Geschiedenis van België. Deel 5
(1929)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendHet einde van het Spaansch stelsel. Het Oostenrijksch stelsel. De Brabantsche omwenteling en de Luiksche omwenteling
[pagina 541]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 542]
| |
toe te geraken, was des te grooter, daar de kabinetten van Berlijn, van Londen en van 's-Gravenhage, na België om den tuin geleid te hebben, daarover ietwat beschaamd moesten wezen en bereid zijn, hetzelve zoo edelmoedig te behandelen als van diplomaten kan gevergd worden. Doch dat Congres, dat niets had voorzien, was ook onbekwaam iets te herstellen. Het had het volk al te lang met bedrieglijke beloften gepaaid, dan dat het den toestand in 't gezicht zou zien en dezen zou openbaren. In zijn verlegenheid, trachtte het slechts tijd te winnen, zich zelf te misleiden en de natie te misleiden omtrent het onvermijdelijke. Den 8n Augustus liet het nog het bestaan van het verdrag van Reichenbach loochenen en bevestigde het plechtig, dat het alle verstandhouding met Weenen of met eenig andere mogendheid verwierp, ‘zoo deze de onafhankelijkheid en de vrijheid van de provinciën moest kosten’Ga naar voetnoot(1). Toch bedroog het zich niet omtrent zijn zwakheid. Het wist wel, dat zijn aanzien in België even onbeduidend was als in den vreemde, en, op het oogenblik dat gansch de buitenlandsche politiek op zijn houding zou drukken, poogde het zijn wankelend gezag te versterken. Den 19n Augustus, zette het de Staten van de provinciën des verbonds ‘dringend’ aan, ‘voor enkele dagen’ buitengewone afgevaardigden naar Brussel te zenden. ‘De natie, zegde het, wier wilskracht schijnt te verslappen, hoeft opgebeurd door schikkingen, welke haar het bewustzijn harer kracht teruggeven. Wij hebben vertrouwen, dat de medewerking van verstand en van wijsheid, de vereenigde gevoelens van al de provinciën en de krachtdadigheid, welke het denkbeeld eener groote zaak en het beeld van groote omstandigheden steeds ontwikkelen, gezichtspunten en hulpmiddelen zullen doen kennen, welke het vertrouwen en de wilskracht der natie zullen versterken en haar onafhankelijkheid bevestigen’Ga naar voetnoot(2). Dit ‘versterkt Congres’ werd den 23n Augustus geopend. Het zetelde ouder gewoonte met gesloten deuren, en daar werd de toestand uiteengezet. Wellicht zouden de ‘bemidde- | |
[pagina 543]
| |
lende mogendheden’ zich laten vermurwen. Wellicht zou Frankrijk zich het lot van het land aantrekken. Er werd dus besloten, te gelijk gezanten te sturen naar Berlijn, naar Londen, naar 's-Gravenhage en naar Parijs, zonder even te bedenken, dat het gelijktijdig aanzoeken èn van de noordelijke mogendheden èn van Frankrijk, den argwaan van de eenen en van het andere zou verwekken. Met een roerende argeloosheid vleide men zich, dat Frankrijk, tegen hetwelk tot hiertoe slechts beleedigingen gebraakt werden, dadelijk zou bijspringen ‘om het despotisme uit onze provinciën te verwijderen en vooral om de Oostenrijksche overheersching uit dezelven te verdrijven’Ga naar voetnoot(1). Men hoopte de genegenheid van de zeemogendheden te zul len winnen, door zich heel nederig aan te stellen, door te beloven niemand te zullen hinderen, door ‘de vrees te verdrijven, welke zij mochten koesteren omtrent de regeeringswijze welke wij zouden aannemen en omtrent onze handelsondernemingen of onze bondgenootschappen’. Door zijn haat voor Oostenrijk verblind, was het Congres bereid om, als het maar aan hetzelve kon ontsnappen, ‘zulk een toestand van vrijheid te aanvaarden, welke geenerlei naburige mogendheid kon ontrusten’. Het getroostte er zich in, onder voogdij te leven, als het maar niet onder die van Leopold was. Alle hoop zou wellicht niet verloren geweest zijn, zoo de tegenstrijdige onderhandelingen, waarin de waardigheid des lands betrokken wasGa naar voetnoot(2), dan nog door een krachtige militaire bedrijvigheid ondersteund waren, zoo de Oostenrijkers vóór de ontvangst van versterking, waren achteruitgedreven. Doch het Congres had evenveel onbekwaamheid aan den dag gelegd in het leiden van den oorlog als in het leiden van de diplomatie. Dumouriez, die het Statenleger in de maand Juni zag, vond dat het ‘vol moed was, doch dat het hetzelve mangelde aan wapens, kleeren, munitie, geld, officieren en | |
[pagina 544]
| |
tucht’Ga naar voetnoot(1). Hij bedroog zich niet, zoo hij in Schoenfeldt een ‘schurk’ zag, die de lichtgeloovigheid van het Congres misbruikte. Met wilskracht, met goede oversten en met geldmiddelen ware het nochtans mogelijk geweest, ordentelijke strijdkrachten uit te rusten. Het was voorzeker moeilijk, doch niet onmogelijk, de door de geestelijkheid opgeruide buitenlieden te benuttigen. Doch, een op 3 Juli opgemaakt ontwerp tot het inrichten van een algemeene oproeping was in het vergeetboek geraakt. Het spreekt van zelf, dat het te laat was om den verloren tijd in te winnen en de groote krachtsinspanning te beproeven, waarin men misschien zou geslaagd zijn, ware zij eenige maanden vroeger beproefd. Niettegenstaande hun mindere getalsterkte, hadden de Oostenrijkers pas in Limburg een overwinning behaald. Den 13n Augustus werden de patriotten uit Herve verdreven. Toch liet het Congres zich misleiden door het voorgewend vertrouwen van van der Noot en van van Eupen, en het besloot een groeten slag te wagen. Het