Geschiedenis van België. Deel 5
(1929)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendHet einde van het Spaansch stelsel. Het Oostenrijksch stelsel. De Brabantsche omwenteling en de Luiksche omwenteling
[pagina 462]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 463]
| |
ijverzucht door zijn ontwerpen tot inlijving van Beieren en door zijn oogmerken op Polen en op de Donauvorstendommen. Weldra hadden zijn tegenstrevers zich tegen hem vereenigd. Een bondgenootschap tegen Oostenrijk was den 13n Augustus 1788 gesloten geworden tusschen Pruisen, Engeland en de Vereenigde Provinciën. Het denkbeeld, die zoo gunstige omstandigheden ten nutte te maken, moest van zelf ontstaan bij de Brabantsche behoudsgezinden en bij hun woordvoerder, van der Noot. Zoo dezelven stompzinnige verdedigers van de door de Blijde Inkomst gehuldigde, verouderde privileges waren, dan toch waren zij niet zoozeer verblind, dat zij het gevaar voor een volksopstand zouden onderschatten. Het was klaar, dat, zoo zij de natie tot oproer dreven, zij met dezelve zouden moeten afrekenen en, evenals in Frankrijk, haar het door haar veroverde gezag afstaan. Wat zou er dan worden van de prerogatieven der Staten, van de aanspraken der ‘natiën’, van heel den ouden rommel, die de regeering van Brabant in de handen liet van eenige edelen en van de ambachtslieden der drie hoofdplaatsen? Was het niet heel wat voorzichtiger, het volk niet in beroering te brengen, doch zich met den vreemdeling te verstaan en hem de zorg te laten, den keizer te vernederen, - wat hij volgaarne zou doen, - door hem te dwingen, de grondwetten te eerbiedigen? Aldus ware de voortduring verzekerd van een eerbiedwaardig stelsel, zonder het aan gevaarlijke toevallen bloot te stellen. Dat was, voorwaar, geen zeer heldhaftige houding. Doch heldhaftigheid noch grootmoedigheid hadden het minste vat op lieden, die evenveel minachting koesterden voor de rechten van den mensch als eerbied voor verkregen rechten, en wier bewondering voor het verleden, hoe rechtzinnig ook, evenwel strookte met de belangen van hun eigen groep of klasse. Reeds in 1788 vorschen van der Noot en zijn handlangers naar de te treffen maatregelenGa naar voetnoot(1). Er viel niet aan te denken, Frankrijk's hulp in te roepen. Komen de Franschen in België, dan gaan zij er niet meer uit. Overigens, belijden zij denkbeelden welke de behoudsgezinden afschuw inboezemen. | |
[pagina 464]
| |
Holland, Engeland en Pruisen, daarentegen, bieden al de gewenschte waarborgen. Het eerste, vooral, schijnt zeer meegaand te wezen. Waarom hetzelve de herstelling der ‘barrière’ niet laten verhopen, en geen troepen gevraagd om de Brabanders te helpen? Dat mooi plan, dat, om den wille van de privileges, het land zou terugbrengen in den toestand van diepe vernedering, waarin het zoo lang geploeterd had, verraadt den gemoedstoestand zijner ontwerpers. Het was uitgedacht door van Leempoel, een naar Luik gevluchten hoogleeraar van Leuven, en omgewerkt door van der Noot. In de lente van 1789, zette deze aan Vonck uiteen dat, zoodra het land door de Hollanders zou bèzet zijn, de tweede zoon van den prins van Oranje tot stadhouder zou uitgeroepen worden. Engeland en Pruisen zouden dit plan ondersteunen en Brabant zou de goede diensten van de drie mogendheden erkennen, door elk harer alle jaren twee millioen gulden voor te tellenGa naar voetnoot(1). Domheid en schaamteloosheid moeten hier voor elkaar niet onderdoen. Toch viel dat onding in den smaak van de Staten. Zij zonden van der Noot een brief achterna, met zijn aanstelling als gevolmachtigd agent van het Brabantsche volk; dadelijk zette hij zich aan 't werk. Hij sprak te 's-Gravenhage met den grootpensionaris van de Spiegel (10 Maart)Ga naar voetnoot(2), werd door dezen voorgesteld aan de ministers van Pruisen en van Engeland, ijlde naar Berlijn, ijlde naar Londen en verbeeldde zich heel wat verricht te hebben, toen hij met veel ijdele beloften terugkwam. Van de Spiegel, Hertzberg en Pitt hadden geen grooten dunk van dien zonderlingen onderhandelaar, die hun eenvoudigweg, voorsloeg, om den wille van de Blijde Inkomst, Europa in vuur en vlam te zetten! Doch zij wacht- | |
[pagina 465]
| |
ten zich wel, hem af te schepen. Het vooruitzicht van een omwenteling, die den keizer zou verzwakken, was hun uiterst welkom. Zij waren milddadig met tot niets verbindende beloften; Pruisen, nochtans, dat pas de beweging der Hollandsche patriotten gesmacht had, liet verstaan, dat het, in België, een opstand tegen Josef II zou ondersteunen. Terwijl van der Noot en de zijnen vreemde hulp bedelden, verhoopten een groep moderne, met meer zelfvertrouwen beslagen mannen het heil des lands slechts van het land zelf. Aanhangers van een vrijzinnige en nationale regeering als zij waren, deelden zij schier al de denkbeelden van de gematigde fractie der Nationale Vergadering van Frankrijk. Evenals dezelve, noemden zij zich patriotten. Hun hoofdman, de Brusselsche advocaat Jan-Frans Vonck, stond in briefwisseling met Mirabeau; anderen, met de vrienden van den hertog van Orléans en met La Fayette. Hoewel zij overtuigd waren, dat ‘de natie door haar moed het despotisch juk, waaronder zij zuchtte, moest afschudden’Ga naar voetnoot(1), meenden zij toch, dat het niet mogelijk was haar den republikeinschen regeeringsvorm te geven. Zij bleven dus bij de monarchie, en zouden deze zelfs aan het Oostenrijksche huis laten. Ongetwijfeld was Josef II een despoot. Doch wat zou een ander vreemd vorst wezen? ‘Hoe verfoeilijk de uitgestane plagerijen ook waren, toch zijn zij niet te vergelijken met die, welke de prinses van Oranje de Hollandsche patriotten hatelijk maakten, noch met het militair juk, dat op de schouders der Pruisen drukt’Ga naar voetnoot(2). Alles wat hoefde, was den vorst in de onmogelijkheid stellen om kwaad te doen, zijn gezag beperken tot de beoefening van de uitvoerende macht, welke de landvoogden zou overgedragen worden. De wetgevende macht zou behooren aan een vergadering, tolk der nationale souvereiniteit, gekozen door al de provinciën. De drie standen bleven daarin bestaan, doch zouden bij verkiezing aangewezen worden. De geestelijkheid, de adel en de Derde Stand zouden elk hun afgevaardigden aanstellen. Die van den Derden Stand, aangewezen door vijf | |
[pagina 466]
| |
