig uitvoeringsagent wordt. Het souverein gezag, dat zij vroeger voorstonden, omdat het onverdraagzaamheid en bijgeloof bestreed, is nu hun vijand geworden, omdat het de macht is. In den beginne schijnen zij van Rousseau's theorieën, die zij vooral kennen door de declamatiën van Raynal, slechts het anti-clericalisme gelust te hebben. Later blijkt, dat zij zich dezelven volledig aangepast hebben. Zij waren ‘anti-monniken’ en nu zijn zij in eens democraten en ‘hernieuwers’ geworden. Evenals hun meesters, verkondigen zij, dat de regeering geen andere rechten heeft dan die, welke zij van 's lands souvereiniteit houdt, dat haar kunstmatige wetten de natuurwetten verkrachten, dat, om het geluk en de rechtvaardigheid te bereiken, heel de maatschappij het juk der ‘dwingelandij’ moet afschudden, en dat zij, wanneer priesters en vorsten zullen uitgeroeid zijn, de oorspronkelijke gelijkheid zal genieten, in onschuld en vrede, onder den blik van het OpperwezenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 512]
| |
Natuurlijk komen mode en naäperij voor een groot deel in dien bombast. De Luiksche ‘philosofen’ zeggen de leerstellingen na, die van Parijs komen, en slikken die des te gemakkelijker, daar de drukpersen dezelven in ruime mate verspreiden. Doch de beroering, welke de hervormingen van Josef II in de Nederlanden verwekken, laat hen niet werkeloos. Zij laten zich medesleepen in den veldtocht, die zich aan hun grenzen tegen het gevestigd gezag ontketent. Zij zoeken slechts een gelegenheid om ook deel te nemen aan den heiligen strijd en hun medeburgers te ‘hernieuwen’. De zaak van de spelen te Spa levert hun die juist van pas. Sedert het begin der XVIIIe eeuw was Spa, bij uitnemendheid, de badstad van Europa geworden. Zijn bronnen trokken niet alleen de zieken bij. De elegante wereld en, na dezelve, de avonturiers, de nietsdoeners, de door studie of zaken uitgeputte werkers, kwamen daar in de zuivere en verkwikkende lucht, die uit het Hooge Veen waait, verstrooiing, vermaak, minnarijen of rust zoeken. Dat Ardeensch vlekje, dat eenige jaren te voren nog een uitsluitend landelijk uitzicht had, begon zich eensklaps op te knappen. Een Engelsche club richtte er paardenwedrennen in. Hotels werden gebouwd, wier namen nu gasten uit alle oorden aanlokten: Hôtel d'Angleterre, de France, de Prusse, de l'Aigle noir enz. De het publiek toegankelijk gestelde Kapucienentum werd nu de ‘Promenade de sept heures’. Renoz bouwde den Vauxhall in 1774. Reeds in 1768 liet de groote baan, die uitloopt op het prachtig geboomte van de ‘promenade de Marteau’, de reizigers toe, in de stad te komen, zonder de lastig begaanbare bergwegen te moeten benuttigen. Het spreekt van zelf, dat een speelzaal onontbeerlijk was in een lustoord, waar zooveel rijke of schijnrijke lieden verbleven. In 1763 was er een ingericht geworden in de Redoute en een andere, in 1774, in de lokalen van den Vauxhall. Beide hadden, in deugdelijken vorm, een vergunning van den prins bekomen en werden door een en zelfde maatschappij beheerd. Haar win- | |
[pagina 513]
| |
sten, die van jaar tot jaar aanzienlijker werden, verwekten natuurlijk mededinging. In 1785 stichtte een genaamde Levoz, met een groep vreemdelingen als stille vennooten, een nieuwe speelclub. De vergunninghoudende maatschappij teekende protest aan; daar de Private Raad van den bisschop dezelve in het gelijk stelde, ging Levoz in hooger beroep bij het Kamergerecht te Wetzlar. Vervolgens, zonder het vonnis af te wachten en niettegenstaande een brief van den prins, waarbij het verboden was te spelen, elders dan in de twee gepatenteerde huizen, stelde hij zijn club open. De procureur-generaal Fréron ontving het bevel een einde te stellen aan een weerspannigheid, die al de houders van speelholen zou verstouten. Een hunner, een genaamde Bovy, in zijn woning aangehouden en tot boete veroordeeld, daagde den procureur vóór de rechtbank der XXII, uit hoofde van onwettige geweldplegingGa naar voetnoot(1). Op zijn beurt, vroeg Fréron te Wetzlar een arrest, waarbij het de XXII verboden werd, de klacht te ontvangen. Eenige dagen later liet hij, krachtens een nieuw edict van den bisschop, de club van Levoz door zijn soldaten bezetten. Doch daar de XXII, trots het Kamergerecht, besloten hadden uitspraak te doen, werden zij vóór hetzelve gedagvaard (24 November). In stede van te gehoorzamen, brachten zij de zaak vóór de Staten. Het was klaar, dat, zoo het voldoende was te Wetzlar in beroep te gaan om hun rechtspraak stop te doen zetten, het met dezelve gedaan was en derhalve ook met den waarborg, welke de Luiksche grondwet sedert eeuwen aan de inwoners tegen de ambtenaars des vorsten schonk. Eenparig laakten de Staten de houding van den procureur- generaal. De kanunniken, die gelukkig waren een gelegenheid te vinden om zich als de beschermers van de rechten der natie aan te stellen, verstoutten zich zelfs de bewoordingen te vitten, waarvan de bisschop zich in zijn laatste edict had bediend, ja hem te herinneren aan de bepaling van den vrede van Fexhe, welke het kapittel toeliet zich in gemeen overleg tegen den prins te verzetten, zoo hij in strijd met denzelven handelde. Hoensbroech gaf toe; het | |
[pagina 514]
| |
ongelegen edict werd ingetrokken. Doch de zaak welke, in andere tijden, met die capitulatie ware geëindigd, zou nu eerst beginnen. Levoz en zijn raadslieden hadden zich verhaast, dezelve openbaar te maken. Het beroep van den herbergier Bovy bij de XXII was gedrukt geworden. Daar Fréron bij het volk niet gezien was, hoefde niet veel moeite om medelijden te doen inboezemen voor dat slachtoffer van privileges en van ‘dwingelandij’. Men was in eer en deugd verontwaardigd over het monopolie, door den prins - een kerkvorst! - verleend aan houders van speelhuizen. Was het overigens niet klaar, dat de bisschop de grondwet schandelijk overtreden had, door edicten uit te vaardigen zonder de toestemming van de Staten? Een edict was immers een wet, en de wetgevende macht behoorde de natie, krachtens den vrede van Fexhe en boven alles krachtens het natuurrecht. Vergeefs trachtte de advocaat Piret de souvereiniteit en de politiemacht des vorsten te rechtvaardigen. Zijn rechtsgeleerde argumenten konden niet opwegen tegen den gloed en de woordenpraal van Bassenge, welke dezelven, in naam van de rechten van den mensch, in zijn ‘Lettres à l'abbé de P.’ duchtig toetakelde. In een even slecht opgesteld als doordacht schrift ‘Le cri général du peuple liégeois’, hitste de schilder Defrance de hartstochten des volks op, en sprak hij over ‘menschen, die tot het nageslacht zullen overgaan, met den vloek van de natie’. Hoensbroech ging even ruw als onbehendig te werk. Hij onderteekende de afzetting van den burgemeester van Luik, Hyacintius Fabry, een gekend voorstander van de nieuwe denkbeelden. De dagbladschrijver Lebrun kreeg bevel, de stad te verlaten. Een zwakzinnige, de abt Jehin, welke afdrukken van Le Cri général rondgedeeld had, werd in beschuldiging gesteld en aangehouden in het hertogdom Limburg, waar hij zich verscholen had. Die gewelddaden wakkerden de oppositie aan. De zestien ‘kamers’ van de ‘cité’ verhaastten zich te manifesteeren ten voordeele van Fabry, dien zij tot hun ‘rentenier’ aanstelden. Van uit Herve voerde Lebrun, in het Journal général de l'Europe, een verwoeden veldtocht tegen den bisschop. Jehin werd in vrijheid gesteld op aanzoek van de Brusselsche regeering, en de procu- | |
[pagina 515]
| |