verordende een gedwongen leening van 10 millioen, en riep de vrijwilligers onder de wapens. De verbintenis was bepaald tot drie weken, met een soldij van acht stuivers daags. In al de kerken preekten priesters en monniken den heiligen oorlog. Een lofzang voor de troepen werd gedrukt. Omstreeks half September, stonden ongeveer 15.000 man rond het overschot van het patriottisch leger geschaard. Zij waren blijkbaar van goeden wil en niemand twijfelde aan hun welslagen. Gansch onverschillig, liet Schoenfeldt dat leger vooruitrukken. Zijn plan was wat het wezen moest. Van Andoy, waar zijn hoofdkwartier lag, zou hij recht op de Oostenrijkers marcheeren, terwijl Köhler, van Bouvignes uit, hun linkervleugel zou aanvallen. De veldtocht, op 22 September aangevangen, liep op een jammerlijke mislukking uit. De aanloop der troepen vermocht niets tegen den methodischen weerstand van Bender's oude bataljons. Zij werden wanordelijk op de Maas geworpen. De vrijwilligers, die overigens hun drie weken dienst volbracht hadden, stoven wrevelig en ontmoedigd uiteen. De uitval in massa, dat eeuwige redmiddel der radelooze regeerders, was mislukt. Om de regimenten te weer- | |
[pagina 545]
| |
staan, die van den Donau naar België marcheerden, bleef er nog, tusschen Hoei en Dinant, een linie van eenige duizenden manschappen over. De nederlaag was des te rampspoediger, daar zij het Congres, tegenover de mogendheden, in een vernederenden toestand stelde. Den 17n hadden haar te 's-Gravenhage in conferentie vergaderde ministers hetzelve een wapenschorsing voorgesteld. In stede van dat aanbod te aanvaarden, ten einde hun welwillendheid te verwerven, had het verkozen, liever het stuk te wagen. Het had niet willen of niet durven luisteren naar de stem der wijzen, die aanrieden de gelegenheid ten nutte te maken, om Leopold er toe te nopen, België tot een protectoraat of een onderkoninkrijk in te richten, noch naar die der generaals, die verklaarden, dat een wapenschorsing onontbeerlijk was. Want het Congres is bang voor het Brusselsch gepeupel, dat het niet meer vrijelijk laat beraadslagen. De stad is door godsdienstwaanzin aangegrepen. Alle dagen gaan processies uit, waarin het portret van van der Noot tusschen de heiligenbeelden gedragen wordt. Vaderlandsche vervoering is tot grof mysticisme ontaard. Den 6n October wordt een ongelukkige, welke, op den doortocht van den stoet die O.-L.-Vrouw van Laken begeleidde, eenige kwinkslagen vertelde, door de menigte gedood. De haat voor Oostenrijk, sterker dan die, eenige maanden te voren, voor de democraten, vermengt zich, in de verwarde en opgezweepte hersenen, met godsdienstwaanzin. Overigens wordt het volk belogen door nieuwsbladen en pamfletten, die vertellen, dat de mogendheden bereid zijn, België's onafhankelijkheid te erkennen. Het is klaar, dat het Congres, bij de minste toegeving aan den keizer, aan de volks woede zal blootstaan. Reeds moest het bedreigingen hooren en het had niet genoeg burgermoed om ze te verachten. Vruchteloos schrijven zijn afgevaardigden te 's-Gravenhage (5 October), dat de mogendheden eenparig de noodzakelijkheid van den terugkeer van Oostenrijk verklaren, dat zij echter bereid zijn, dien terugkeer met zulke waarborgen te omringen, ‘dat wij vrijer zullen wezen dan de Engelschen’, en dat zij vragen, dat een deputatie gestuurd worde, welke haar op de hoogte zou stellen van de nationale grondwetten, ‘waar- | |
[pagina 546]
| |
van het werk van den Heer graaf van Neny’ hun slechts een beknopt begrip gaf; voor alle antwoord krijgen zij, dat het Congres, nu het te laat is, de voorwaarden eener wapenschorsing wil bespreken, ‘die van aard is om de onrust des volks te stillen omtrent een godsdienst en een vrijheid, die het al te lief heeft om ze in gevaar te zien brengen’ (20 October)Ga naar voetnoot(1). Hoe blijkbaar het gevaar ook weze, toch wil het zulks niet zien. Van Eupen schreeuwt maar immer, ‘dat hij niets gelooft van den opmarsch der Oostenrijksche troepen, en dat alles te verhopen is van een aanstaand bondgenootschap tusschen Pruisen en Frankrijk’. En nochtans laten de residenten van het Congres te Parijs hetzelve weten, dat het diplomatisch comiteit der Nationale Vergadering hun bevestigd heeft, dat Frankrijk ‘niet gereed is en dus voorshands den inval van de Oostenrijksche troepen moet dulden’Ga naar voetnoot(2). Terwijl aldus veel kostbare tijd verloren gaat, treft Leopold planmatig zijn maatregelen. Men had het oogenblik laten voorbijgaan, waarop hem, dank zij den goeden wil der mogendheden, voorwaarden konden opgelegd worden. Nu schrijft hij zijn wil voor. Van het vurig liberalisme, waarmede zijn manifest van Maart zoo zwanger was, is nu geen woord te vinden in de ‘verklaring’, die hij den 14n October afkondigt. Want toen was hij slechts groothertog van Toscana en vermoedelijke erfgenaam van een wankelende monarchie. Nu is hij met Pruisen verzoend en heeft hij pas de keizerskroon op het hoofd gezet (30 September 1790); hij richt zich als een grootmoedig vorst tot zijn oproerige onderdanen. Hij herinnert hun eraan, dat de goddelijke voorzienigheid hen onder zijn erfelijke regeering heeft gesteld; hij maant hen aan zijn wettig gezag te erkennen. Dat zij ophouden, ‘eene onbetaamlyke vrijheid, onder welke alle goede inwooners in stilte zugten, door de beguicheling eener hersenschimmige vryheid te dekken’. Hij, die ‘overreed is, dat van de liefde der volkeren, de troonen der zelver grootsten luister en vasten steunzel bekomen, stelt zich voor, niets te verzuimen om er het voorwerp van te worden’. Hij verbindt zich op de plechtigste wijze en onder ‘guarantie’ van de hoven van | |