kiezers in de landelijke parochiën, door vijftien kiezers in de stedelijke parochiën, zouden gansch het volk, platteland en burgerij, vertegenwoordigen. Bovendien zouden de bevoorrechte klassen tot het gemeenschappelijk peil herleid worden, door den Derden Stand evenveel vertegenwoordigers te geven als de beide anderen samen en door de hoofdelijke stemming op te leggen voor het meerendeel van de te treffen besluiten. Die aldus samengestelde vergadering was wel nationaal, doch zij was niet democratisch, want om in den Derden Stand kiezer en verkiesbaar te wezen, werd een inkomen van ten minste tweehonderd gulden vereischt. Blijkbaar willen de patriotten de regeering des lands aan bemiddelde en goed onderwezen lieden toevertrouwen. Zij schaffen de privileges af ten voordeele van de natie, van de belastingplichtige natie wel te verstaan; hun oogmerken zijn die van ‘verlichte’ en voorzichtige vrijzinnigen. Men ontmoet hen, inderdaad, onder de advocaten, de pastoors, de kooplieden, de industrieelen, kortom in den schoot der bezige en geletterde klasse, welke, door de ouderwetsche samenstelling der Staten, van allen politieken invloed beroofd isGa naar voetnoot(1). Eenige nieuwe rijken, als de bankier Walkiers en enkele voorname edellieden, de hertogin van Ursel, de hertog van Arenberg, de graaf van La Marck stellen belang in hun streven en moedigen hen aan. Want hun gematigdheid is alleszins geruststellend. Van het toenmalig ‘philosophisch’ ideaal, nemen zij slechts wat met de verzuchtingen der burgerij kan strooken. Zoo zij over de rechten van den mensch spreken, vermijden zij zorglijk dezelven nader te bepalen, ‘den sluier weg te | |
[pagina 467]
| |
trekken’, welke ze voor de oogen des volks verbergt. En zij zijn evenmin vrijdenkers als democraten. De maatregelen, welke reeds in Frankrijk tegen de geestelijkheid genomen worden, verschrikken hen. Rechtzinnige katholieken als zij zijn, dulden zij niet, dat de kerken beroofd worden, ja, zij eischen de teruggave van de goederen der verwereldlijkte kloosters. De lage geestelijkheid strijdt dan ook naarstig aan hun zijde. In tal van parochiën zijn de pastoors hun gansch toegedaan en beijveren zij zich, samen met hen, den opstand voor te bereiden, die de vrijheid zal stichten. Hier en daar wordt de beweging ondersteund door geestelijke oversten. Alexander de Brou, kanunnik te Mechelen, is een van Vonck's verkleefdste vriendenGa naar voetnoot(1). Dezen mogen zelfs tellen op de toetreding van sommige prelaten. De abt van Tongerloo schenkt 10,000 gulden voor de propaganda. Deze wordt in Mei 1789 ingericht. Het geheim genootschap Pro aris et focis, door advocaat Verloy te Brussel gesticht, vereenigt de overtuigdste patriotten en heeft weldra vertakkingen in al de provinciënGa naar voetnoot(2). Pamfletten worden uitgegeven, inschrijvingen ingezameld; in de kazernen wordt geld rondgedeeld; vrijwilligers worden geworven; kruit, munitie en wapens worden, op den buiten, in alleenstaande hoeven geborgen. De hertogin van Ursel belooft de kanonnen van haar kasteel te Hingene. De samenzweerders trachten den bisschop van Antwerpen op hun hand te krijgen. Advocaat Torfs wordt belast, te Parijs de hulp van de Nationale Vergadering in te roepen. Doch om te slagen, is verstandhouding met de partij der Staten onontbeerlijk. Haar grondbeginselen staan regelrecht tegenover die der patriotten: om het even, zij is het eens met hen omtrent het hoofddoel, de vrijmaking van het vaderland; zij zal gewis hun voorstellen aannemen. In de maand Augus- | |
[pagina 468]
| |
tus biedt een afvaardiging zich te Breda aan bij van der Noot. De gevolmachtigde van het Brabantsche volk, opgeblazen van verwaandheid, verwierp met minachting de voorslagen van die ‘schoeljes’. Hij sloeg een hoogen toon aan en zegde, dat ‘hij het bloed zijner landgenooten niet wilde vergieten’, en dat hij zeker van de mogendheden wasGa naar voetnoot(1). Men moest hem dus wel bij zijn begoocheling laten en elders hulp zoeken. De Luiksche revolutionnairen stemden er volgaarne in toe, dat de vrijwilligers zich op hun grondgebied hereenigden. De toerusting werd bezorgd door een inwoner van Hoei, den heer de Loye, ‘die de zaken van het land ter harte nam, alsof hij onder ons geboren was’Ga naar voetnoot(2). Nu hoefde nog een hoofdman. Door het toedoen van kanunnik de Brou, werd te Meen en een rustend officier van het Oostenrijksch leger, kolonel van der Mersch, gevonden, ‘die altijd een gezworen vijand van dwingelandij en despotisme was geweest’Ga naar voetnoot(3). Hij aanvaardde, op 30 Augustus, het bevelhebberschap over het leger der patriotten. Edoch, de mogendheden verroerden geen vin, en van der Noot's vertrouwen werd door niemand meer gedeeld. Onder het steeds aangroeiend aantal vluchtelingen, die naar Breda stroomden, heerschte de algemeene overtuiging, dat het uur van handelen nakend was. De hevigsten onder hen, de abten van Tongerloo en van Sint-Bernards en van Eupen, de boetpriester van de diocese Antwerpen, waren nochtans alles behalve Vonckisten. Voor hen, stond het politiek vraagstuk op den achtergrond; het verwekte slechts hun belangstelling, in zooverre het op het godsdienstig vraagstuk betrekking had. Zij wilden de intrekking der keizerlijke hervormingen, de sluiting van het seminarie, de herstelling van de privileges der Hoogeschool, de heropening van de afgeschafte kloosters, kortom, de vrijmaking van de onder het juk van den Staat gebogen Kerk. Nu, dat juk zou de keizer nooit vrijwillig wegnemen. Derhalve diende hij omvergeworpen, weshalve de noodwendigheid | |
[pagina 469]
| |
zich opdrong, in gemeen overleg met de patriotten te handelen. Wel is waar, werd het behoud van den vorst door de patriotten voorgestaan. Doch dat was bijzaak, een bewilliging van opportunisme, die des te gemakkelijker weg zou vallen, daar d'Alton's brutaliteit Josef II dag aan dag hatelijker maakte. En inderdaad, ontstond zonder moeite een verstandhouding tusschen de prelaten en Vonck, die, den 18n October, in priester verkleed, te Breda aankwam. Op het gevaar af overboord te worden geworpen, moest van der Noot wel zijn tegenstrever de hand reiken. Een cartel werd tusschen de partijen gesloten. Verdedigers der Kerk en dwepers met de Blijde Inkomst sloten zich dus bij de door de mannen van Pro aris et focis op touw gezette omwenteling aan. Van der Noot had, op zak, een langdradige en waanwijze memorie, waarin, met grooten toevoer van privileges en van zoogezegde historische precedenten, bewezen werd, dat de Brabantsche grondwet de afzetting van den hertog vergde. Men bepaalde zich erbij, om de patriotten voldoening te schenken, daaraan een snorkende inleiding over de nationale souvereiniteit toe te voegen; die zonderlinge hutspot van revolutionnaire grondbeginselen en middeleeuwsch traditionalisme werd Manifest van het Brabantsche volk gedooptGa naar voetnoot(1). Door Schroeder uit het land van Luik verdreven, richtten de vrijwilligers der patriotten zich naar Breda. D'Alton was overtuigd, dat het gedaan was met dat ‘leger uit de maan’. Hij liet niet eens de grens bewaken en verwachtte er zich zoo weinig aan te moeten vechten, dat hij uit het arsenaal van Luxemburg zware artillerie noch oorlogsmunitie liet nemen. Hij beweerde, dat het volstond, Brussel schrik aan te jagen om België rustig te houden. Onverminderd de garnizoenen van Antwerpen, Bergen en Namen, waren de 16 of 18,000 | |
[pagina 470]
| |