reur-generaal, die hem op Oostenrijksch grondgebied had laten aanhouden, werd afgezet. Levoz had al dat rumoer ten nutte gemaakt om zijn club te Spa te heropenen. Een nieuwe poging om ze te sluiten liep uit op een nieuwe dagvaarding van den ambtenaar des vorsten vóór de XXII. Hij werd tot boete veroordeeld wegens schennis van woonstede (5 December 1786). Dat vonnis bewees klaarblijkelijk, dat de XXII het bisschoppelijk edict krachtens hetwelk hij opgetreden was, als nietig beschouwden. De rechterlijke macht stelde dus de oppositie in het gelijk, omtrent de quaestie der souvereiniteit. Het grondwettelijk conflict verergerde. Hoensbroech had beroep te Wetzlar kunnen indienen. Doch, hetzij uit voorzichtigheid, hetzij uit vrees de ontevredenheid te vermeerderen, hetzij uit wantrouwen voor dien uitweg, die hem reeds zoo slecht gelukt was, nam hij de Staten tot rechters. Hierdoor erkende hij dezelven als de tolken van de grondwet des lands en liet hij hun toe, de grenzen zijner macht af te bakenen. Minder despotisch kon hij niet wezen! Door de Staten te rade te gaan, deed hij juist te Luik wat Josef II, tot de verontwaardiging der Belgen, te Brussel niet wilde doen. De bisschop moest zich overigens aan een gunstig antwoord verwachten. Het reglement van 1684, dat sedert zijn ontstaan steeds geëerbiedigd werd, kende hem uitdrukkelijk het recht toe, edicten uit te vaardigen. Volgens de gevestigde gewoonte, was de toestemming der Staten slechts vereischt voor wetgevende maatregelen, die openbare uitgaven medebrachten. Bovendien bepaalde geenerlei tekst, wat diende verstaan door ‘edict’ en door ‘wet’. Doch wat de teksten niet zegden, dat zegden de nieuwe leerstellingen. Hoensbroech zou zulks ondervinden. De Staten waren eensgezind om te bevestigen, dat de XXII slechts krachtens wetten konden vonnissen, zonder de bevoegdheid te hebben om over die wetten zelven te pordeelen. Het kapittel en de Derde Stand gingen niet verder. De adel was stoutmoediger. Hij voegde er bij, dat, om een wet te kunnen toepassen, men diende te weten of zij bestond; dat een wet slechts bestaat zoo zij, overeenkomstig de grondwet, door den prins met de eenparige toestemming van zijn drie Standen uitgevaardigd is en dat de edicten op de | |
[pagina 516]
| |
spelen door den vorst alleen uitgevaardigd waren en derhalve geen wetten waren. Die ‘patriottische’ verklaring van den adel werd met geestdrift door de nieuwigheidsgezinden onthaald. Meer hoefde niet, om dadelijk het reglement van 1684 onwettig, ongrondwettig en despotisch te verklaren. Het was een persoonlijk werk van Maximiliaan van Beieren geweest, dat de Staten niet was voorgelegd geworden, en dat zij niet hadden goedgekeurd. Het was dus slechts het gevolg van een gewelddaad, van een monsterachtigen tirannenaanslag. Zag men daarin, overigens, het huichelachtig inzicht niet, de vertegenwoordiging des volks ten voordeele van het gezag te schaden? Beperkte het, in elke stad, het kiesrecht niet tot een minderheid van burgers, en liet het de aanwijzing van een der beide burgemeesters niet aan den bisschop over? Nu, daar de burgemeesters de afgevaardigden der steden in de Staten zijn, zoo beschikte de bisschop naar believen over de helft der vertegenwoordigers van den Derden Stand. Hij schond, derhalve, de nationale souvereiniteit, wier ‘dienaar’ hij slechts moest zijn. De gedweeheid, waarmede de Derde Stand pas het welbehagen van den vorst goedgekeurd had, bewees overigens dat hij onwaardig was en dat een hervorming zich opdrong, welke hem zou inrichten tot wat hij wezen moest, namelijk het orgaan van den wil des volks. Zulke hervorming zou overigens slechts een terugkeer tot de nationale traditie wezen. Toen de vrede van Fexhe den vorst aan de ‘instemming van het land’ onderwierp, stelde hij dit laatste tot wezenlijken vorst aanGa naar voetnoot(1). Het natuurlijk recht en het geschiedkundig recht waren dus eensgezind om de hatelijke overweldiging van 1684 te veroordeelen. Het was hoog tijd om terug te keeren tot rede en wettelijkheid. Edoch, Bassenge, Fabry en hun aanhangers beriepen zich slechts op den vrede van Fexhe, zooals de Vonckisten zich op de Blijde Inkomst beriepen. Hij was voor hen slechts een middel, dat de bisschop niet kon wraken, vermits hij hem bezworen had. Alles hing van de tekstverklaring af. Zoo Luik een van der Noot had gehad, zoo het gildewezen en de privi- | |
[pagina 517]
| |
leges der ambachten er waren bewaard gebleven als te Brussel, dan ware zonder twijfel een terugkeer tot het verleden gevergd geworden. Doch het reglement van 1684 had al de ouderwetsche bestanddeelen van de stedelijke zelfstandigheid weggevaagd; zoo het reglement verdween, kon het dus slechts plaats maken voor een inrichting, die met de wenschen van de democraten strookte. En dat was des te onvermijdelijker, daar het nijverheidsproletariaat, te Luik als te Verviers, woelig begon te worden en, lijdensmoe, het oor begon te leenen aan de apostels van de souvereiniteit van het volk en van de vrijheid van den burger. De hevigheid der oppositie vermeerderde nog onder den aandrang der buitenlandsche gebeurtenissen. De bijeenroeping van de notabelen in Frankrijk, het oproer der Hollandsche patriotten, het verzet der Belgen tegen de staatkundige edicten van Josef II wezen haar de te volgen richting aan en versterkten haar zelfvertrouwen. Den 28n April 1787 werd een patriottische Maatschappij gesticht ‘tot het helpen van verdrukte weduwen, weezen en zwakken’. Mirabeau werd, op zijn terugkomst uit Berlijn, te Luik met geestdrift ontvangen. Bij het aanhooren van de verhalen van kolonel Ransonnet, die zijn aanzien als oudofficier van Washington ter beschikking zijner landgenooten kwam stellen, werd de Amerikaansche vrijheid luide toegejuicht. Een democratisch blad, le Furet politique et littéraire, later l'Avant-Coureur, zag het licht te Herve. De trilling, die de hoofdstad vervoerde, zette zich weldra over naar de goede steden. Verscheidene derzelven keurden de houding harer burgemeesters in de Staten af. Twee burgerklieken van Verviers, die sedert lang elkander het regentschap betwistten, werden nu in politieke partijen herschapen en haar getwist verwekte beroering onder de fabrieksarbeiders. Te Spa rekende de houder van de club van Levoz, een genaamde Redouté, op de hulp der Luiksche politici en, wellicht door eenigen hunner aangemoedigd, maakte hij aanstalten om elke nieuwe gerechtelijke tusschenkomst gewapenderhand af te slaan. De politie wist, dat hem heimelijk wapens gezonden werden en dat hij goedgunstige verdedigers wierf. Het spreekt van zelf, dat de bisschop zulks niet kon dulden. | |
[pagina 518]
| |