[pagina 547]
| |
Londen en Berlijn en van de Republiek der Vereenigde Provinciën, zijn Belgische provinciën te zullen regeeren ‘volgens de constitutien, handvesten en privilegien’, welke onder de regeering van wijlen Haar Majesteit Maria-Theresia van kracht waren. Hij belooft ‘eene algemeene amnestie of vergifnis ten voordeele van al de geene, die voor den 21n November de wapens zullen nederleggen’. Doch op dien dag, doet hij ‘een leger van 30.000 man na de Nederlanden aftrekken’. ‘Deze tijd is de laatste, welke zyne goedertierenheid kan bepalen’, en hij verzoekt en vermaant de Staten der provinciën ‘de hand niet aftewyzen, welke hij hun als een goed vader aanbiedt’.... en door ‘eene spoedige onderwerping de rampen te doen ophouden, die deze ongelukkige provincien drukken’Ga naar voetnoot(1). Het Congres ontving die verklaring op 1 November. Ongeveer gelijktijdig kreeg, het ook een brief van de Conferentie der mogendheden, die het verzocht haar zijn inzichten te laten kennen. Het stond dus voor geen anderen uitweg, dan vóór een eenvoudige restauratie van het Oostenrijksch stelsel! En hoe zou het Congres, zelfs in de veronderstelling, dat het zich erin berusten zou al zijn begoochelingen vaarwel te zeggen, dit ooit durven bekennen? Want het Brusselsch volk schijnt aan waanzin ten prooi. De overrompelde of medeplichtige politie laat de keizerlijke verklaring op de Groote Markt verbranden. Schotschriften, pamfletten, naamlooze brieven storten karre vrachten bedreigingen en beleedigingen op de van lauwheid verdachte afgevaardigden, tot dusverre, dat verscheidenen hunner naar de zittingen niet meer durven komen. Om de heethoofden te bedaren, is het Congres den 10n November verplicht, hoewel het geen stuiver in kas heeft, voor vier jaar 20,000 recruten te lichten, en den 15n roept het heel het land onder de wapens. Klaarblijkelijk is dit slechts het volk zand in de oogen strooien, uit vrees van vermoord te worden. Het heeft de macht niet meer, nog eenigerlei besluit te nemen. Den 16n, vijf dagen vóór den door Leopold gestelden vervaldag, weet het geen anderen uitweg, dan te 's-Gravenhage een | |
[pagina 548]
| |
nieuw uitstel te vragen, ‘opdat de natie, welke niet redeneert als een mensch, den tijd hebbe om te wikken, te overwegen en haar wensch uit te drukken’Ga naar voetnoot(1). Doch reeds heeft de voorhoede der Oostenrijksche troepen Luxemburg bereikt, en graaf van Mercy-Argeuteau, de gevolmachtigde des keizers bij de Conferentie, is onverbiddelijk. Wat gedaan? Schoenfeldt schrijft den 20n, dat de vijand ‘in minder dan drie dagen’ vóór de poorten van Brussel zal staan, en vraagt om vrijgesteld te worden van de verplichting, ‘langer een boot te sturen, waartoe, gezien de omstandigheden, zijn krachten te kort schieten’Ga naar voetnoot(2). Dan, vóór de tweevoudige bedreiging, én van den Oostenrijkschen inval zoo het zich niet onderwerpt, én van de woede des volks zoo het zich wél onderwerpt, neemt het radeloos Congres zijn toevlucht tot een wanhopig middel. Den 21n, 's avonds, bij het walmend lamplicht, te midden van het woest getier dat zich onder zijn vensters verheft, roept het den derden zoon des keizers, aartshertog Karel, tot erfelijk groothertog van België uit! Dat tooveren van een vorst, bij het sluiten eener zitting, dat voorzeker in de geschiedenis zijn weerga niet heeft, stelt een koddig, doch somber einde aan de ‘werkzaamheden’ van het Congres. Het onderbreekt zelfs, zooals men gehoopt had, den marsch der keizerlijke troepen niet. Op den gestelden dag liet Bender dezelven optrekken. Reeds den 24n November traden zij zonder slag of stoot Namen binnen. Den 26n trok Schoenfeldt, die van den op Bergen geworpen Köhler afgesneden was, in de richting van Brussel terug, zonder een enkel schot te lossen. De soldaten verlieten de gelederen, mengden zich onder de bevolking, poetsten de plaat. Het Congres verdween insgelijks. Den 27n, vergaderde het voor de laatste maal. Het dacht er nog slechts aan, zijn vlucht voor te bereiden en door een eerlooze komedie het volk tot het einde toe te misleiden, zonder den moed te hebben, het den waren toestand te bekennen. Het schreef aan de Staten van Brabant, om hun het ‘trouweloos gedrag’ van Namen aan te klagen en de inwoners dier stad tot ‘eeuwige schande’ te doemenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 549]
| |