man, waarover hij beschikteGa naar voetnoot(1), in de hoofdstad bijeengebracht. Hij verkeerde in de vaste overtuiging, dat het enkel om een politie-verrichting te doen was; met de verwaandheid van den militair tegenover den burger, zag hij dus schompermuilend de burgers hun wapens bij de ‘Kommandantur’ inbrengen. Zooveel zelfvertrouwen was zijn ondergang. Volgens het plan der patriotten, zouden de vrijwilligers het land maar binnenrukken, als alles zou gereed zijn om den algemeenen opstand te wagen. Doch de winter naderde. De vijand vermoedde geen onraad. Men besloot, niet langer te dralen. Den 24n October werd het manifest van het Brabantsche volk de troepen voorgelezen, en 3000 man, door van der Mersch aangevoerd, marcheerden op Turnhout, waar zij zich nederzetten. De abt van Sint-Bernards had bevestigd, dat de engel Raphaël, wiens naamdag de Kerk dien dag vierde, de onderneming beschermdeGa naar voetnoot(2). In alle geval, lukte deze wonderlijk. Generaal Schroeder werd dadelijk opgezonden tegen die benden, die hij, eenige weken te voren, zoo gemakkelijk uit het land van Luik gedreven had. Noch hij, noch de regeering twijfelden er een oogènblik aan, dat hij zich slechts hoefde te toonen om ze op de vlucht te drijven. Doch de verwachte soldatenwandeling verkeerde in een gevecht. Uit alle huizen werd geschoten op de soldaten; dezen namen zoo ijlings de vlucht, dat zij drie kanonnen achterlieten. Hoe vernederend die tegenslag voor het Oostenrijksche leger ook was, toch ware hij lichtelijk te herstellen geweest. Met beleid, koelbloedigheid en eenige goed berekende verrichtingen kon alles beredderd worden. Doch d'Alton verloor het hoofd. Trautmansdorff's hoonend gegrijns deed zijn bloed koken. Hij voelde zich vernederd, belachelijk. Hij wilde dus, tot welken prijs ook, een onmiddellijke weerwraak nemen, en, zonder verder na te denken, zond hij 7000 man tegen de 3000 vrijschutters van van der Mersch. De partij was al te ongelijk; de Belgen trokken voorzichtig naar Holland terug. Doch hun eerste overwinning had hen verstout. De jeugdige prins van | |
[pagina 471]
| |
Ligne, die in de Fransche legers diende, was vol vaderlandlievende geestdrift naar Breda gesneld, en vroeg een plaats in hun gelederen. Een nieuw aanvalsplan wordt beraamd. Nu zouden de patriotten het land van Waas overweldigen en op Gent marcheeren. Het garnizoen der stad telt nauwelijks 300 man, en d'Alton was zoo onbehendig geweest de kruim zijner troepen naar de Kempen te zenden, waardoor het hem onmogelijk zal zijn, daar voldoende versterking te sturen. Den 13n November verschijnt een door den prins van Ligne en majoor de Vaux aangevoerde kolom plotselings vóór de Brugsche poort en vóór de Sassche poort. Na eenige geweerschoten, verstrooien haar 600 man de Oostenrijksche posten en dringen zij de stad binnen. Het garnizoen, afgezonderd te midden van een opgestane bevolking, wordt teruggedreven tot in de Sint-Pieterskazernen. Van Arberg en Schroeder, die met versnelden marsch van Brussel gekomen zijn, dringen met 3800 man in het Spanjaardsch kasteel; doch de gelederen der oproerlingen worden op hun beurt versterkt met 400 Kortrijkzanen. De Oostenrijksche bevelhebbers, die van elkander afgesneden zijn en weinig vertrouwen stellen in hun soldaten, welke meestendeels inboorlingen zijn en sedert lang door de propaganda der patriotten bewerkt worden, weten geen raad. Om de bevolking schrik aan te jagen, laat Arberg de stad beschieten; na onverrichter zake op verscheidene plaatsen brand te hebben gesticht, laat hij het vuur staken. De in de straten gezonden troepen worden uiteengejaagd en door geweervuur achteruitgedreven. Den 16n capituleert kolonel Lunden te Sint-Pieters met 800 man, terwijl Arberg en Schroeder het kasteel ontruimen. Dit is geen tegenslag meer, het is een militaire en, meer nog, een zedelijke nederlaag. Het is gedaan met het aanzien van de regimenten, die tweemaal voor vrijwilligers weken. Een revolutionnaire trilling bevangt gansch het land. Henegouw, het Naamsche, Limburg, komen in opstand. Overal worden de rood-geel-zwarte kokardes weer op de hoeden gestoken. Den 17n verlaten de landvoogden Brussel, en dadelijk daarna begint de vlucht van de overheden, de ambtenaars, de uitwijking van de zeldzame aanhangers van | |
[pagina 472]
| |
het Josephisme. Onder de troepen vermeerdert de desertie dag aan dag. D'Alton is ontredderd, woedend, belachelijk; hij weet niet waarheen en de maatregelen, die hij treft, laten het einde voorzien. Den 21n November doet hij het garnizoen van Bergen op Namen terugtrekken, en dadelijk valt Henegouw aan 't muiten. Hij hereenigt rondom Brussel al wat hem nog aan beschikbare troepen overblijft, en terwijl hij die aan 't werk stelt om de voorsteden met barricaden en Spaansche ruiters te versterken, overweldigt van der Mersch voor de tweede maal de Kempen en dringen zijn voorposten tot Thienen. Van allerwegen stroomen slecht gewapende, doch geestdriftige recruten naar zijn hoofdkwartier toe. D'Alton aanziet, in zijn verslagenheid, dien menschendrom voor een ontzaglijk leger. Overigens verbergt van der Mersch hem behendig zijn zwakheid. Hij maakt zulk een goed figuur, dat kolonel de Brou, den 2n December als parlementair bij hem gezonden, terugkomt ‘met een vreugde, alsof hij een zegepraal had behaald’Ga naar voetnoot(1), omdat hij een wapenschorsing van twee maanden bekomen heeft. Het spreekt van zelf, dat Trautmansdorff de verantwoordelijkheid van de ramp wijt aan ‘de uiterste onzinnigheid, waarmede de militaire verrichtingen geleid werden’. Om de orde te herstellen, is voor hem maar één middel: ‘de overwinning’. Alles wat zou aangewend worden, zegt hij, zou den toestand slechts verergeren, ‘omdat zulks zou beschouwd worden als één blijk van vrees en verlegenheid’Ga naar voetnoot(2). Hij smeekt den keizer om troepen te zenden, alsof de keizer, die de handen vol had met zijn veldtocht in de Levant en door Pruisen bedreigd was, over één enkel regiment kon beschikken. Doch reeds 's anderen daags verliest hij den moed. Den. 20n November schaft hij het seminarie af; den 21n geeft hij Henegouw zijn grondwet terug; den 25n herstelt hij de Blijde Inkomst en belooft hij een algemeene amnestie. Eenige dagen lang, hoopt hij nog een opstand te Brussel te kunnen vermijden of dan toch verdagen. Doch, naarmate de troepen door desertie verzwakken, neemt het volk een dreigender houding aan. | |
[pagina 473]
| |
Den 10n December, werpen ‘heeren’, van het koor van Sinter-Goedele, duizenden kokardes naar de menigte, die in de kerk is. En dadelijk worden zij heel de stad door gedragen. Honderd en vijftig grenadiers verlaten, de kazerne, en begroeten de patriotten met gejuich. Zij verleiden, de schildwachten, sleepen die mee en geven hun wapens aan de burgers af. De wachten, die nog in de benedenstad zijn, worden 's anderen daags beschoten van uit de vensters of van op de daken, en trekken terug naar het gros der in de Warande verzamelde troepen. Rond den avond is het gevecht volop aan den gang. Bij het hooren van het kanongebulder, van de alarmklok, die in al de kerken klept, nemen de boeren der omliggende dorpen de wapens op en schieten naar alles wat op straat komt. Eindelijk, in den morgen van den 12n, beveelt de radelooze d'Alton den aftocht. De overijling en de paniek waren zoo groot, dat Trautmansdorff niet eens afscheid kon nemen van de vreemde gezanten. Artillerie, legertros, munitie, tot de schatkist toe, alles werd achtergelaten. De voorhoede slaagde er met groote moeite in zich, onder het geweervuur, een weg te banen over de gevelde boomen, die de wegen versperden. Achter dezelve, was het leger nog slechts een ordelooze, vluchtende bende. Gansche compagnieën deserteerden; eenige daarvan vermoordden zelfs hun officieren. Het overschot der regimenten hield ten slotte halt achter de muren van Luxemburg. De keizerlijke vlag wapperde in België nog slechts op de citadel van Antwerpen, wier garnizoen zich den 29n Maart daaropvolgende overgaf. Het Oostenrijksch stelsel had vier en zeventig jaar geduurd. Het had zich in de Nederlanden gevestigd ten prijze van de vernederende Barrière-tractaten; het verliet dezelven, te midden van de gramschap en de verachting der natie, in een schandelijke, vertwijfelde vlucht. | |