Doch hij bevond zich in een moeilijken toestand. De tegenstrijdige antwoorden der Staten hadden zijn verwachting teleurgesteld. Door de volksgunst aangemoedigd, was de adel besloten hem het hoofd te bieden; hij stelde op onwettige wijze een ‘junta’ samen, die belast was op het behoud der grondwet te waken. De Derde Stand, ontrust over de verontwaardiging welke zijn houding verwekt had, zou zich zeker niet verder compromitteeren. In het kapittel zelf was een minderheid de oppositie genegen. Zoo de vorst handelend optrad, dan legde hij zijn persoonlijke verantwoordelijkheid in de waagschaal en trok hij den haat der democraten op zich. Nu, in Godsnaam! Den 14n Mei beval een nieuw edict de sluiting van de club van Levoz. Enkele dagen later was deze militair bezet. Er werd geen weerstand geboden, hoewel er, zooals vermoed werd, geweren en munitie voorhanden waren. Dat was voldoende om een inzicht van samenzwering allerminstens waarschijnlijk te maken, en dadelijk werd een onderzoek geopend, wat de eenen verbaasde, de anderen vergramde. Den 1n Augustus beval een decreet de aanhouding van twaalf personen, waaronder eenige leiders der beweging. De regeering zegevierde. Bassenge en verscheidene zijner vrienden vluchtten naar het buitenland. De procureur-generaal Fréron werd in zijn bediening hersteld, en voortaan mocht elke democraat zich als verdacht beschouwen. Doch geweld zou het gezag te Luik niet beter dienen dar te Brussel. Om rust opstraat te verzekeren, moet zij heerschen in de gemoederen, en hoewel de houding van den prins de oppositie onthutste, toch zou zij dezelve nog verwoeder, nog heviger maken. Men was verontwaardigd, dat, in een land waar sedert eeuwen de persoonlijke vrijheid met een heiligen eerbied omringd werd en waar elk burger er zich op beroemde ‘koning in zijn huis’ te zijn, de schepenen tal van beschuldigden, tegen welke voor het meerendeel geenerlei ernstig bezwaar bestond, hardnekkig met gevangenzitting bleven bedreigen. Vergeefs beval het gerecht van Wetzlar zelf, tot hetwelk de betichten zich hadden gewend, dezelven onder borgtocht in vrijheid te stellen (1 Februari 1788). Nu riepen de schepenen de grondwet deslands tegen het Kamergerecht in. Een zoo gespannen toestand moest tot een uitbarsting lei- | |
[pagina 519]
| |
den. Van uit zijn wijkplaats in Holland, trachtte Ransonnet zijn vrienden over te halen tot het beproeven van een verrassing. Zoo men hem liet begaan, maakte hij zich sterk om, met eenige onverschrokken mannen, den prins uit het kasteel van Seraing te ontvoeren. Al die grootspraak was niet zeer gevaarlijk. Doch waarom zou men, in den nood waarin men verkeerde, de goede diensten van Pruisen niet inroepen? Sedert de maand Mei 1787 had dezes agent bij den Kreits van Westfalen, Christian von Dohm, zich, van uit zijn verblijfplaats te Aken, in betrekking gesteld met Jan-Jacob Fabry, oudburgemeester van Luik, die de geleerdste, de ervarenste, de schranderste van de kopstukken van die democratische groep was, waarvan Bassenge, zijnerzijds, de woeligste ijveraar was. Door bemiddeling van von Dohm, was Fabry door Hertzberg ontvangen geworden. Hij had zeer goed het staatkundig belang ingezien, dat Pruisen aanzette om zich, tegenover Oostenrijk, met de Nederlanden te bemoeien en daar de ontevredenen te ondersteunen. Zonder zich, als van der Noot, te misleiden omtrent de genegenheid, welke Pruisen hun toedroeg, zag hij geen ander middel om het land te ‘hernieuwen’, dan vreemde hulp ten nutte te maken. Het Kamergerecht te Wetzlar zou, volgens aloude traditie, steeds de partij van den prins kiezen. Waarom dus zouden dezes tegenstrevers langer met hem redetwisten vóór die vormelijke en verwaande vierschaar, in stede van de machtige en krachtige hand van Zijn Pruisische Majesteit te grijpen? De eerste onderhandelingen leidden gereedelijk tot een verstandhouding. Pruisen, dat nooit een resident te Luik had gehad, benoemde in Februari 1788 baron. Senfft von Pilsach tot gevolmachtigde, zoogezegd bij den bisschop, doch in werkelijkheid bij de democraten. Voortaan zien dezen den toestand met vertrouwen in. Zij voelen zich ondersteund en kunnen onbevreesd hun plannen beramen. De koortsachtige beroering, waarin zij in den beginne geleefd hadden, maakt nu plaats voor een geregelder, heimelijker en dan ook doelmatiger werking. Van dat oogenblik af, neemt Fabry's redeneering, bij de leiding, de plaats in van Bassenge's geschreeuw. Het volk wordt niet meer enkel aangestookt met constitutioneele grondbeginselen; ook hervor- | |
[pagina 520]
| |
mingen worden hetzelve voorgehouden. Het financiewezen van het prinsdom berust alleen op onrechtstreeksche belastingen, die vooral op de arme standen drukken. Het ware voldoende, die te vervangen door een eenige territoriale belasting, in verhouding tot de opbrengst van de onroerende goederen; niet alleen zouden de overvloediger geworden openbare gelden toelaten tal van openbare werken te ondernemen, doch de bevoorrechten zouden bijdragen tot de behoeften van den Staat, nadat zij zoolang de voordeden daarvan genoten hebben; heel de natie ware ontlast. Zoo de veldtocht, ten voordeele van dat ontwerp door Fabry gevoerd, hem de genegenheid van de groote grondbezitters deed derven en den vaderlandlievenden ijver van den adel verkoelde, verzekerde hij hem daarentegen den steun van de industrieelen, van de kleine burgerij en vooral van het werkersproletariaat. De hoop van een menschelijker bestaan deed die van hongerloonen levende ongelukkigen dadelijk het werkdadige inzien van die rechten van den mensch, wier geheimzinnige deugden hun sedert eenigen tijd op alle tonen bezongen werden. Na zoovele redevoeringen, zagen zij eindelijk een verbetering van hun lot te gemoet. En zij wachtten met des te grooter ongeduld, daar misgewas dat jaar het brood deed opslaan en hun ellende nog vergrootte. Uit Frankrijk kwamen bovendien verwarde geruchten over volkszegepralen, over terechtstellingen van graanopkoopers, over vrijgeworden boeren die de kasteelen verbrandden en de landerijen der edelen onder elkander verdeelden. Vervolgens was 't plotselings de mare van de inneming der Bastille, welke de gemoederen in vervoering bracht. Sedert verscheidene weken, hadden de bisschop en zijn raadslieden den storm voelen naderen en de dagen laten voorbijgaan, zonder iets te beproeven. De Omwenteling zegevierde reeds vóór dat zij uitbrak, door de zedelijke ontreddering van het gezag en door dezes bewustzijn, dat het nog enkel bestond dank zij een door de meening veroordeeld en uitsluitend door de politie verdedigd stelsel. Drie maanden te voren, had Hoensbroech een vraag van den adel, om de Staten bijeen te roepen, afgewezen. In de hoop, het gevaar af te weren, ging hij zelf, den 13n Augustus, den weg der hervormingen op. Hij stelde het kapittel voor, van zijn geldelijke voorrechten af te | |
[pagina 521]
| |
zien en gaf tevens zijn inzicht te kennen, de Staten te laten vergaderen, ‘ten einde naar de doeltreffendste middelen uit te zien om het armste en talrijkste gedeelte mijner trouwe onderdanen ter hulp te komen’Ga naar voetnoot(1). Het was te laat. Alsof zij het sein uit Parijs afgewacht hadden, waren advocaten en vrijzinnige industrieelen reeds tot dat arme volk genaderd, niet om het een aalmoes te brengen, doch om het te vermanen, dat het zijn rechten moest eischen. De levensduurte werkte maar al te goed de verbittering van het gemeen tegen de regeering in de hand. Was zij immers niet verantwoordelijk? Liet zij de belasting der 40 ‘patars’ niet bestaan, die zoo zwaar op de armen woog? Het voorbeeld van Frankrijk hoefde gevolgd; hier ook moest het genot van de rechten van den mensch geëischt worden, ten einde ‘het geluk op aarde’ te bereikenGa naar voetnoot(2). De vervoering van het nijverheidsproletariaat bij zulke vooruitzichten is gemakkelijk te begrijpen. Reeds van aanvang Augustus leeft het te Verviers in een koortsachtige spanning. Een om zijn populaire gevoelens gekend fabrikant, J.-J. Fyon, wordt de afgod des volks. Te Theux, waar het hoog gerechtshof van Franchimont zetelt, ijveren de mannen van de wet onder de boeren. In deze streek waar de aloude landelijke inrichting nog bleef bestaan, heeft de onlangs gehouden veiling der gemeentegronden de meeste gezinshoofden ontstemd. De ‘Geboden van het Vaderland aan elken trouwen burger’ worden onder hen verspreid. Daarin lezen zij, dat zij lijden omdat zij uit het politiek leven gesloten zijn; dat het slechts van hen afhangt, verbetering van hun lot te bekomen, en dat zij, in afwachting, moeten weigeren onder een verdrukkend gezag te leven. Plus d'impôts tu ne donneras
Si tu n'a des représentantsGa naar voetnoot(3).