Wat de leden van het Congres betreft, hun ijver en hun streven waren ‘naar mate van het gevaar vergroot’, en zij waren ‘bereid als eerste slachtoffers te vallen’. Doch hun reiszakken stonden gereed; na de zitting, verhaastten de meest gecompromitteerden zich, met van de Noot en van Eupen, naar Hollandsch-Brabant te vluchten. Het volk, als uit een droom geschud, was onthutst. Eender hoefde zich slechts vóór Brussel te vertoonen, om de onderwerping van de Staten van Brabant te bekomen. De stad werd den 2n December bezet, Mechelen den 4n, Antwerpen den 6n, Gent den 7n. Bergen was bezet sedert 30 November. Köhler had de laatste overblijfselen van het patriottisch leger naar Vlaanderen gebracht. De manschappen werden te Aalst afgedankt. De natie was zoozeer nedergeslagen, dat de keizer ze als overwonnen land had kunnen behandelen. Hij was niet meer gebonden door zijn verklaring van 14 October, vermits daarmede geenerlei rekening gehouden was. Doch het lag in zijn aard niet, strengheid aan te wenden. Overigens had hij zich tegenover de mogendheden verbonden, de grondwetten te zullen eerbiedigen. Hij vervulde zijn verplichting den 10n December. Hij deed zelfs meer dan hij beloofd had; niet alleen waarborgde hij de beoefening van de regeering, zooals die onder Maria-Theresia geweest was, alsmede het behoud van de nationale instellingen, doch bovendien beloofde hij de loting nooit in België te zullen invoeren, de Staten en de rechtbanken te zullen te rade gaan omtrent alle wetten van algemeen belang en inzonderheid omtrent die, welke wijziging van de douanetarieven zouden bevatten, den gevolmachtigden minister en den opperbevelhebber der troepen onder het gezag en de afhankelijkheid van de landvoogden te zullen stellen en, ten slotte, ‘de twijfelachtige, moeilijk op te lossen gevallen’, welke zich bij de uitvoering van de grondwettelijke bepalingen mochten voordoen, te zullen overlaten aan de beslissing van door hem en door de Staten aangewezen scheidsrechtersGa naar voetnoot(1). Al die uitgebreide toegevingen kunnen natuurlijk niet verklaard worden door den wensch, eindelijk toch ‘het voorwerp van de liefde der Belgen’ te worden. Zoo de keizer | |
[pagina 550]
| |
zich verbond nooit de loting te zullen invoeren, en zoo hij zijn recht besnoeide in zake vaststelling der nieuwe douanetarieven, deed hij dit voorzeker om de mogendheden gerust te stellen. Hij getroostte zich, voor dezelven in de Nederlanden slechts een goedig nabuur te wezen. Hij bond zich de handen en herstelde, om zoo te zeggen, en wél te zijnen, nadeele, de hoofdbepalingen van het Barrière-tractaat. Met een echt verbazend gemis aan doorzicht, hadden zijn zelfzuchtige partners, getrouw aan het aloud begrip van het Europeesch evenwicht, slechts aan de belangen hunner hoven gedacht. Niet één hunner had voorzien, dat Frankrijk, dat zij verachtelijk, om den wille van zijn politieke woelingen, als niet meer bestaande beschouwden, eenige maanden later de monarchieën den handschoen zou werpen en zijn zegevierenden stormloop tegen het Oude Stelsel zou beginnen met de overweldiging der Nederlanden, waar zij zoo zorglijk Oostenrijk's krachten verlamd hadden. Daar Leopold er niet meer kon aan denken, België met den Oostenrijkschen Staat te versmelten, zooals Josef II gedroomd had, zou hij er ook lichtelijk van afzien, er zijn vorstelijke rechten uit te breiden. Het absolutisme van zijn broeder streefde er tevens naar, én de menschen gelukkig te maken én de macht der monarchie te versterken. Leopold, onverschillig voor het eerste en niet bij machte het tweede te verwezenlijken, vroeg niets beters dan de rust terug te schenken aan een land, waaraan hij nog weinig hield. Dat verklaart zijn verwonderlijke toegevingen en de vestiging van een stelsel, dat de gevolmachtigde minister weder onder de bevelen van de landvoogden plaatste en derhalve het hoofdbestanddeel van de hoofdregeering brak en de provinciën herschiep in een soort van onderkoningschap, dat onder een eenvoudig protectoraat staat. Dat verklaart nog de zachtheid eener restauratie, welke schier niemand ontrustte, die generaal van der Mersch in vrijheid liet stellen, geenerlei vervolgingen inspande en op kardinaal van Franckenberg geen andere weerwraak nam dan de voldoening, hem in Sinter-Goedele een plechtigen dankdienst voor den terugkeer des keizers te doen opdragen. Dat verklaart, ten slotte, de terugzending naar Brussel, in afwachting van de komst der landvoogden, van | |
[pagina 551]
| |
graaf van Mercy-Argenteau, een menschelijken, vrijzinnigen, verlichten edelman, die bovendien van Luikschen oorsprong was. Leopold hoopte ongetwijfeld, dat het langdurig verblijf van dien diplomaat te Parijs, waar hij de Omwenteling had zien aanbreken, zijn taak zou verlichten om een volk te bevredigen, dat nog dronken was van vrijheidsideeën en nog verbijsterd door de stuiptrekkingen der partijen. En, ware de verwezenlijking dier taak mogelijk geweest, voorzeker hadden Mercy's beleid en schranderheid die weten te vervullen. Doch een vreedzame restauratie van het Oostenrijksch stelsel was onmogelijk, op het oogenblik en in de omstandigheden, waarin dezelve geschiedde. De wrok der aristocratische ‘Statisten’ was al te hevig, het wantrouwen der geestelijkheid al te groot, dan dat het mogelijk was dezerzijds een onontbeerlijke verzoening te verhopenGa naar voetnoot(1). Doch zouden, mits eenige tegemoetkoming, de democratische Vonckisten, uit haat voor hun tegenstrevers, niet tot de regeering toenaderen? Mercy beproefde, inderdaad, hen te overhalen. De voornaamsten onder hen, de graaf van La Marck, de burggraaf Walckiers, ietwat beschaamd over een revolutie, die zoo'n slechte wending genomen had, waren met goeden wil bezield en genegen, den minister te helpen tot het leiden der regeering, overeenkomstig een verstandig liberalisme en een burgerlijken en modernen grondwettigen geest. Einde Februari 1791, stichtte Walckiers te Brussel een maatschappij van de Vrienden van het Openbaar Welzijn, ingericht naar de Parijsche clubs. Ongelukkiglijk hoefde daar ook de klaarblijkelijkheid erkend, dat geen verstandhouding mogelijk was. Om de democratie te winnen, was het niet voldoende, een platonische genegenheid voor de rechten van den mensch te betuigen: dezen dienden toegepast en, in de eerste plaats, de Staten vervangen door de sedert zoo lang en | |