IIDen 18n December 1789 deed het Comiteit van Breda zijn intrede in het met de driekleur bevlagde Brussel, te midden van de algemeene geestdrift. De ‘natiën’ waren uitgelaten. Haar toejuichingen gingen vooral naar van der Noot, den | |
[pagina 474]
| |
verdediger van haar privileges, den hersteller van de Blijde Inkomst, ‘den vader van het Brabantsche volk’. 's Avonds werd hij in den Muntschouwburg, in de loge der landvoogden, met lauweren gekroond. Dààraan hadden de Vonckistische patriotten zich niet verwacht. Zij hadden den val der Oostenrijksche regeering bewerkt. Zij hadden oproer in het land gestookt, het leger ingericht, te Turnhout gestreden, Gent veroverd, en de hoofdstad gunde de eer van de zegepraal aan een man, die hen, enkele weken te voren, voor schoeljes had uitgescholden en die slechts op het laatste oogenblik, omdat hij wel moest, tot hun ontwerpen toegetreden was! De vrijmaking der natie, zooals zij die droomden, bestond niet alleen in de afzetting van den keizer, doch ook in de afschaffing van de privileges, in de vereeniging van de provinciën tot één enkel geheel en in de souvereiniteit van het volk, verwezenlijkt door de instelling eener nationale vergadering. Hadden zij Josef's juk enkel afgeschud om dat van de Staten te aanvaarden? Hadden de vrijwilligers enkel naar de wapens gegrepen om, in elke provincie, de verouderde prerogatieven van enkele prelaten en enkele edelen te herstellen, die voorgaven de geestelijkheid en den adel te vertegenwoordigen, om aan enkele steden, of liever aan de ‘natiën’ en de ambachten van enkele steden, de buitensporige aanmatiging te laten, in naam van gansch den Derden Stand op te treden? Was het niet bedrieglijk, dat de nationale souvereiniteit in het manifest van het Brabantsche volk ingeroepen werd? Zouden de behoudsgezinden, de ‘statisten’, de ‘aristocraten’ de Omwenteling eigenbatig inpalmen? Zij beproefden het, inderdand, en, door een plotselingen ommekeer, hadden zij er alle kans toe. Bij den aanvang der beweging had de geestelijkheid alles in het werk gesteld om den keizer te bestrijden, weshalve zij, tegen hem, de beide partijen der oppositie gelijkelijk ondersteunde. Zij had geen partij gekozen tusschen Vonck en van der Noot. Zoo de meeste prelaten liever dezen aanmoedigden, hadden tal van pastoors naarstig voor genen geijverd. Het schijnt wel, dat de kortstondige toenadering van de beide leiders te Breda, door van Eupen's toedoen geschiedde. Toch begonnen de strekkingen der patriotten toen reeds de Kerk | |
[pagina 475]
| |
te ontrusten. Vergeefs belijdt de grootste meerderheid derzelven rechtzinnig het catholicisme: hun bewondering voor de Fransche Nationale Vergadering doet hun ondienst, want sedert de maand September lijdt het geen twijfel meer, dat de Vergadering tegen de geestelijke overheid hervormingen beraamt en voorbereidt, die dieper ingrijpen en derhalve afschuwelijker zijn dan die van Josef II. Openlijk wordt daar verklaard dat de kerkgoederen nationaal eigendom zijn; daar wordt de afschaffing der tienden overwogen; als grondbeginsel wordt daar aangenomen, dat de geestelijkheid, als college, haar bestaan en haar bezittingen maar van den Staat houdt. Wel is waar, laat de gematigdheid der Belgische patriotten niet toe, hun zulke inzichten toe te schrijven. Doch, is het niet te vreezen, dat zij, door het voorbeeld van Parijs meegesleept en in overeenstemming met hun leerstellingen, daar vroeg of laat mede eens worden? Het kwade dient afgewend, terwijl het nog tijd is. Overigens, nu de keizer gevallen is, wordt de medewerking der Vonckisten overbodig. Zij mogen, zij moeten tegengehouden worden aan den rand van den afgrond, waarin zij het land zouden sleuren. Daartoe bestaat maar één middel: het verbond van de Kerk met de bevoorrechten. Van dezen is niets te vreezen. Hun gehechtheid aan het verleden is voor de geestelijkheid de zekerste waarborg. Terwijl zij de oude instellingen weder invoeren, zullen zij niet nalaten, ook de prerogatieven en de vrijdommen te herstellen, welke de Kerk als onontbeerlijk beschouwt tot het vervullen harer zending en tot het bewaren des geloofs. De godsdienst legt haar de verplichting op, zich in hun voordeel te uiten, hen onder haar bescherming te nemen, het groot zedelijk gezag, dat zij ge niet, te hunner beschikking te stellen, en, om de zielen van het volk te redden, hetzelve te overreden, dat het zich wijden moet aan de verdediging van die Staten, die hetzelve de politieke macht ontzeggen. Reeds in de maand November, zijn clericale polemiek en propaganda klaar. Er is geen spraak meer van het maatschappelijk contract of van de souvereiniteit der natie. Feller en Brosius braken spot en smaad over Josef II en over Frankrijk. ‘Moest de natie te kiezen hebben tusschen die twee af- | |
[pagina 476]
| |
schuwelijke uitersten, roept Feller uit, ofwel in ons midden de heerschappij van den nationalcn volkshoop invoeren als in Frankrijk, ofwel terugkeeren onder het gezag van den weggejaagden keizer, dan zou zij geen oogenblik aarzelen. Ik zelf zou d'Alton terugroepen met al de beulen van het Oostenrijksch leger, en wij zouden de straten gereed maken om ze, als voorheen, te zien vullen met de lijken onzer medeburgers’Ga naar voetnoot(1). Nu, de patriotten zijn aanhangers van dien Franschen nationalen volkshoop, en de slagen, die dezen toegediend worden, treffen hen meteen. Den volkshoop verachtelijk maken, is hen eveneens verachtelijk maken. Om hen t beletten, in navolging van Frankrijk te handelen, hoeft dit Frankrijk, dat door zijn voorbeeld hier opstand stichtte, dus voorgesteld als opgaande naar den weg van goddeloosheid en van onhandigheid. Doch, zoo de oprichting eener nationale vergadering verworpen wordt, wie dan zal de regeering uitoefenen? De Staten zullen dat doen. Wel is waar, is die thesis moeilijk om verdedigen, zoo men het dogma der nationale souvereiniteit verwerpt, dat onlangs nog ten voordeele van die oprichting ingeroepen werd. Inderdaad, waar zouden de Staten het recht vandaan halen, de plaats van den vorst in te nemen, zoo het volk hun zijn oorspronkelijk recht niet overgaf, uit hetwelk, volgens de voorstanders van het maatschappelijk contract, alle wettig gezag voortvloeit? Toch niet uit de provinciale grondwetten, zelfs niet uit de Blijde Inkomst. Allen laten de wetgevende macht en de uitvoerende macht aan den vorst over; enkel bepalen zij de grenzen, die hij niet mag overschrijden, en waarvan de Staten de hoeders zijn. Onmogelijk verder te gaan, zonder tegen de teksten of de costumen in te handelen. Doch een Staatsgreep zou alles beredderen. Daar de Staten in zich zelven de souvereiniteit niet vinden, waarop zij aanspraak maken, zullen zij verklaren, dat zij die wel bezitten. Als zij aldus eenvoudigweg de plaats van den vorst zullen ingenomen hebben, zullen zij bevestigen, dat zij niet bevoegd zijn de souvereiniteit af te leggen, waarmede zij be- | |