Den 15n Augustus, roept het regentschap van Theux bovendien de Franchimonteezen naar een congres, dat den 26n zou gehouden worden te Polleur, om te beraadslagen ‘over de | |
[pagina 522]
| |
doelmatigste en wettelijkste middelen tot herstelling onzergrieven’Ga naar voetnoot(1). Als hereenigingsteeken, dragen al de patriotten een groen-witte kokarde. Te Luik is de gisting eveneens algemeen. Kokardes met de kleuren van de stad, rood en geel, komen overal te voorschijn. Fabry, Bassenge worden toegejuicht. Een hunner vrienden, de ridder de Chestret wordt, bij zijn terugkomst uit Wetzlar, door de menigte als een held onthaald. Het volk wacht slechts op een sein. Het stelt zich in beweging, den 18n, terzelfder tijd als dat van Verviers en zekerlijk ingevolge een van te voren vastgesteld plan. Terwijl kolonel Ransonnet de poorten der citadel vóór zich doet openen door het garnizoen, trekken door den advocaat Lyon en door den wapenfabrikant Gossuin aangevoerde benden burgers en werklieden naar het stadhuis; zij verklaren den magistraat, dat het volk hem afzet; zij roepen Fabry en de Chestret tot burgemeesters uit en stellen in volle gewoel een nieuwen raad aan. Vervolgens marcheeren zij op het kasteel van Seraing, waar de prins zich teruggetrokken heeft. Hij wordt naar Luik gesleept waar hij, in een door de menigte overweldigde zaal, te midden van woeste zegekreten en bij kaarslicht, met bevende hand de intrekking van het reglement van 1684 en de bekrachtiging van de aanstelling der revolutionnaire magistraten teekent. Acht dagen later, in den nacht van 26 op 27, poetste hij de plaat. In een op zijn tafel achtergelaten briefje zegde hij, dat hij om gezondheidsredenen afwezig was. Het Oude Stelsel was dus gevallen, zonder weerstand en zonder bloedvergieten. Om het te doen instorten, was het de ‘philosofen’ en de vrijzinnigen voldoende geweest de hulp in te roepen van eenige benden proletariërs, spinners en wevers van Verviers, wapenmakers, smeden en mijnwerkers van Luik. Het was, in die nijverheidsstreek bij uitnemendheid, omvergeworpen, niet door den Derden, doch door den Vierden Stand, welke aan de Revolutie de krachten geleend had, die hij tot hiertoe slechts in opstanden had beproefd. Doch | |
[pagina 523]
| |
de vruchten der door hem bewerkte omwenteling zouden ge plukt worden door de burgerij, niet door de bevoorrechte en achteruitkruipende burgerij, welke zich te Brussel rondom van der Noot schaarde, doch door de geletterde, bedrijvige, wakkere, optimistische nieuwe burgerij, die vertrouwen stelde in den vooruitgang, die, uit het volk gesproten, het volk zelf waande te zijn en die, nadat zij zich zelve vrijgemaakt had, zich verbeeldde, dat zij de heele wereld vrijgemaakt had. | |
IIDe dag van 18 Augustus was aangestookt geworden door de aanhangers van de rechten van den mensch en de bewonderaars van Frankrijk's Nationale Vergadering. Wat zouden zij doen, na de zegepraal? Het schijnt, dat zij het zelf niet goed wisten. Fabry, voortgedreven door den ‘door den vloed meegevoerden’Ga naar voetnoot(1) Bassenge, had den tijd niet gehad, een programma op te maken. Hij betreurde, dat men te vroeg begonnen was en wantrouwde het ongeduld van de heethoofden, die hem omringden. ‘De gebeurtenissen te Luik, schreef Trautmansdorff minachtend aan Josef II, zijn een zonderlinge grap, en wij zouden er slechts om lachen, zoo wij zulke naaste geburen niet waren’Ga naar voetnoot(2). Vooreerst dienden kapittel en adel gerustgesteld. Sedert het einde der XVIIe eeuw verdroegen een en ander met wrevel de bestendige uitbreiding, welke de medewerking van Derden Stand en bisschoppen het vorstelijk gezag gegeven had. De breuk van die beide bondgenooten kon hun dienstig zijn en hun de verloren stelling teruggeven. Daartoe was het voldoende, terug te komen tot de oude grondwet, en den vrede van Fexhe terug in werking te brengen. Die ‘geheiligde’ tekst stelde immers de kanunniken van Sint-Lambrechts, de edelen en de steden aan tot de officieele tolken van de ‘instemming van het land’. Zoo de beide eersten dezelve inriepen, evenals de Brabanders de Blijde Inkomst ingeroepen hadden, zouden zij hun aloude voorrechten terughebben en zou de omwente | |
[pagina 524]
| |
ling voor hen slechts een herstel wezen. Nu, de democraten konden zich eveneens, zonder iets van hun programma te laten varen, op den vrede van Fexhe beroepen. Want deze, in tegenstelling met de Blijde Inkomst, huldigde geenerlei privilege, en zijn onduidelijke bewoordingen leenden er zich wonderlijk toe, hem ten voordeele der nationale souvereiniteit uit te leggen. De ‘philosofen’ dachten, dat zijn opstellers, in de middeleeuwsche duisternis wonderdadig door de rede verlicht, denzelven onder den naam van ‘instemming van het land’, tegenover de ‘dwingelandij’ van den bisschop hadden gesteld. Die eenvoudige, rechtschapen lieden hoefden slechts de natuur na te volgen om de waarheid te kennen. Zij wisten klaarblijkelijk, evenals Raynal, dat de wetgevende macht het volk alleen behoort en dat de vorst daarvan slechts de lasthebber en de bediende is. Het oude vergelijk der XIVe eeuw kon derhalve door al de partijen aanvaard worden. De eenen beriepen er zich op om het verleden te herstellen, de anderen om de toekomst in te richten. Doch het was voldoende, dat elkeen er tijdelijk vrede mee had. Later zou de practijk de duidelijke uitlegging geven. In afwachting, was het vergelijk het voorwerp eener algemeene vereering. Vindingrijke meubelmakers verkochten horlogiekasten, op wier zijkanten de tekst van den vrede geëtst wasGa naar voetnoot(1). Vóór zijn vertrek, had Hoensbroech de Staten bijeengeroepen. Zij hoefden zonder uitstel vergaderd. Inderdaad, zij alleen mochten in den naam van het land spreken, het oproer van 18 Augustus wettigen en tot de ‘hernieuwing’ van het land overgaan. Reeds den 23n, noodigde de ‘cité’ de ‘goede steden’ uit, haar afgevaardigden aan te wijzen. Doch, het reglement van 1684 bestond niet meer; zij zouden dus zorgen, dat dezelven door hun medeburgers vrijelijk gekozen werden, ‘daar de ware vertegenwoordiging des volks de grondslag van de wedergeboorte der natie was’Ga naar voetnoot(2). Wat kapittel en adel betreft, dezen kregen geen richtsnoeren. Naast den hernieuwden Derden Stand, bleef hun samenstelling onveranderd. In de Statenvergadering, welke den 31n Augustus geopend werd, bleven overlevering en vooruitgang dus naast elkander | |
[pagina 525]
| |
bestaan, zonder te versmelten. Evenals geklutste vloeistoffen van verschillende dichtheid een oogenblik dooreenblijven, voordat haar afscheiding verwezenlijkt wordt, schenen zij in den beginne te zullen overeenkomen en eenstemmig te zullen handelen. Den 2n September verzaakte de adellijke Stand aan zijn financieele voorrechten; twee dagen later deed het kapittel hetzelfde; vervolgens stelden beide den Derden Stand voor, een nieuwen ‘vrede’ te maken, welke al de misbruiken der regeering zou doen verdwijnen, overeenkomstig den vrede van Fexhe en de vreden der XXII. Een in de drie standen gekozen comiteit werd daartoe aangesteld. Goede wil en goede verstandhouding waren dus algemeen. Hoogstens konden eenige ‘aristocraten’ wrevelig zijn om het besluit van den Derden Stand tot het invoeren van een belastingstelsel, ‘dat een ieder verplicht in verhouding tot zijn vermogen’. Wellicht had de tusschenkomst van het Kamergerecht van Wetzlar die gelukkige eendracht grootendeels bewerkt. Den 4n September kwam te Luik een decreet, bevelende den ouden staat van zaken te herstellen, op straffe van gewapende tenuitvoerlegging door de drie bestuurders van den Kreits van Westfalen. Het nam dus de partij van den prins. Doch de beide eerste standen waren geenszins bereid, den pas veroverden toestand op te offeren, noch de derde, dien welken hij hoopte te zullen verwerven. Een afvaardiging werd belast, aan het Gerecht uiteen te zetten dat, in stede van nieuwigheden in te voeren, het land slechts zijn aloude grondwet hersteld had, terwijl de bisschop, die zich te Trier teruggetrokken had, eerbiedig verzocht werd bij zijn volk terug te keeren. Hoensbroech wachtte zich wel, aan dat verzoek gevolg te geven. Hij betuigde plechtig de goedaardigheid zijner inzichten en volhardde in de vrijwillige ballingschap, die hem toeliet, op het gepast oogenblik te handelen. Hij kon gemakkelijk begrijpen, dat zijn terugkeer zooveel was als zijn toetreding tot het nieuwe stelsel. Door weg te blijven, wraakte hij hetzelve, liet hij te Luik een revolutionnairen of allerminstens dubbelzinnigen toestand bestaan, ontrustte en onthutste hij het kapittel en den adel die, terug in het bezit gekomen van hun oude prerogatieven en die niets meerder vroegen, verrukt waren geweest, samen met hem, de eerzucht van den Derden Stand te kunnen beteugelen. | |