[pagina 552]
| |
zoo krachtig gevraagde nationale vergadering. Nu, dàt juist kon noch wilde de regeering toestaan, en wél minder nog uit grondbeginsel dan uit noodzaak. Zij had, immers, zoo even plechtig beloofd de nationale grondwetten te zullen eerbiedigen en, derhalve, geenerlei nieuwigheid te zullen invoeren. Vergeefs vond Mercy de Staten belachelijk en schadelijk; goedschiks of kwaadschiks, moest hij ze wel behouden, zooals zij waren. Doch, daar hij niet bij machte was de democraten te bevredigen, kwam hij zoowel met hen als niet de behoudsgezinden in onmin. De beide partijen, die elkander zoo hevig toegetakeld hadden tijdens de Brabantsche Omwenteling, zouden zich weer vereenigen tegen Oostenrijk, den gemeenschappelijken vijand. De terugkeer van de landvoogden, op 15 Juni, de aanstelling van graaf van Metternich- Winneburg tot gevolmachtigd minister, de inhuldiging van Leopold en de afkondiging van een algemeene kwijtschelding konden den toestand geenszins verbeteren. Ter uitzondering van de bisschoppen, die graag weer in de gunst der regeering wilden komen, was schier iedereen ontevreden. Oostenrijk had geen andere aanhangers dan eenige keizerschen, oudambtenaars of betaalde pamflettisten. Doch hun overdreven ijver stichtte meer kwaad dan goed. Om erin te slagen de democraten, wien geen politieke voldoening kon gegeven worden, terug te winnen, zouden zij dezen in den anti-clericalen strijd medesleepen. Leopold werd voorgesteld als een verlichte vorst, vijand van het fanatisme en verdediger van de burgerlijke vrijheid. Waarom zich niet rond hem geschaard? Waarom zou men zich niet vereenigen tegen de monniken en de aanstichters eener nieuwe priesterdwingelandij? ‘Koningsgezinden, Vonckisten, kortom, goede burgers, riep een hunner uit, laat U niet langer beleedigen! Zoo men herbegint, bewijst dat gij de ware aanhangers van vorst en vrijheid zijt. Geeft elkander den kus van den burgerlijken vrede! De beleediging van één worde de beleediging van allen’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 553]
| |
Doch al die bombast diende tot niets. Ongetwijfeld, waren de democraten ten hoogste verbitterd over den ijver, waarmede de geestelijkheid hen bestreden had. Ongetwijfeld, verborgen velen onder hen hun vijandschap niet meer voor de Kerk, welke deze zelf verwekt hadGa naar voetnoot(1). Doch die wrevel verdween onder de drukking van het vernieuwd juk. De natie behield zulke dierbare herinnering aan de kortstondige onafhankelijkheid, welke zij genoten had, dat zij er haar oude veeten om vergatGa naar voetnoot(2). Zij kreeg bewustzijn van zich zelf en, onder dezelfde kwalen lijdend, werd zij nu gewaar, dat haar inwendige worstelingen eigenlijk slechts, uitingen van een zelfde liefde voor vrijheid en voor zelfstandigheid waren geweest. Boven de alledaagsche Oostenrijksche regelmaat, verkoos zij nog het onmatig, luidruchtig getwist der partijen. Zij wilde haar zaken zelf beredderen, verzekerd als zij was, dat zij gelukkiger zou wezen, zoo zij naar eigen believen handelde, in stede van zich gedwee door den vreemde te laten leiden. Het was niet vergeefs, dat zij - in weerwil van het particularisme, van de strijdigheid van belangen en van het verschil van talen, sedert zoovele eeuwen, te midden van zoovele wisselvalligheden en zoovele stelsels, onder de vorsten der middeleeuwen, onder de hertogen van Bourgondië, onder Karel V, onder Philips II en onder Josef II - haar vorsten steeds het recht betwistte over haar te beschikken en haar als onderdaan te behandelen. Haar innerlijk gevoel, haar maatschappelijk instinct, door de geschiedenis in de Vlaamsche als in de Waalsche harten gelegd, vereenigde haar tot een zelfde gemeenschap, die ongetwijfeld vol verscheidenheid, ja vol tegenstelling was, doch die hetzelfde leven leefdeGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 554]
| |
Tweemaal was zii eenparig opgestaan onder de drukking der vaderlandsliefde. De Revolutie, die haar nog deed trillen, had haar aan de roemvolle omwenteling van de XVIe eeuw doen herinneren. En ginds, aan haar zuidergrens, bood een nieuwe omwenteling de vrijheid aan de volkeren! Hoe zou zij het grootsche drama, dat in Frankrijk afgespeeld werd, niet met de meeste belangstelling volgen? Niet alleen hoorde zij daarvan den weergalm, doch reeds werd zij er in medegesleept. De emigratie die, sedert de vlucht van Lodewijk XVI naar Varennes, dag aan dag vermeerderde, vervulde al de Belgische steden met edelen, met officieren, met mooie damesGa naar voetnoot(1). Hun luchthartigheid, hun gezwets, het vertrouwen waarmede zij overal rondstrooiden dat zij weldra door Leopold zouden ondersteund worden, maakten de Iandvoogden verlegen en verbitterden het volk. Er werd nog slechts, over Frankrijk's zaken gesproken. Deze brachten de hoofden op hol. ‘Al onze wederspannelingen, schrijft Maria-Christina den 3n Augustus, vleien zich met de mogelijkheid van een nieuwe omwenteling’Ga naar voetnoot(2). En iedereen is onwillig, voegt zij er met overschot van gelijk bij. Nu maken de Staten en de democraten gemeene zaak tegen de regeering. ‘De geestelijkheid is zoo verblind, dat zij het gevaar niet ziet, dat zij loopt door van den vorst af te gaan; zij ziet zelfs het gevaar niet, waarmede het Fransch stelsel haar bedreigt’Ga naar voetnoot(3). Zonder de aanwezigheid der troepen, die in de steden een althans schijnbare onderwerping in stand houden, zou het ergste te verwachten zijn. De politie durft niet optreden tegen de geheime zendboden, die uit Parijs het volk komen opruien. In December verwekt Théroigne de Méricourt, die van Weenen komt, te Brussel veel ergernis door haar houding als amazone der revolutie, en roemt zij er zich op, dat zij met den keizer heeft | |