[pagina 477]
| |
kleed zijn. Zij zullen derhalve regeeren krachtens een soort van goddelijk recht, en hun regeering zal zich op de natie uitoefenen, zonder van dezelve af te hangen. Het absolutisme van den enkeling zal vervangen wezen door het absolutisme van eenige bevoorrechte colleges. De Omwenteling zal het verlicht despotisme, vijand van de Kerk, slechts neergeveld hebben ten bate eener oligarchie, die, om zich recht te houden, zal verplicht zijn, zich op de Kerk te steunen. Dàt zijn de denkbeelden van de tot een enkele partij vereenigde behoudsgezinden en de naar Breda gevluchte prelaten, op het oogenblik zelf dat zij een verbond aangaan met de Vonckisten. Zij weten, overigens, dat die denkbeelden niet in den smaak van het volk vallen. De tijd is voorbij, dat de gansche natie zich gedwee rondom de Staten schaarde. Zoo zij geraadpleegd werd, zou zij voorzeker haar deelhebbing aan het politiek leven eischen. Verscheidene provinciën gaven zelfs alreeds blijk van een gevaarlijke stemming. In Limburg was het volk tegen de bevoorrechte standen opgestaan; in Henegouw is het klaarblijkelijk tegen hun bestuur gekant; in Vlaanderen, waar de Staten sedert 1754 zooveel van hun belangrijkheid hadden verloren, zal het onmogelijk wezen hun den ouden invloed terug te schenken. Gelukkiglijk, blijven de drie groote Brabantsche steden, Brussel, Antwerpen en Leuven, hun onwankelbaar getrouw. De ‘natiën’ en de ambachten, die er het overwicht hebben, zullen zich het voorrecht niet laten ontnemen, den Derden Stand van het hertogdom te vertegenwoordigen. Zij alleen bezitten de door het land gevraagde politieke vrijheid, en dat is hun voldoende. Zij zijn te bekrompen en te zelfzuchtig, om dezelve met hun landgenooten te deelen, om een nieuwen nacht van 4 Augustus te beleven en zich aan het algemeen verlangen te offeren. Zij bekommeren zich uitsluitend over zich zelven, en verwarren halsstarrig hun bijzonder belang met het openbaar belang. De kleine bazen en de winkeliers, welke de beweging leiden, zien in de geweldige crisis, die zij beleven, niets anders dan een gelegenheid om hun corporatieve monopolies en voorrechten te herstellen en om een schitterende weerwraak op groothandel en grootnijverheid te nemen. Gezien de econo- | |
[pagina 478]
| |
mische drukking, zal het niet lastig wezen, de werklooze arbeiders mede te sleepen en op te ruien tegen de advocaten, de geletterden, de groothandelaars, die de bijeenroeping van een nationale vergadering vragen. Weder komt de gemeentegeest, kortzichtig en ontoegevend als ten tijde van Anneessens, bij hen te voorschijn. En, inderdaad, in hun voorstelling, wordt de sluwe en listige politiek van van der Noot door het aandenken aan dien deftigen man verheerlijkt. Nauwelijks is de val van het Oostenrijksch stelsel gekend, of van der Noot steekt de handen uit de mouwen. Reeds den 14n December zendt hij ‘in naam van de Staten van Brabant en Vereenigde Staten’, kondschappers naar Brussel, Leuven en Antwerpen, met het bevel, in die steden, het manifest van het Brabantsche volk uit te plakken, de personen op te roepen, ‘die moeten bijeengeroepen worden, en dezelven te belasten, te waken op de uitvoering van zijn inhoud en op de openbare rust’. Zij moeten bovendien inlichtingen inwinnen omtrent ‘degenen welke dat ambt uitoefenen (sic) en vooral om te weten of, in de stad Brussel, de Staten zonder gevaar kunnen vergaderen’Ga naar voetnoot(1). Bij zoo'n onverhoopte zegepraal, had men zich aan een geestdriftige proclamatie, of dan toch aan een dier hoogdravende en sentimenteele ontboezemingen naar den toenmaligen smaak mogen verwachten. Men ontdekt niets dan de voorbereiding van een gewelddaad. Na de overwinning, beraamt het Comiteit van Breda, dank zij de medeplichtigheid van de drie hoofdplaatsen, het ontwerp, de Vonckisten overboord te werpen en ze, door een onmiddellijke bijeenroeping van de Staten, vóór het voldongen feit te stellen. Die taktiek slaagde wonderwel. Het volk vernam den 27n December, dat de Staten van Brabant te Brussel vergaderd waren. Eenige bewilligingen werden de drie steden gedaan om haar algeheele toetreding te verwerven. Er werd besloten, dat de afvaardiging van den Derden Stand, welken zij vertegenwoordigden, zou ‘ver sterkt’, en buiten den invloed van de beide eerste standen zou samengesteld worden; bovendien was verstaan, dat, | |
[pagina 479]
| |
overeenkomstig het aloud gebruik, deze laatsten over niets zouden mogen beslissen zonder de instemming van den Derden. Nadat de Staten de lieden der ‘natiën’ en der ambachten aldus aan hun zaak hadden gebonden, verklaarden zij zich gerechtigd tot beraadslagen. Het volk den eed afleggen, ware erkennen, dat hun macht van hetzelve kwam. Om de zwarigheid om te wenden, namen de Staten met gesloten deuren de souvereiniteit in handen. Elk van de drie standen legde elkander den eed af; daaraan werd een onverplichte eed aan de Kerken van Brabant en aan het katholiek geloof toegevoegd, ‘volgens de formule van Pius IV (31 December)’Ga naar voetnoot(1). Aldus werd een plechtig verbond tusschen de Staten en de geestelijkheid gesloten. Overigens werd de Brusselsche burgerij daarvan niets gewaar. Vol geestdrift over haar deelhebbing aan de souvereiniteit, stond zij gansch aan de zijde van van der Noot. Deze hoefde zich slechts in den schouwburg te toonen om luidruchtige toejuichingen te oogsten; zijn portret was overal te zien: op doekspelden, op medaillons, op waaiers, op vazen, op uurwerken. Doch de volksheld, die de menigte aanvoerde, werd zelf gemend door den boetpriester van Eupen. Deze was een dier onder de anti-jansenistische reactie opgeleide priesters, voor wie de bul Unigenitus heel het geloof scheen, uit te maken. In de Omwenteling zag hij niets dan de wonderdadige vernieling van het werk van Josef II, van de afschuwelijke leerstellingen van Febronius, van de verdraag zaamheid en van de philosophie. Zooals hij den 28n December aan het Journal général de l'Europe schreef, ‘dreef hij op Christelijke wijze den spot met de philosophische gekheid van den dag’Ga naar voetnoot(2). Zonder de minste wereldkennis, zonder het minste begrip van de zaken en van de maatschappelijke toestanden, overigens, voorspelde hij, reeds den 22n November, den aanstaanden val van de Fransche Nationale Vergadering, ‘die voor hem maar een schim was’Ga naar voetnoot(3). Bij het Comiteit van | |
[pagina 480]
| |