[pagina 526]
| |
De schranderste democraten hadden zekerlijk zijn inzicht gegist, en hetzelve verraste hen niet. Van de drie bestuurders van den Kreits van Westfalen, zou de machtigste, de koning van Pruisen, die mede hertog van Kleef was, naast den keurvorst van Keulen, bisschop van Munster, en den keurvorst van de Palts, hertog van Gulik, zeker niet nalaten hen ter hulp te komen. Liet het kabinet van Berlijn de Luiksche omwenteling verpletteren, dan had het zich van een kostbaar middel beroofd om de wanorden in de Nederlanden te onderhouden en zich er mede in te laten. Het meldde, dat het bereid was als bemiddelaar op te treden tusschen de Staten en den bisschopGa naar voetnoot(1). De Derde Stand verzocht dadelijk de beide andere standen, de voorslagen van zijn Pruisische Majesteit te aanvaarden. De adel stemde daarin toe, doch de kanunniken niet. Blijkbaar begon het avontuur, waar zij niet zonder kleerscheuren zouden afkomen, hun te berouwen. Het kapittel had zich daarin maar gewaagd, met het inzicht weder te worden wat het in de middeleeuwen was, de alvermogende raad van den bisschop en de bemiddelaar van het prinsdom, Het verstond, de souvereiniteit met den prins te deelen, terwijl de Derde Stand zou teruggebracht worden tot zijn recht over de belasting te stemmen. Nu, het was zienlijk, dat die Derde Stand, onder de leiding der democraten, droomde van zelf souverein te worden. Om hem het hoofd te bieden, was de steun van het Kamergerecht van Wetzlar het eenige middel; bij hetzelve in een goed blaadje staan, was de boodschap. De kanunniken verklaarden, dat eerbied voor de onzijdigheid en ontzag voor de beide andere bestuurders van den Kreits van Westfalen, hen beletten, de bemiddeling van Frederik-Willem te aanvaarden. Den dag zelf, dat zij dit besluit namen, maakte de Derde Stand de lijst op van de ‘hoofdpunten’, welke in de hervormde grondwet dienden gevoegd. Het was een eenvoudig afschrift van de in de laatste maanden door de Constitueerende | |
[pagina 527]
| |
Vergadering van Parijs genomen beslissingen. Daarin werden aangetroffen: gelijkheid van al de burgers vóór de belasting en vóór de wet, afschaffing, mits afkoop, van de het volk nadeelige leenroerige rechten, opmaking van een strafwetboek, onderwerping van het tiend aan alle lasten welke het dragen moest overeenkomstig de regels van het concilie van Trente. De onschuldige bewering, den vrede van Fexhe te willen herstellen, liep dus uit op een volledige omwerking der maatschappelijke orde. Klaarblijkelijk nam de Derde Stand het woord van Sieyès tot leiddraad en vereenzelvigde hij zich met heel de natie, zonder rekening te houden met de eeuwenoude privileges van adel en van geestelijkheid. De gelijkheid, welke hij vergde, vertrapte de prerogatieven welke de beide eerste standen als den waarborg hunner vrijheid beschouwden. Zij dorsten echter niet formeel opkomen tegen aanspraken, welke verscheidenen hunner goedgekeurd hadden, zoolang zij slechts door goedige theoreticussen ontwikkeld geweest waren. Enkel herinnerden zij er aan dat, volgens den vrede van Fexhe, alleen met de eenparige instemming der drie Standen de grondwet kon gewijzigd worden. Tegen den Derden Stand namen zij dus hun toevlucht tot dat oude grondbeginsel van eenparigheid, dat de Derde Stand zelf zoo dikwijls tegen den bisschop ingeroepen had. Bovendien meende het kapittel zich niet te mogen onthouden er op te wijzen, dat gelijkheid van allen vóór de wet ‘in strijd zou wezen met de plechtigste vreden van het land en met de wetten en gebruiken van het Heilige Roomsche Rijk’Ga naar voetnoot(1). Doch, terwijl, in de Staten, de burgerij de bevoorrechten door haar stoutmoedigheid verbaasde, was het volk, dat haar tot het gezag verheven had, uiterst verbitterd, omdat het nog niets zag komen van al dat beloofde geluk. Niet alleen werden de belastingen immer geïnd als vóór de ‘gelukkige omwenteling’ van 18 Augustus, doch het brood sloeg gedurig op. De ellende stookte het ongeduld aan: weldra voegde zij daar ook argwaan aan toe. De oprichting van een korps, vrijwilligers, de patricische wacht, die aangeworven was onder de zonen van de gegoede burgerij en belast was, de orde in de ‘cité’ te handhaven, | |
[pagina 528]
| |
werd aanschouwd als een samenzwering tegen de armen. In sommige parochiën, eischte de menigte reeds, dat de pastoors haar rekenschap gaven van de gelden der liefdadige stichtingen. Hier en daar, werden reeds gewelddaden gepleegd. Den 23n Augustus werd, in onstuimige samenscholingen, in de werkerswijken Sainte-Marguerite en Outre-Meuse, de afschaffing der belastingen geëischt. Vóór deze stemming van degenen, die hem eenige dagen te voren naar het stadhuis hadden gebracht, streek de nieuwe Gemeenteraad de vlag. Den 25n, werden alle gemeentelasten afgeschaft. Die zwakheid had, natuurlijk, geen ander uitwerksel dan de arme lieden te verstouten en samen hun vertrouwen in de billijkheid hunner zaak en in hun macht te versterken. Zij wisten, dat, in 1743, prins George-Lodewijk van Bergen, zijn fortuin aan de armen van Luik had achtergelatenGa naar voetnoot(1). Dank zij de ‘dwingelandij’, waren zij daarvan tot hiertoe beroofd geworden, doch nu, dat ze vrij waren, was het oogenblik gekomen om dat goed, dat hun toebehoorde, onder hen te verdeelen. Zij beantwoordden de pastoors, die trachtten hun het testament van den bisschop te doen begrijpen, slechts met bedreigingen en gewelddaden. Een onderscheid maken tusschen een kapitaal en zijn rente, was boven het begripsvermogen van lieden, die van de hand in den tand leefden en die aangehitst waren door den honger en de opruiingen van de menners, welke in alle onstuimige volksbewegingen aangetroffen worden. Den 6n October eischte de menigte, die zich het slachtoffer waande van listen en lagen van wege de rijken, het geld dat haar toekwam, en bovendien de ontbinding der patricische wacht. 's Anderen daags werd het stadhuis overweldigd door benden, die de deuren met bijlen stuksloegen; de Raad, verschrikt, streek voor de tweede maal de vlag. De burgemeester de Chestret was bijkans vermoord geworden, en de met den dood bedreigde wachten hadden, toen een hunner kameraden gevallen was, slechts met geweerschoten de muiters kunnen uiteendrijven. En buiten de stad was de toestand even onrustbarend. Rond einde September, grijpen de wevers van Verviers naar de wapens en verplichten zij de fabrikanten, hun loon met | |
[pagina 529]
| |