[pagina 555]
| |
gesproken en hem ‘tot haar grondbeginselen en gevoelens heeft bekeerd’Ga naar voetnoot(1). Doch het ergste is dat, in Fransch-Vlaanderen, oud-Vonckisten en democraten, vereenigd met Luiksche patriotten, te Rijsel clubs stichten, partijgangers werven en, onder de bescherming van de Wetgevende Vergadering van Parijs, bevestigen dat zij België weldra zullen overweldigen om de Oostenrijkers daaruit te verjagen. Dat is geen eenvoudig gezwets van verbitterde tinnegieters. Want dag aan dag wordt Frankrijk strijdlustiger. Reeds van de maand December af, bereidt het zich blijkbaar tot den oorlog. En dat oogenblik kiezen de Staten, om belastingen en toelagen te weigeren! Het valt zich niet te ontveinzen, en de landvoogden verbergen Leopold geenszins, dat 's keizers pogingen tot tegemoetkoming jammerlijk mislukken. Hij moet, òf zich aan een nieuwe omwenteling verwachten, òf het volk met geweld onderdrukken. Zijn schielijke dood (1 Maart) stelde zijn opvolger Frans II vóór die keus. Overigens had deze den tijd niet om kiezen: den 20n April 1792 werd Oostenrijk den oorlog verklaard door Frankrijk. | |
IISchier terzelfder tijd, dat het Oostenrijksch stelsel in de Nederlanden hersteld werd, vestigde Hoensbroech zich weder te Luik. Niet alleen was, beiderzijds, de restauratie gelijktijdig; zij doorliep ook dezelfde stadiën. De Luiksche democraten waren zoo onbehendig bij de onderhandelingen, zoo halsstarrig in de begoocheling, zoo onplooibaar in het onmogelijke, als de Brabantsche aristocraten. Hoe fel de tegenstelling hunner grondbeginselen ook weze, schijnen de eenen en de anderen, in de crisis die zij beleven, door denzelfden waanzin aangegrepen, omdat zij zich aan dezelfde hartstochten overleveren. Na het verdrag van Reichenbach, dat den keizer met den koning van Pruisen verzoende, viel op de bescherming van Berlijn niet meer te tellen. De Luikenaars bevonden zich ongeveer in denzelfden toestand als drie eeuwen te voren, toen | |
[pagina 556]
| |
Lodewijk XI en Karel de Stoute het verdrag van Péronne gesloten haddenGa naar voetnoot(1). Nu handelden zij op dezelfde wijze als toen. In stede van zich in het onvermijdelijke te schikken, lieten zij zich door de geweldigste aanvoerders medesleepen om tegen hetzelve op te staan. Even verblind door hun haat voor Hoensbroech, als het Brusselsch Congres het was door zijn wrok tegen Oostenrijk, dachten zij er slechts aan, den terugkeer van den bisschop te beletten. Om, in 1465, aan Lodewijk van Bourbon te ontsnappen, hadden zij een momboor, Marcus van Baden, gekozen. Die oude herinnering aan het noodlottigste tijdvak hunner geschiedenis kwam de heethoofden te binnen. Den 7n September stelde de Raad der ‘cité’ voor, het regentschap aan den prins van Rohan op te dragenGa naar voetnoot(2). Dadelijk trad de Derde Stand dat voorstel bij, en wat van het kapittel en den adel overbleef, was wel gedwongen, deze beslissing goed te keuren. De keus van Rohan als momboor had niet alleen tot doel, de Kamer van Wetzlar en het Duitsche Rijk te tarten. Die wispelturige, eerzuchtige prelaat was een Franschman: wellicht zou hij de hulp van Frankrijk aanbrengen. Alles zette het volk aan, die hulp te aanzoeken: de invloed, dien Frankrijk sedert lang op hetzelve oefende, en vooral de gemeenschap van verzuchtingen en grondbeginselen. Reeds in December 1789, had het Congres van Polleur laten verstaan, dat het de vereeniging niet Frankrijk zou vragen, zoo het niet mogelijk was de grondwet te ‘vernieuwen’, en, in de maand Juli, had het afgevaardigden naar Parijs gezonden om deel te nemen aan het ‘verheven feest’ der federatieGa naar voetnoot(3). Onder voorwendsel de betaling te vragen van een oude schuld wegens krijgsleveringen, werd Reynier door den Derden Stand en door den Raad van de ‘cité’ belast, de stemming van de Nationale Vergadering te polsen. Weldra werd Henkart hem toegevoegd, en beiden lazen, den 18n September, te midden van het protest der rechterzijde en van de toejuichingen der | |
[pagina 557]
| |