Breda had hij het ambt van schrijver waargenomen. Hij zou hetzelve behouden te Brussel, naast van der Noot, die nu, door den gang der omstandigheden en hun gemeenschappelijke kortzichtigheid, zijn onafscheidbare geworden was. Brussel's voorbeeld werd dadelijk te Mechelen en te Namen gevolgd. Den 31n December verbonden de Staten van Mechelen zich, ‘onzen heiligen, katholieken, apostolischen, Roomschen godsdienst te zullen verdedigen, en niet in aanmerking te zullen nemen de voorstellen, welke zouden strekken om eenigerlei wijziging te brengen aan de grondwetten en aan de privileges dezer provincie’Ga naar voetnoot(1). 's Anderen daags vaardigden die van Namen het verbod uit ‘voor het huidig oogenblik nieuwigheden in de grondwet voor te stellen, wier ongeschonden behoud wij terecht aanzien als het eenig middel tot het verzekeren van den vrede en tot het bekronen van het groot werk onzer vrijheid’; de overtreders werden ‘vijanden des vaderlands’ verklaardGa naar voetnoot(2). Doch het volstond niet, in elke provincie de souvereiniteit der plaatselijke Staten te verkondigenGa naar voetnoot(3). Er moest nog een hoofdregeering gevestigd worden en vooral vermeden, dat die in handen eener nationale vergadering viel. Hier weer namen de Staten van Brabant het initiatief. Den 20n December, dus nog vóór hun eerste vergadering, noodden zij de andere Staten uit, zich met hen te vereenigen, en den 27n riep van Eupen, ‘secretaris van State der Vereenigde Staten’ hun afgevaardigden op 7 Januari te Brussel bijeen. Het was de eerste maal, sedert 1630, dat zij bijeenkwamen. Doch in 1630 waren zij door den vorst genoodigd geworden. Deze maal, evenals vóór de onderteekening van de Pacificatie van Gent, in 1576, vereenigden zij zich uit eigen beweging, | |
[pagina 481]
| |
en stelden zij zich in de plaats van den vorstGa naar voetnoot(1). Ter uitzondering van Luxemburg, dat voor het grootste deel door de Oostenrijksche troepen bezet was, waren al de provinciën daar vertegenwoordigd. Doch die Staten-Generaal van 1790 geleken geenszins op een nationale vergadering. Het volk had niet het minste deel in hun aanstelling gehad. Hun leden, door de provinciale Staten aangewezen, hielden slechts van dezen hun lastgeving en hun machten. Hun beslissing, volgens de oude gewoonte, met gesloten deuren te zetelen, bevestigde reeds, dat zij de natie geenerlei rekenschap moesten geven. Reeds den 11n Januari kondigden zij de akte van oprichting der Belgische Vereenigde Staten af. De gecentraliseerde Staat, welken het provinciaal particularisme sedert de XVIe eeuw bestreed, wordt vervangen door den bondgenootschappelijken Staat. Elke provincie behoudt haar souvereiniteit, doch voor alles wat de gemeenschappelijke belangen betreft, draagt zij dezelve over aan een souverein Congres, dat overigens samengesteld is uit dezelfde personen als de Staten-Generaal en om de drie jaren vernieuwbaar is. Tot de aan het Congres overgelaten gemeenschappelijke belangen behooren de inrichting en het onderhoud van het leger, de betrekkingen met de vreemde mogendheden, het munten. Het lijdt geen twijfel, dat de Vereenigde Staten van Amerika hier tot toonbeeld genomen werden. Tot het woord Congres toe is hun ontleend. Doch hun voorbeeld strekt zich uit tot de letter, niet tot den geest. De Amerikaansche grondwet, door de verklaring der rechten beheerscht, heeft deeerste hedendaagsche democratie gesticht. Die der Belgische-Staten, daarentegen, die naar het verleden blikt, verleent slechts rechten aan de geprivilegieerde standen. In stede van te vernieuwen, voert zij herstellingswerken uit, zonder rekening te houden met de maatschappelijke vervormingen, met de behoeften en met de denkbeelden van den nieuwen tijd: met andere woorden, het groot privilege van Maria van Bourgondië wordt in een nieuwerwetsch pak gestoken. Tusschen dezelve en de Amerikaansche grondwet is niets gemeens dan de schijn. En dan nog is het bondgenootschap- | |
[pagina 482]
| |
pelijk grondbeginsel, welke beide verkondigen om den wille van het provinciaal particularisme in België met hinderlijke beperkingen omringd. Geenerlei beslissing mag getroffen worden dan met ten minste zes en vijftig stemmen op negentig, zoodat ‘de kleine provinciën nooit kunnen overstemd worden door de groöte, en dat deze ten nadeele van de kleine provinciën, het veto niet kunnen beletten’Ga naar voetnoot(1). De voorzitter van de vergadering kan niet den minsten invloed verwerven, want hij wordt alle weken hernieuwd. Aldus samengesteld, is dat Congres van te voren tot dezelfde machteloosheid gedoemd, als die welke, in de XVIe eeuw, de ‘Generaliteit’ naar de onbandigheid leidde. De bevoorrechten, onder welke het aangeworven wordt, ontnemen het alle middel om te regeeren: zoo blijven zij meester in hun huis. Uit vrees voor centralisatie, schaffen zij de bestuurslichamen af, welke hetzelve konden behulpzaam zijn Privaten Raad, Financieraad, Rekenkamer. Niemand dacht er aan, dat, om het heil der jonge Republiek te verzekeren, een sterk, een schier dictatoriaal gezag hoefde. Door een ongelooflijke, verblindheid, treffen de overwinnaars geenerlei maatregel om hun verovering te waarborgen. Zij zien niets dan hun onmiddellijk belang en, daar zij slechts van het verleden droomen, blikken zij niet in de toekomst, voorzien zij niets, stemmen zij in geenerlei opoffering toe en wachten zij er zich vooral voor, de hulp van de natie in te roepen, om haar geen rekenschap te moeten geven. Overigens koesteren zij de ijdele hoop, dat de mogendheden hen zullen helpen; de eenige verontschuldiging, welke voor hen kan pleiten, is dat het land sedert de XVIe eeuw alle deelneming aan de buitenlandsche politiek ontzegd was en dat het dus niemand bezat, die op de hoogte der Europeesche zaken en diplomatie was. Een Willem van Oranje had, met behulp van veel moed en veel talent, den toestand kunnen redden. Doch aan het hoofd van het Congres zouden slechts mannen staan, die deszelfs schranderheid en grootmoedigheid deelden: van der Noot en van Eupen. In stede van aan den buitenlandschen vijand te denken, zal het Congres zijn zwakke krachten aanwenden tot het be- | |
[pagina 483]
| |
strijden van den inwendigen vijand. Want nauwelijks is het opgericht, of de Vonckisten beginnen tegen hetzelve een verwoeden strijd. Zij zien, inderdaad, dat het tegen hen gericht is. Blijft het bestaan, dan zijn al hun ontwerpen vernietigd; het provincialisme wint het op den nationalen Staat; de privileges op de politieke vrijheid; de adel, de geestelijkheid, de reactionnaire kleinburgerij der neringen op de gegoede en verlichte burgerij. Door zich de souvereiniteit toe te kennen, ‘eigenen de Staten zich monsterachtige aanspraken toe, welke onvereenigbaar zijn met een vrij volk’ en dreigen zij het land met een ‘nieuwe dwingelandij’Ga naar voetnoot(1). Die des keizers, hoe brutaal ook, strekte dan toch tot het algemeen belang; die der Staten moet uitloopen op de opperheerschappij eener zelfzuchtige en reactionnaire kliek. Overigens werd zij onrechtmatig in bezit genomen. Het volk heeft het recht, zijn souvereiniteit te vorderen; zijn goede trouw werd verschalkt: het is het slachtoffer van een aristocratische hinderlaag. Tegen hun tegenstrevers, mogen de Vonckisten in de eerste plaats rekenen op het leger, want van der Mersch behoort tot hun partij. Het zou hun niet lastig vallen, de bewoners, van de kleine steden en wellicht ook die van den buiten tot zich te krijgen. In Limburg blijft de bevolking de Staten zoo vijandig, dat dezen er hun souvereiniteit niet durven afkondigenGa naar voetnoot(2), en in Henegouw breekt een oproer uit te Celles-Molembaix, waar de inwoners weigeren hun den eed af te leggenGa naar voetnoot(3). In Vlaanderen schijnt het grootste deel der burgerij de democratische denkbeelden genegenGa naar voetnoot(4). Zoo in de groote steden, zelfs in Brabant en vooral te Brussel, de nieuwheidsgezinden in minderheid zijn, hebben zij er de overhand in opzicht van geleerdheid en fortuin. Tal van advocaten en beoefenaars der vrije beroepen deelen hun gedachten. Kostbaarder nog is de steun, welken zij erlangen van industrieelen, ondernemers, kapitalisten, die ongeduldig zijn een einde te zien komen aan de ambachtsprivileges en aan het over- | |