één stuiver per el te vermeerderen en hun de ‘staarten en gareneinden’ af te staan. Evenals de Chestret te Luik, wordt de burgemeester Fyon ruw bejegend en ontsnapt hij niet zonder moeite aan de oproerlingenGa naar voetnoot(1). De omwenteling schijnt tot onbandigheid over te slaan. Reeds zijn de behoudsgezinden met schrik bevangen. Edelen, eigenaars, industrieelen verlaten het land. De politieke eischen der burgerij zijn, in den geest des volks, in maatschappelijke begeerten ontaard; gelijkheid van goederen schijnt het noodzakelijk gevolg van gelijkheid van rechten te wezen. Overigens, in de burgerij zelve, uiten zich democratische strekkingen, welke de vertegenwoordigers van den Derden Stand in de Staten ontrusten. De Raad van de ‘cité’ vraagt, in naam van de nationale souvereiniteit en van de rechten van den mensch, dat het platteland, evenals de steden, gerechtigd zij, afgevaardigden bij de Vergadering te benoemen. Het Congres van Franchimont gaat nog verder. Den 5n October beslist het, de inning der belastingen te schorten, zoolang de bewoners van den buiten niet aan hun recht komen. Denzelfden dag, en ongetwijfeld in gemeen overleg met het Congres, komen de hoofdlieden van Luik's voorsteden denzelfden wensch naar het stadhuis brengen. De boeren van het prinsdom Stavelot vragen, in navolging van hun buren van Franchimont, den prins-abt hun een democratische grondwet te geven. Daarentegen zien verscheidene steden, inzonderheid in het land van Loon, waar, ten gevolge van de ontstentenis van nijverheid, de denkbeelden zich door de traditie laten leiden, met schrik de landelijke bevolking deelnemen aan het politiek gezag. Meer hoeft niet, om den bisschop er toe te nopen, de afwachtende houding af te leggen, die hij tot dan voorzichtigheids halve aangenomen had. Hij roept den steun van de bestuurders van den Kreits in, en weigert de besluiten der Staten goed te keuren, ‘zoolang de orde, de grondwet en de vrede niet hersteld zijn’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 530]
| |
Dat is de breuk tusschen hem en het volk. Volgens Hoensbroech werd de grondwet niet hersteld, doch gekrenkt. En het ergst is, dat het kapittel, blootgesteld aan het geweld en de schrikaanjaging van de democraten, nu naar de partij des vorsten overloopt. Deze afvalligheid verscherpt de oneenigheden, die in den Derden Stand heerschen. De gematigden, die zich verbeelden, dat alles nog kan bijgelegd worden, houden zich hardnekkig aan den vrede van Fexhe vast; de vooruitstrevenden, integendeel, beginnen niets meer te ontzien en spreken van de republiek uit te roepen. De bisschop, van zijn wereldlijk gezag beroofd, zou nog slechts, als zijn Nederlandsche ambtgenooten, eenvoudig een geestelijk waardigheids-bekleeder zijn, die zich uitsluitend met het bestuur der diocese zou bezighouden. De eenen en de anderen, overigens, rekenen op de tusschenkomst van Pruisen. De vurigsten zouden van hetzelve de belofte van een ‘onbeperkte bescherming’ willen bekomenGa naar voetnoot(1), alsof het kabinet van Berlijn hun geestdrift voor de rechten van den mensch en voor de nationale souvereiniteit deelde! Fabry, die den 17n October naar Berlijn gezonden werd, vergenoegde zich het kabinet er aan te herinneren, dat het beloofd had, als bemiddelaar te zullen optreden. Hij had gewenscht, dat de koning druk op den bisschop zou uitoefenen, ten einde dezen toegevingen af te dwingen, en dat hij zijn invloed in het bestuur van den Kreits zou ten nutte maken om de gewapende tenuitvoerlegging te beletten, waarmede het land bedreigd was. Hij werd door Hertzberg en Finkenstein goed ontvangen. Zij betoonden veel genegenheid voor de patriotten. Het Hoensbroech toegeschreven ontwerp, den aartsbisschop van Keulen, broeder van Josef II, tot coadjutor te nemen, was voor de Pruisische ministers een reden te meer om te trachten, den bisschop tot onmacht te brengen. Anderzijds vestigden de gebeurtenissen in Brabant, waar van der Mersch even de Kempen overweldigd had, meer dan ooit hun aandacht op de Nederlanden. ‘Nooit zou ik mij ertoe geleend hebben, schreef Frederik-Willem zulk een opstand te verwekken of aan te hitsen, doch ik zou mij er wel voor wachten, door een misstap een omwenteling te beletten, die mijn | |
[pagina 531]
| |
natuurlijken vijand in zulke hooge mate moet verzwakken’Ga naar voetnoot(1). Nu, om dien ‘misstap’ te vermijden, zou hij in Luik binnendringen, hetzelve met zachtheid bezetten en verklaren, dat hij de beschermer van de rechten des volks tegen de bisschoppelijke ‘dwingelandij’ en, derhalve, tegen de Oostenrijksche dwingelandij was. Het viel Hertzberg niet lastig, Fabry tot zijn inzichten te overhalen. Hij verzekerde hem, dat Pruisen, dat, met de twee andere bestuurders van den Kreits, deel zou nemen aan de militaire bezetting van het prinsdom, met alle mogelijke omzichtigheid zou te werk gaan. De grondwet zou buiten het bereik van de bisschoppelijke ingrijpingen gesteld worden. De minister nam de verbintenis, het reglement van 1684 voorgoed te doen afschaffen. In afwachting, zou de revolutionnaire Raad van de ‘cité’ vervangen worden door een waarnemenden Raad van ‘verstandige en deftige lieden’Ga naar voetnoot(2). Fabry kwam den 16n November te Luik terug. Hij meende, dat hij de toekomst der revolutie verzekerd had. Inderdaad, de steun van Pruisen beschermde dezelve èn tegen de bedreigingen van den Kreits, èn tegen de praktijken van den bisschop, èn tegen het ongeduld en de stoutmoedigheid der ‘heethoofden’. Toen dezen gewaar werden, dat zij gefopt waren, stelden zij voor, naar de wapens te grijpen en Pruisen's tusschenkomst met geweld te beletten. De Staten zelven zagen niet zonder vrees de aankomst van het ten uitvoer leggende leger te gemoet. Zij stelden voor, te Aken besprekingen met de bestuurders van den Kreits aan te vangen. Edoch, het welslagen van de Brabantsche omwenteling zette Pruisen aan, geen tijd te verliezen. Den 3n November had van der Noot den Raad der ‘cité’ een bondgenootschap voorgesteld ‘tot het verdedigen van den godsdienst onzer vaderen, van onze rechten en van onze vrijheid’. Hij herinnerde er aan, dat, in 1347, een verdrag tusschen Luikenaars en Brabanders was gesloten geworden, en vergde, met den meest mogelijken spoed, ‘hulp en bijstand, zooals beloofd was’Ga naar voetnoot(3). Noch die godvruchtige taal, noch die herinnering aan vervlogen tijden | |
[pagina 532]
| |
vielen in den smaak van de democraten der groep Bassenge. Overigens, den 3n November, liet nog niets den val der Oostenrijksche regeering voorzien, en het ware onvoorzichtig geweest, zich in een onderneming te wagen, die zulke zonderlinge aanvoerders had. Doch eenige dagen later was Gent gevallen, waren de landvoogden gevlucht en was d'Alton ten einde raad. Benden Vonckistische vrijwilligers doorliepen het prinsdom, en terstond was het volk opgewonden. Dezelfde grondbeginselen verbroederden Luiksche en Belgische patriotten. In de algemeene geestdrift, werd reeds het denkbeeld eener republiek geopperd, welke de twee volkeren zou omvatten, die naast elkander tegenover hun vorsten zouden staan. Met vereenigde krachten, zouden zij onverwinbaar zijn. En reeds den 24n November zwoeren patricische wachten en Brabantsche patriotten, ‘met den beker in de hand, elkander onderling te zullen bijstaan’Ga naar voetnoot(1). Die blakende geestdrift verwekte dadelijk Pruisen's argwaan. De ministers van Berlijn verstonden geenszins, dat de revolutionnairen der Nederlanden zich buiten hun toedoen zouden beredderen. Niets ware ‘de inzichten Zijner Majesteit’ nadeeliger, dan hun vereeniging tot één enkel lichaamGa naar voetnoot(2). Want, vervoerd als zij waren door de toetreding der Luiksche democraten, zouden de Vonckisten voorzeker de overhand krijgen in de nieuwe republiek, en het was te voorzien, dat zij naderhand gemeene zaak met Frankrijk zouden maken. Einde November, is Hertzberg's plan reeds vastgesteld. Den 24n schrijft hij generaal Schlieffen, stadhouder van Wesel, dat hij zijn maatregelen moet treffen om in Luik binnen te vallen ‘vóór dat de Luikenaars al te goed met de Brabanders overeenkomen’Ga naar voetnoot(3). ‘Die lieden’ dienen gescheiden, vóór dat zij elkander ondersteunen. Dohm moet Hoensbroech be- | |
[pagina 533]
| |