linkerzijde, vóór de Vergadering, die hun de eer aandeed hen tot de zitting toe te laten, een memorie, waarin duidelijk de hulp van Frankrijk tegen de verdrukking werd aangezocht. Doch Frankrijk was niet gereed; vooralsnog kon het slechts zijn genegenheid bieden. Hoe vast besloten de Luikenaars ook waren, niet onder Hoensbroech's gezag terug te keeren, toch werd onderhandeld te Frankfort, waar de ministers van de bestuurders van den Kreits van Westfalen zich hadden begeven, met het oog op de aanstaande kroning van Leopold als keizer. Hoewel de koning van Pruisen ten voordeele van de Luikenaars niet meer kon of wilde optreden, bleef hij hun toch welwillend. Hij beloofde, van den prins de afschaffing te zullen bekomen van de hoofdpunten van het reglement van 1684. De Derde Stand verwierp met verachting zulke grondslagen tot onderhandeling, en antwoordde met den voorslag, Hoensbroech een pensioen te betalen, als prijs van zijn afstand, met den eisch, dat het volk vrijelijk over den vorm zijner instellingen zou beslissen. Het was voortaan zeker, dat alle overeenkomst onmogelijk zou wezen. Overigens, toen de Luiksche afvaardiging te Frankfort aankwam, stond zij reeds vóór een genomen beslissing. De betrokken hoven waren overeengekomen omtrent den terugkeer van den prins, mits de afkondiging van een algemeene kwijtschelding, na hetwelk tot het herstel der grieven zon worden overgegaan. Die de Luikenaars te Frankfort opgelegde voorwaarden komen overeen met die welke, rond denzelfden tijd, de Belgen door de Haagsche Conferentie voorgeschreven werden. Die treffende overeenstemming bleef verder voortduren. Te Luik, evenals te Brussel, verbroddelt het volk aanstonds de onderhandelingen. Dezen worden niet meer gevoerd door de Staten, doch volgen de richting, welke de volkswoede haar geeft. De Maatschappij ‘De Vrienden van de Vrijheid’ en het meerendeel van de leden van den Gemeenteraad nemen de leiding van den wederstand in handen. Den 4n October verwerpen de zestig sectiën van de stad eenparig de voorstellen van Frankfort. De burgercompagnieën, in carré gevormd tot het hooren voorlezen derzelven, verwerpen ze eveneens. Hun beslissingen schijnen in een gekkenhuis uitgedacht. Daarin | |
[pagina 558]
| |
worden de voorstanders der verzoening uitgescholden voor domooren, eerloozen, verraders van het vaderland, en worden de voorstellen van de bestuurders van den Kreits ongerijmd, onbillijk, onzinnig geheeten. Dohm komt inderhaast naar Luik terug, dringt er vergeefs op aan, dat de toestand met kalmte en bezadigdheid beoordeeld worde. Hij geeft in overweging, de Conferentie voor te slaan, tot haar zienswijze toe te treden, mits de verbintenis, ‘dat de natie zal vertegenwoordigd wezen door vrijelijk door haar gekozen afgevaardigden, zonder invloed of tusschenkomst van den prins-bisschop, en dat de wetgevende macht zal beoefend worden door de Staten welke, op die wijs, de “instemming des lands” zullen vertegenwoordigen’Ga naar voetnoot(1). Hij geeft de verzekering, dat de koning van Pruisen die wijziging zal doen aannemen, welke, feitelijk, 's lands souvereiniteit vestigt. De menners aanhooren hem met spotternij, en hopeloos erkent hij, ‘dat het Luiksche volk, dat zoo bekwaam is slechts de rede te ondersteunen als het goed onderricht is, daartoe nu zoo onbekwaam is, in zulk een gewichtig oogenblik’Ga naar voetnoot(2). Zoo Rohan en de meeste leden van den Derden Stand vrij mochten handelen, zouden zij ongetwijfeld zijn voorslag aannemen. Doch het volk jaagt hun schrik aan, zooals het ook het Brusselsch Congres schrik aanjaagt en, vóór het oproer dat in de straten smeult, hebben zij den moed niet, een besluit te nemen (11 October). Edoch, terwijl de ‘aristocraten’ zich verheugen over de verblindheid hunner vijanden, vertrekken nieuwe afgevaardigden naar Frankfort. Daar, onder de drukking van Pruisen en buiten den invloed der woelige menigte, aanvaarden zij de voorstellen van den Kreits, onder voorbehoud van goedkeuring door hun lastgevers. Hun wordt tijd gegeven tot 1 November. Doch, weer evenals te Brussel, in stede van een besluit te nemen, vleien de Staten zich met de hoop, tijd te zullen winnen. Even goed als van Eupen over den toestand van Europa ingelicht, voorspellen verscheidene hunner leden een algemeenen oorlog, die alles weer overhoop zal werpen. Daags vóór den gestelden datum (31 October), wordt een zending naar Berlijn gestuurd! Nu werd de koning het beu. | |
[pagina 559]
| |
Hij antwoordde de stijfhoofden, wien zijn agenten sedert reeds zoolang trachtten rede te doen verstaan, dat hij zich hun zaak volstrekt niet meer aantrok. 's Anderen daags, 1 November, werden de Luikenaars aangemaand door de ‘uitvoerende Commissie’, welke door den Kreits belast was die zaak te vereffenen, dat zij hun onderwerping vóór den 3n moesten doen. Zij gaven geen antwoord. Hoewel het patriottisch leger slechts 2000 man sterk was, aarzelden de dwepers niet, geweld tegen geweld te gebruiken. De steeds te Maaseik gekantonneerde, door desertie en tuchteloosheid sterk gedunde troepen van den Kreits waren niet veel talrijker dan die der patriotten en waren door werkeloosheid gedemoraliseerd. De nadering van een korps vrijwilligers volstond om ze, den 9n December, vóór Visé, op den rechteroever der Maas terug te werpen. Voor de derde maal, week het Heilige Roomsche Rijk vóór een handvol oproerlingen. Na zooveel plechtige vonnissen en zooveel dreigende vermaningen, zou het Kamergerecht overtuigd geweest zijn dat het belachelijk was, zoo het maar de beteekenis van dat woord gekend had. Het Duitsche Rijk boezemde de Luikenaars zooveel verachting in, dat zij er niet eens aan dachten, hun zegepraal te vieren. Doch zij vernamen, dat Wetzlar, alle eigenliefde afleggend, de ten uitvoer leggende vorsten pas een vernedering had aangedaan, welke dezen niet schenen te bemerken, en hun keizer Leopold had toegevoegd, in zijn hoedanigheid van bestuurder van den Kreits van Bourgondië (20 December). Sedert onheugelijke tijden was de Kreits van Bourgondië nog slechts een oude herinnering. Doch het Kamergerecht was beter op de hoogte van het verleden, dan van het huidige. Hier ten minste werd het goed gediend door zijn behouds gezinde schoolvosserijGa naar voetnoot(1). De Oostenrijksche troepen hadden | |