[pagina 484]
| |
wicht der grooteigenaars, welke in de Staten meester zijn. De strijdigheid der economische belangen heeft voorzeker een aanzienlijken invloed op de samenstelling der politieke partijen gehad. Dit is zóó waar, dat het Vaderlandlievend Gezelschap, door Vonck en zijn vrienden te Brussel gesticht, door het volk de ‘koopmansclub’ genoemd wordtGa naar voetnoot(1). Van October 1789 tot Januari 1790 werd het programma der patriotten niet gewijzigd. Vonck's Considérations impartiales kennen het stemrecht uitsluitend aan de eigenaars toeGa naar voetnoot(2). Een ander ontwerp van grondwet vertrouwt de regeering der natie aan een ‘Grooten Raad’ van 200 personen, die een ‘Uitvoerenden Raad’ van 25 leden aanwijzen. De Groote Raad wordt aangesteld bij getrapte verkiezing. Een ieder, die vijf gulden werkelijke lasten betaalt, is kiezer van den eersten trap, en honderd zulker kiezers benoemen een kiezer van den tweeden trap. Door ‘de natie’, verstaan de patriotten natuurlijk de geleerde en gegoede natie, die, voor hen, alleen de rechten van den mensch waardig is, terwijl de bevoorrechten der Staten hun die ontzeggen. Hun ideaal is de inrichting van een grondwettelijke en parlementaire regeering, vrijzinnig van vorm en gematigd van geest; Nelis kenschetst de Vonckisten tamelijk nauwkeurig, als hij hen bij de Engelsche’ whigs’ vergelijktGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 485]
| |
Doch het was onvermijdelijk, dat de ‘koningsgezinden’, aanhangers van het Oostenrijksch stelsel, en de ‘philosofen’, vijanden van de Kerk, gemeene zaak met hen maakten, de eersten om de Omwenteling te verzwakken, de anderen om, onder voorwendsel de vrijheid te dienen, ‘vooroordeelen’ en bijgeloof aan te vallen. Het Journal général de l'Europe spuwt vuur en vlam tegen hun tegenstrevers. Anticlericalen sluipen in het Vaderlandlievend Gezelschap. Meer hoeft niet, om behoudsgezinden en geestelijkheid aan te zetten de door die bondgenooten gecompromitteerde patriotten van vijandschap tegen den godsdienst te beschuldigen. Van toen af krijgt de strijd der partijen die hatelijke bitterheid, welke de geloofstwisten immer kenschetsen. Blauw, dat Vonckisten en vijanden der Staten als hereenigingskleur namen, wordt nu als oproerig beschouwd; het mag niet meer onder de kokardekleuren gemengd wordenGa naar voetnoot(1). De Brusselsche ambachtslieden aanzien de koopmansclub als een nest van samenzweerders tegen het volk en tegen het geloof. Een pamflet eischt de verdrijving uit de stad van alles wat niet vóór ‘de Staten, de ambachten en de geestelijkheid’ isGa naar voetnoot(2). Den 29n Januari schijnt de toestand zoo erg, dat openbare gebeden bevolen worden, ‘om de noodlottige uitwerkselen der binnenlandsche verdeeldheid af te weren’. Vele priesters beweren, dat de patriotten het Jansenisme willen doen herleven. De vastenbrief van den aartsbisschop behandelt hen als ‘vijanden van Godsdienst en van Staat’. Reeds einde Januari, laat de geestelijkheid door de veldbewoners een adres onderteekenen, waarin de Staten den steun der bevolking toegezegd wordt, en dezelven aangezocht worden te verklaren, ‘dat het niefin hun vermogen ligt, de grondwet of den vorm der vertegenwoordiging te wijzigen’Ga naar voetnoot(3). Voortaan loopt men gevaar van voor een slecht katholiek door te gaan, door de bijeenroeping van een nationale vergadering te vragen. Brosius' Journal philosophique et chrétien, waarin Feller en zijn trawanten hevig uitvaren tegen de philosophie | |
[pagina 486]
| |
en de staatkundige hervormingen, wordt door de Staten-Generaal officieel goedgekeurdGa naar voetnoot(1). De Belgische Republiek wordt dus te midden der ontketende hartstochten ingehuldigd. Het hoeft geen betoog, dat, om de toekomst derzelve te verzekeren, de beide partijen het gezag dienden te erkennen, dat het bewind in handen genomen had. Doch kon men ooit verhopen, dat de Vonckisten tot de Staten-Generaal en tot het Congres zouden toetreden? De zeldzame afgevaardigden van den Derden Stand, die hun gedachten deelden, waren zoo weinig talrijk, dat er niet eens te verwachten viel, dat zij de rol eener oppositie-minderheid zouden spelen. Van der Noot en van Eupen zouden vast en zeker de vergadering beheerschen. Overigens werd dezelve in het oog gehouden door de Brusselsche ‘natiën’, welke ze bij de minste neiging tot onafhankelijkheid duchtig vermaanden. Doch de regeering was zoo weinig tot haar taak voorbereid, bezat zoo weinig talentvolle, bevoegde mannen, was zoo weinig zeker van zich zelve, zoo ontrust over de vijandigheid die haar omringde, dat zij dadelijk uitzag naar de medewerking van personen, wier bekwaamheid haar onontbeerlijk was, terwijl hun denkbeelden, in schijn althans, haar tegenstrevers eenigen waarborg van gematigdheid zouden bieden. Zij verzocht Cornet de Grez, een gekend aanhanger van de bijeenroeping eener nationale vergadering, haar ‘met zijn kennis’ behulpzaam te zijn, vooral in het beheer der financiën. Den 25n Januari droeg zij den hertog van Ursel het voorzitterschap van het algemeen departement van oorlog op. Evenmin als Cornet de Grez, keurde die voorname edelman de reactionnaire en particularistische politiek der Staten goed. Zijn denkbeelden kwamen overeen met dezen van die kleine groep in den Franschen hoogen adel, die toen droomde van een grondwettelijke en vrijzinnige regeering. Zijn schoonbroeders, de hertog van Arenberg en de befaamde vriend van Mirabeau, de graaf van La Marck, die van Parijs naar Brussel gesneld was, deelden zijn gedachten en verborgen, evenmin als hij, hun genegenheid voor de Vonckisten. Door den glans van hun naam en door hun maatschappelijken invloed boven de partijtwisten verheven, schijnen zij het voornemen | |
[pagina 487]
| |