hendig het gevaar doen inzien, dat een verbond tusschen Luikenaars en Belgen voor hem zou hebben, om hem tot een vergelijk met zijn onderdanen te overhalen. ‘Stemt de bisschop daarin toe, zooals ik verwacht, schrijft hij den 30n aan den koning, dan kunnen Uw troepen te Luik blijven, onder een gemakkelijk te vinden voorwendsel, bij voorbeeld om de rust te handhaven, en aldus de ijverzucht van den keizer verwekken; zij zouden bij de hand zijn om de Brabanders te helpen, zoo Uw Majesteit met dien vorst in onmin kwam’. Derhalve zal Pruisen den toestand leiden. De machteloosheid zijner beschermelingen zal hen verplichten, tot hetzelve hun toevlucht te nemen en, door zijn geveinsde vrijzinnigheid misleid, zullen zij zijn plannen tegen Oostenrijk in de hand werken. Wel is waar, heeft het Kamergerecht Frederik-willem gelast, in gemeen overleg met de beide andere bestuurders van den Kreits van Westfalen, het gezag van den bisschop over zijn onderdanen te herstellen. Onder voorwendsel van te gehoorzamen, zal hij dus de opgedragen taak te kort doen. Hij weet, dat de keurvorst van Keulen en de paltsgraaf hun zending ernstig opvatten en den bisschop zoo genegen zijn, als hij dien zelf vijandig is. Doch hij weet ook, dat hun strijdkrachten onbeduidend zijn. De keizerlijke contingenten, welke zij te been brengen, zitten in een oude inrichting gekluisterd; zij zijn zoo traag, zoo log, zoo loom, als het Pruisisch leger wakker, gedrild en marschvaardig is. Niets is gemakkelijker, dan het op hen in snelheid te winnen, dan goedstijds gereed te zijn en, daar het alléén tot handelen bekwaam is, dan ook alleen te handelen, zonder zich in te laten met zwakke, dus verachtelijke medewerkers. Den 24n November zijn al de gegeven bevelen uitgevoerd, en 5000 man, in het land van Kleef hereenigd, wachten slechts op het bevel om zich op marsen te begeven. De dreigende bezetting heeft opschudding in Luik verwekt. Daar Pruisen geenerlei officieele proclamatie uitgevaardigd heeft, moet men wel gelooven, dat hetzelve het vonnis van Wetzlar komt uitvoeren. Fabry zelf weet niet wat denken. De democraten leveren zich aan wanhoop of aan woede over. Men scheen teruggekomen tot den tijd, dat Karel de Stoute vóór de | |
[pagina 534]
| |
muren der ‘cité’ verscheen en, evenals toen, deed overmaat van toorn en angst uiterste middelen uitdenken. De meest opgewondenen spreken van ‘de stad, die door overmacht bedreigd wordt, in asch te leggen’Ga naar voetnoot(1). Op het oogenblik, dat zij zich zoo driftig maakten, onthulde Dohm, eenige mijlen verder, te Aken, vertrouwelijk de plannen van Berlijn aan Donceel, hun afgevaardigde. De koning was eenvoudig voornemens zijn medebestuurders om den tuin te leiden, tot het welzijn van het volk. Dit laatste had een treurspel gevreesd: het zou de ontknooping eener fijne politieke komedie beleven. ‘Houdt stand, zegde Dohm. Overlaadt de mannen van Munster en van de Palts met uw klachten. Weest vastberaden, zelfs tot overdrijving, en stelt vertrouwen in de vriendschap des konings’. Er is geen spraak van, ‘de natie noch de personen te verdrukken, doch van, door billijke verzoeningsmiddelen, de overeenstemming te herstellen, welke het heil van elken Staat onontbeerlijk is.’ Besprekingen zouden den 26n November plaats hebben in het Sint-Elisabethskapittel te Aldengoor, tusschen de ministers der bestuurders en de Luiksche afgevaardigden. Dezen waren nu op de hoogte gesteld en speelden goed hun rol. Zij stemden er in toe, zich te onderwerpen, zoo hun beloofd werd, dat niemand zou ontrust worden en dat geen stelsel zou terug ingevoerd worden, dat met hun grondwet onvereenigbaar was. Zij boden het ontslag aan van den op 18n Augustus aangestelden magistraat; in dezes plaats zou een waarnemende Raad aangewezen worden; het reglement van 1684 zou afgeschaft en later door een ander vervangen worden. De zaken verliepen, alsof zij van te voren geregeld waren. De ministers van Munster en van Gulik eischten een onvoorwaardelijke onderwerping. Doch Frederik-Willem, bij monde van Dohm en van Schlieffen, was over zooveel hardvochtigheid verontwaardigd en verklaarde, dat hij de voorslagen der Luikenaars aanvaardde. De poets was gespeeld. De grootmoedigheid des konings verijdelde de sombere plannen der ‘dwingelandij’ en schonk hem de genegenheid der democraten. Doch zij liet hem vooral toe, zich alléén te Luik te vestigen en er | |
[pagina 535]
| |
naar believen tegen Oostenrijk te konkelen. De ‘cité’ was opgetogen; serenades werden baron von Senfft gebracht; de adjudant van generaal Schlieffen, die den 29n voor de inkwartiering der troepen kwam zorgen, werd door het volk toegejuicht. 's Anderen daags werd het land bezet door 4000 Pruisen, waaraan 1000 Paltsgrafelijke soldaten waren toegevoegd. Twee bataljons vestigden zich in de hoofdstad, een in de citadel, het ander in de voorstad Vivegnies. Pruisen genoot een ongehoorde populariteit. Van den Heer von Dohm werd slechts ‘met eerbied en liefde’ gesproken. In de straten, ‘kon hij slechts met groote moeite aan de omhelzingen der kolen-dragers ontsnappen’Ga naar voetnoot(1). Voor den bisschop, voor het kapittel, was de Pruisische bezetting een ramp. Terwijl het kabinet van Berlijn de tusschenkomst van den Kreits te zijnen voordeele wegmoffelde, ontnam het hun alle hoop van herstel. Hoe zouden de democraten de vlag strijken, nu zij van Frederik-Willem's hulp verzekerd waren? Er viel hun, in afwachting, niets anders te doen, dan protest aan te teekenen. Door zijn raadsheeren aangemoedigd, sloeg Hoensbroech alle voorslagen tot verzoening af. Den 8n December verklaarde hij, dat hij het nieuwe stelsel nooit of nimmer zou erkennen. Edoch, bij gebrek aan beter, mochten de vroeger door de menigte zoozeer mishandelde behoudsgezinden zich verheugen over de orde, die nu door de troepen gehandhaafd werd. Zij maakten die ten nutte om een aristocratisch comiteit te stichten en de propaganda tegen hun tegenstrevers in te richten. Pennestrijd kwam nu de straatbeweging, de gisting der gemoederen vervangen. Förster, die te dien tijde Luik bezocht, is verwonderd over de belangstelling, welke de politiek er verwekt. ‘Overal ziet men in de afspanningen, in de koffiehuizen, in de armste taveernen, behendige mannen, die de nieuwsbladen bespreken; de schijnbaar ongeleerdste, ongeletterdste man redeneert, met een pot bier voor zich, zoowel over de rechten van den mensch, als over de overige vraagstukken | |
[pagina 536]
| |
van openbare zedenleer, met een woord, over de groote vrijheidsbeginselen, welke, sedert anderhalf jaar, tot hier doorgedrongen zijn’Ga naar voetnoot(1). En naarmate de hartstochten geprikkeld worden, stijgt de gramschap tegen den bisschop, die koppig in zijn ‘dwingelandij’ volhardt, en tegen de Rijksvorsten, die hem ondersteunen. ‘Hun razernij, want het is onmogelijk een anderen naam te geven aan het gevoel dat hen bezielt, hun razernij is zoo groot, dat zij van hem slechts spreken met de beleedigendste namen en dat zij hum uitmaken voor den grootsten schurk der gekroonde hoefden. Hun woede strekt zich zelfs uit tot de Kamer van Wetzlar en tot de Duitsche vorsten, die hun verzet tegen verdrukking als opstand beschouwden’Ga naar voetnoot(2). Doch zij richt zich ook tot het kapittel en, van hetzelve, tot ganscl. de Kerk, die het vertegenwoordigt. Hier en daar zelfs stelt het anti-clericalisme den godsdienst verantwoordelijk, en de verachting, waarmede de geestelijkheid bejegend wordt, tast nu ook haar dogma's aan. Die verbittering is licht verklaarbaar. Inderdaad, niemand ontveinsde zich nog het gevaar, dat de omwenteling door de koppigheid van den bisschop liep. De koning van Pruisen had verklaard, dat hij slechts, in naam van den Kreits van Westfalen, naar Luik gekomen was, om Hoensbroech met zijn volk te verzoenen. Zoo hij de stad bleef bezetten, nadat alle mogelijkheid van vergelijk verdwenen was, zou hij zich onvermijdelijk compromitteeren tegenover het Duitsche Rijk, en zijn tegenstrevers tegen hem in het gelijk stellen. Doch de gebeurtenissen van Maart stelden hem gerust omtrent den toestand in België. Het Vonckisme was er voorgoed verpletterd, en met hetzelve verdween de laatste mogelijkheid van een verstandhouding tusschen Belgen en Franschen. Overigens werd het leger der Staten door Schoenfeldt aangevoerd. Een langer oponthoud der Pruisische troepen te Luik kon derhalve tot niets dienen. Reeds in het begin der lente, was hun vertrek voor niemand nog een geheim. Zij verlieten het land den 16n April, | |