[pagina 560]
| |
zoo juist de gemakkelijke restauratie van België volbracht. Een eenvoudige beweging op hun rechterflank zou voldoende wezen om de Luikenaars te verpletteren, en het Duitsche Rijk mocht zich vleien, die onbeschaamde vlegels tot rede te hebben gebracht; Wetzlar had immers zijn onmacht met een gerechtelijke spitsvondigheid goedgemaakt en Bender's mooie regimenten eenvoudig als troepen van den Kreits beschouwd, zonder er aan te denken dat het aldus dezelven met de koddige, ellendige, benden van Westfalen gelijkstelde. Hoe jammerlijk dat middel ook was, toch stelde het een einde aan de Luiksche omwenteling. Het was al te klaar, dat het Oostenrijksch leger, bij den eersten stoot, alles zou verpletten wat het ontmoette. Bij de tijding van de tusschenkomst des keizers, werd, behalve door eenige beethoofden, van geen verzet meer gesproken. Toch was alle hoop niet verloren. Leopold stond te boek als een verlicht mensch; vroeger had Luik zich verheugd in zijn hervormingen in Toscana, in de bescherming die hij Scipio Ricci, bisschop van Pistoja, in dezes strijd tegen het ultramontanisme verleend had. Zijn lankmoedigheid jegens de Belgen gaf eveneens goede verwachting. Misschien zou het niet onmogelijk wezen, hem tot de zaak van de vrijheid te winnen en hem er toe te nopen, als vroeger de koning van Pruisen deed, als bemiddelaar op te treden tusschen een volk, dat zijn rechten eischt, en een stijfhoofdigen en reactionnairen bisschop. Reeds den 23n, schreven de Staten en de Raad der stad aan Metternich, dat zij zich verlieten ‘op den oppersten wil des keizers’. Zij zonden afgevaardigden naar Weenen en naar Brussel. Doch Leopold weigerde hen te ontvangen; van Mercy en van Bender kregen zij slechts goede woorden en den raad, zich te onderwerpen. De tijding kwam, dab een Oostenrijksch korps, aangevoerd door generaal Alvinzy, in aantocht was. Bij zijn nadering, waren de meest gecompromitteerden verdwenen. Den 10ns Januari, verdween ook de momboor Rohan. Den 12n namen de leden van den Gemeenteraad en hun vrienden, vergezeld van de overblijfselen van het patriottisch leger, de wijk naar Frankrijk. Denzelfden dag vestigden de Oostenrijkers zich rustig te Luik. Een ‘Keizerlijke Commissie’ nam het bestuur van het | |
[pagina 561]
| |
land waar, in afwachting van den terugkeer des bisschops, die den 12n Februari 1791 geschiedde. Nooit had Hoensbroech heel veel wilskracht bezeten, en ziekte had ze nu gansch uitgedoofd. Hij verliet zich op de leiding van dat gedeelte van het kapittel, dat, van den beginne af, met de Staten gebroken had, en het ontbrak hem aan de krachtdadigheid om dezes wrok in te toomen. De Luiksche restauratie was, in tegenstelling met het zachtmoedig en vergevensgezind herstel der Nederlanden, stug en achterdochtig. Niettegenstaande Oostenrijk's aandringen, werd geen kwijtschelding afgekondigd. Een ‘grondwettelijk edict’, den 10n Augustus uitgegeven, werkte de grondwet om in het voordeel van de prinselijke prerogatieven. Het erkende den bisschop de wetgevende macht binnen, de perken van de wetten des Duitschen Rijks en van de ‘vreden’ des lands. De Staten die, als voorheen, ten minste eenmaal 's jaars zouden vergaderen, behielden het recht, over de belasting te stemmen en den prins hun gevoelen omtrent belangrijke zaken te doen kennen. Al het gewoel, dat Luik beleefde, loopt dus slechts op een oplapping van het Oude Stelsel uit. Een kortstondig genot der nationale souvereiniteit en der rechten van den mensch had het den terugkeer tot den tijd van Maximiliaan van Beieren gekost! En niet alleen dorst de prins zich wederrechtelijk den titel van wetgever toeëigenen, doch de politieke privileges van het kapittel en van den adel werden hersteld; ja, het verfoeilijk reglement van 1684 werd terug in werking gesteld. Doch, buiten eenige edelen, liet niemand een protest hooren. De patriotten, die geen aanvoerders meer hadden, verbeten zich in stilte, en onderhielden hun gramschap met het lezen van de pamfletten, welke de uitgewekenen tegen den ‘dwingeland’ schreven. Oostenrijk, ja het Kamergerecht zelf, laakten openlijk de kortzichtigheid en de bekrompenheid van delegeering; zij werden niet aanhoord. Bij Hoensbroech's dood (4 Juni 1792) verwierp het kapittel, uit vijandschap tegen Oostenrijk, den bisschop van Doornijk, die door hetzelve aanbevolen was, en verkoos het Frans van Méan, een neef vanden af lijvige (16 Augustus 1792). De grootsche strijd, welke de Fransche Revolutie eindelijk- | |
[pagina 562]
| |
ontketend had, zou over zijn lot beslissen. Enkel eenige dagen na het Brunswijksch manifest gekozen, moest hij standhouden of met het Oude Stelsel verdwijnen. Valmy en Jemappes sleepten hem mede in den ondergang der oude wereld. Reeds einde November, vluchtte hij, evenals de Oostenrijksche landvoogden van Brussel, vóór het zegevierende leger van Dumouriez. Belgen en Luikenaars waren vereenigd en als het ware versmolten en vermengd in de groote Republiek, welke het hedendaagsch Europa zou baren. |
|