[pagina 537]
| |
en, om de Duitsche vorsten te sussen, verhaastte Dohm zich een memorie uit te geven tot rechtvaardiging van zijns meesters houdingGa naar voetnoot(1). Men was nu niet verder dan vijf maanden te voren. Want zoo de Pruisische bezetting de patriotten tijd tot bezinning had gelaten, toch had zij niets opgelost. Het vonnis van Wetzlar bleef hen bedreigen, en de beide door den koning gefopte bestuurders van den Kreits wachtten slechts op een gunstige gelegenheid om weerwraak te nemen. Dit gevaar ontmoedigt geenszins de patriotten, integendeel. Zij weten, dat zij van den prins niets meer te verwachten hebben; zij hoeven dan ook niets meer te ontzien. Voortaan is geen spraak meer van den vrede van Fexhe, noch van een nationale grondwet. Weg met het denkbeeld, het verleden in een nieuw pak te steken: het moet verdwijnen! De Constitueerende Vergadering van Parijs wordt nu tot toonbeeld genomen. Het oogenblik is gekomen, om het land eindelijk te ‘hernieuwen’, zonder langer rekening te houden met de aanspraken dezes vijanden. Reeds op 11 April, doet de Raad der ‘cité’ het volk getrouwheid aan de revolutie zweren. 's Avonds breekt een oproer uit tegen de kanunniken en tegen de aristocraten. Schier allen verlaten de stad of het land. Nauwelijks een tiental kanunniken en evenveel leden van den adellijken Stan blijven op hun post. Doch het is klaar, dat die enkele brokstukken van beide eerste standen geenerlei rol in de Staten meer kunnen spelen. Onder den drang der gebeurtenissen, is de oude vergadering ontbonden of liever hervormd. De plaats, vanouds door de bevoorrechten ingenomen, blijft onbezet. Onder welk voorwendsel zouden adel en geestelijkheid daar nog door de rechten van den mensch verworpen prerogatieven vorderen? Zij moeten òf verdwijnen òf er in toestemmen, niets méér dan de andere burgers te wezen. Alleen de Derde Stand bestaat nog, doch, om de tolk van 's lands souvereiniteit te worden, moet hij zich ook uitbreiden en het | |
[pagina 538]
| |
omhulsel afwerpen, waarin een verdwenen maatschappelijke staatsregeling hem stak. Want werkelijk is hij zelf op het privilege gegrondvest, vermits hij slechts bestaat uit afgevaardigden van de steden, alsof de veldbewoners geen staatsburgers waren. En, inderdaad, in de maand Mei komen de vertegenwoordigers van het platteland ook zitting nemen. Aldus is de politieke gelijkheid verwezenlijkt. Feitelijk zijn de ‘standen’ afgeschaft en is het ook gedaan met den Derden, wiens naam zelf aan de aloude onderworpenheid herinnerde. Terzelfder tijd wordt het gemeentewezen naar de Fransche grondbeginselen hervormd. In de maand Juli, wordt de stad Luik ingedeeld in zestig sectiën, welke al de ‘werkzame’ burgers, wil zeggen al de kiezers omvatten. Is kiezer, elke Luikenaar, die vijf en twintig jaar oud is en 3 gulden belasting betaalt. Evenals de meerderheid der Constitueerende Vergadering, drijven de Luiksche revolutionnairen de toepassing van de rechten van den mensch niet tot het uiterste. Zoo zij achten, dat de burgerlijke gelijkheid het gemeengoed van al de burgers is, meenen zij ook met Sieyès, dat ‘zij alleen, die bijdragen tot de algemeene vestiging, als de ware aandeelhouders van de groote maatschappelijke onderneming moeten beschouwd worden’Ga naar voetnoot(1). Hoe democratisch hun liberalisme ook weze, toch blijft het staan vóór de grens van het proletariaat. Dat proletariaat, dat hun het gezag in handen gaf, vraagt overigens niets méér, en blijft hen ondersteunen. Dank zij hetzelve, kunnen zij standhouden, want, over het geheel beschouwd, laat de natie, welke zij verstaan vrij te maken, zich zonder geestdrift leiden. Voorzeker, pleegt zij geen verzet. Doch de onverhoedsche veranderingen, welke haar opgelegd worden, onthutsen haar. Zij had die geenszins gevraagd. Zij was niet ontevreden, en tal van lieden zijn verwonderd eensklaps te vernemen, dat zij tot hiertoe slechts ‘slaven van het despotisme’ waren geweest. Klaarblijkelijk is de ‘vrijheid als in Frankrijk’ slechts het ideaal van een minderheid ‘vernieuwingsgezinde’ burgers, van idealistische liberalen, welke de werkersmassa's van Luik en van Verviers | |
[pagina 539]
| |
geestdriftig volgen, in de verwachting van een beter bestaan. De ‘geboden van den patriot’, die onder dezelven verspreid worden, verwekken onder haar een naïeve en rechtzinnige vervoering, omdat zij meenen, dat ‘de gerechtigheid er aan verbonden is’Ga naar voetnoot(1). Zij voelen zich in haar eigen oogen veredeld, en de hoedanigheid van burger, zelfs van ‘lijdelijk burger’, volstaat voorshands om haar voldoening te geven. Wat de kleine burgerij betreft, deze is zienlijk verlegen over de politieke macht, waarmede zij plotselings begiftigd wordt, zonder dat zij die gevraagd heeft. Bij de gemeenteverkiezingen te Luik, in Juli, kwamen, op 10.000 tot 15.000 kiezers, slechts 1081 op. Terwijl de patriotten de grondwet hervormen, maken zij zich ook gereed, dezelve te verdedigen. Een verbond met de Belgen ware een kostbare waarborg voor welslagen, doch hoe zou samenwerking ooit mogelijk wezen met een partij die, te Brussel, even de Vonckisten uitsloot en adel en Kerk evenveel genegenheid toedraagt als deze te Luik tegenzin verwekken? Toch wordt onderhandeld, en de gelijkheid van belangen leidt tot toenadering, hoezeer de partijgangers zoowel van van der Noot als van Fabry daartegen gekant zijn. Van Eupen zelf zoekt het middel om tot een overeenstemming te komen. Hij beveelt de Luikenaars Vonck's programma aan en raadt hun naïefweg aan, zich met het kapittel te verzoenen. Verstandhouding was natuurlijk onmogelijk, en, zoo de onderhandelingen voortgezet werden, vermocht men niet tot een gemeenschappelijke werking te komen. Het verschil van grondbeginselen, zegde Lebrun, had tusschen Belgen en Luikenaars ‘een ondoordringbaren scheidsmuur opgericht’Ga naar voetnoot(2). Doch, zoo de kopstukken der beweging aan hun grondbeginselen hielden, zoo waren zij ook besloten, alles voor dezelven te wagen. Zij werken krachtdadig tot het samenstellen | |
[pagina 540]
| |
van een leger en, zoo goed en zoo kwaad als het gaat, slagen zij daarin. Zoo het hun onmogelijk is een leening aan te gaan, toch vinden zij hulpmiddelen, dank zij de bisschoppelijke inkomsten, de op de kerkgoederen gelegde belastingen, de patriottische inschrijvingen, de verbeurdverklaring van de goederen der uitgeweken kanunniken. Twee regimenten worden uitgerust en rondom die kleine legermacht komen vrijwilligers toegestroomd, die ongeoefend en ongedrild, doch vol ijver zijn. Het volk van Franchimont, dat sedert Augustus door de propaganda van het congres van Polleur bewerkt wordt, staat in massa op. Bij de tijding, in de maand Mei, dat het leger van den Kreits op Maaseik marcheert, trekken de Luiksche troepen hetzelve te gemoet. Met een weinig wilskracht, hadden de keizerlijken dezen in de pan gehakt. Doch zij waren slechts krachtdadig als er te plunderen viel, en de officieren waren zoo lafhartig als de manschappen. Zij werden den 27n Mei erbarmelijk teruggedreven naar de Maas, na een demonstratie tegen Hasselt, wiens artillerie in het geheel uit twee veldslangen bestond. Een nieuwe poging, welke zij, na versterking te hebben ontvangen, in het begin van Augustus beproefden, had niet méér geluk. Een onbesliste slag in de heide van Genk noopte er hen toe, op Maaseik terug te trekken; daarna gaven zij geen teeken van leven meer (9 Augustus). Doch het verdrag van Reichenbach was pas geteekend Oostenrijk zou de plaats van het Duitsche Rijk innemen en terzelfder tijd èn de Luiksche èn de Belgische omwenteling smachten. |
|