gehad te hebben, de tegenstrevers te verzoenen en te bewerken, dat zij, door wederzijdsche toegevingen, samen de onafhankelijkheid der natie vestigden en verzekerden. Wellicht was hun houding ingegeven door oude grieven tegen den keizer en door de herinnering aan het aandeel, dat de adel in de Omwenteling der XVIe eeuw genomen had. Zij verontwaardigde de zeldzame getrouwen van Oostenrijk, die het huis Arenberg beschuldigden dat het naar de opperste macht, misschien wel naar de koningskroon stond! Het welslagen van die oppositie hadde van der Noot omvergeworpen en de plannen van het verbond der geestelijkheid met de Brabantsche behoudsgezinden verijdeld. Om dat gevaar af te weren, was een beschermer onontbeerlijker dan ooit, en zij wendden stappen aan om toch van de vreemde hoven een uitdrukkelijke verklaring te hunnen voordeele te bekomen. Allen hadden er belang bij, hen tegen de Vonckisten teondersteunen. Zij waren ontrust over dezer genegenheid voor Frankrijk en nog meer wellicht, over hun ideaal, een door een nationale grondwet één geworden België. Zoowel om economische als om politieke redenen, gaven zij voorwaar de voorkeur aan de voortzetting van het behoudsgezind provincialisme, dat de krachten des lands versnipperde en verlamde. Engeland, dat nu tot Oostenrijk toenaderde, stelde evenwel weinig belang in de zaak. Deze bekommerde des te meer de Vereenigde Provinciën. Zij wenschten niets beters dan de gelegenheid ten nutte te maken om België's handel en nijverheid te smachten en terug te keeren tot den gulden tijd van het Barrière-tractaat. Bovendien hadden de Haagsche staatsmannen met genoegen de Belgische patriotten gekneveld, om de Hollandsche patriotten, die hun mislukking van 1787 niet konden verkroppen, allen lust tot herbeginnen te ontnemen. Doch de Vereenigde Provinciën, die vroeger de Europeesche politiek in handen hadden, moesten zich nu naar dezelve schikken en, daar zij uit zich zelven niets vermochten, dorsten zij zich niet uiten en wachtten zij op het ordewoord harer bond genooten. Gelukkiglijk toonde Pruisen zich bemoedigender. Naarmate zijn vijandschap tegen Oostenrijk scherper werd, zag Hertz- | |
[pagina 488]
| |
berg in, hoe voordeelig de opstand der Nederlanden voor de verwezenlijking van zijn plannen kon wezen. Ongetwijfeld, kon Pruisen er niet aan denken, dezelven te veroveren. Doch het kon daar verzet en gisting onderhouden, tot dat de keizer voor hetzelve in Polen de vlag zou strijken. Dan zou Pruisen hem terug in België laten komen, ‘onder een zoodanig beperkte grondwet, dat hij dat land maar zou bezitten als een edelman’Ga naar voetnoot(1), en dit nog ware een groot voordeel. Met de uitvoering van dat plan was reeds begonnen in het land van Luik. Dààr ook diende de Omwenteling de plannen van Frederik-Willem. De Pruisische troepen waren Luik binnengetrokken den 30n November 1789, onder voorwendsel van bemiddeling, doch werkelijk om er de tusschenkomst des keizers onmogelijk te maken. Wellicht ook was de vrees, een verbond tot stand te zien komen tusschen Belgen en Luikenaars, niet vreemd aan die gebeurtenis. De absolutistische regeering van Berlijn verstond de revolutionnairen slechts te steunen, op voorwaarde dezelven ten beste harer belangen te benuttigen. Als zij verdeeld waren, konden zij haar dienstig zijn; eensgezind, waren zij gevaarlijk, of allerminstens hinderlijk en onrustbarend geweest. Door de bezetting van Luik, kon Pruisen die hindernis afweren. Het vroeg niets beters dan te Brussel een even gunstige stelling in te nemen. Het deerde hetzelve niet, dat de Luikenaars zoo nieuwigheidsgezind als van der Noot en de zijnen reactionnair waren. Eigenlijk verachtte het de eenen en de anderen en zag het in hen slechts handlangers, waarvan men zich ontmaakt, als zij niet meer dienstig zijn. Terstond had generaal Schlieffen, bevelhebber te Luik, zich in betrekking met van der Noot gesteld. Natuurlijk liet de diplomatische agent van het Brabantsche volk zich deerlijk bij den neus leiden. Hij aanvaardde al de door Schlieffen aangevoerde uitvluchten om geen troepen te zenden en geen onherstelbare breuk tusschen Berlijn en Weenen te verwekken. Hij vergenoegde zich met de goede woorden en de overvloedige beloften van de Pruisische agenten en officieren. Hij was in den zevenden hemel, toen, op 29 Januari, een makker van Schlieffen, generaal Schoenfeldt, ten dienste van | |
[pagina 489]
| |
de Staten-Generaal gesteld werd. Hij meende, dat Pruisen voortaan aan zijn zaak gebonden was. Werkelijk werd hij dezes speelbal. Doch hoe zou hij dit bemerken? Voor hem was de verplettering zijner tegenstrevers de hoofdzaak, en Schoenfeldt's komst zou dezelve verwezenlijken. Het was, inderdaad, onmogelijk de leiding van het leger niet aan den Pruisischen generaal op te dragen. Deze was immers gedrild in de school van den grooten Frederik, en zijn meester, Frederik-Willem, betuigde - in schijn - de rechtzinnigste genegenheid voor de Belgen. Hem aan 't hoofd van het leger stellen, was dit laatste onttrekken aan den invloed van van der Mersch en van den hertog van Ursel, dus aan den invloed der ‘nieuwigheidsgezinden’. Reeds den 8n Februari, liet van der Noot de Staten-Generaal aan Schoenfeldt de opdracht geven, de regimenten te schouwen. Het departement van oorlog had geen andere taak meer, dan de lagere officieren aan te stellen. Het was klaar, dat de partij der Staten, die reeds het politiek gezag overweldigd had, nu, dat zij door het ingebeeld Pruisisch bondgenootschap aangemoedigd was, ook het leger wilde bemachtigen. De burgeroorlog stond dus vóór de deur, toen de mare van den dood van Josef II, den 20n Februari overkomen, Brussel bereikte. De ziekte scheen dien door zorg en arbeid afgetobden vorst slechts maanden lang gespaard te hebben, om hem de instorting van al zijn streven, de schipbreuk van zijn edelste bedoelingen te laten beleven. Op het oogenblik zelf, dat de aftocht zijner troepen uit België hem ‘gansch met ramp en schand belaadde’Ga naar voetnoot(1), vernederde de mislukking van zijn veldtocht tegen de Turken hem in Europa's oogen en liet zij Pruisen toe, hem openlijk te tarten. De Staat, wiens belangen hij rechtzinnig versmolten had met die van openbaar welzijn en van menschheid, scheen onder hem in te storten. Verbitterd door de wanhoop, voelde hij het einde naderen van dat leven, waarop hij zooveel verwachtingen gebouwd had en dat zoo rampzalig verliep, en toch bleef hij op zijn bed van smarte het heil der monarchie bevorderen. Reeds den 28n November 1789, zond hij zijn onderkanselier Philip Cobenzl naar België, om | |
[pagina 490]
| |
daar al de maatregelen te treffen, welke de omstandigheden zouden vereischen. Van te voren stemde hij in alles toe om dat land te bewaren, dat de omstandigheden hem niet meer toelieten met geweld te heroveren. Hij had alle eergevoel afgelegd en riep nu deemoedig de hulp der Kerk in. Hij smeekte den paus om zijn tusschenkomst, en belastte Kaunitz de bemiddeling te verkrijgen van den aartsbisschop van Mechelen, wien hij kort te voren, brutaalweg, den ketting van de Stephanusorde ontnomen had. Doch die wanhopige pogingen, die uiterste vernederingen hadden des te minder kans van slagen, daar iedereen wist, dat zij slechts de uiting zijner onmacht waren. Overigens had hij, wellicht niet uit huichelarij, doch uit onhandigheid, zijn onderdanen het recht gegeven hem te wantrouwen. De pogingen van den zieltogende werden met stomme verachting onthaald. Zijn broeder Leopold, groothertog van Toscana, wachtte zijn dood niet af om een houding tegenover de Belgen aan te nemen. Even vurig aanhanger van het verlicht despotisme als Josef zelf geweest was, bezat hij daarentegen, in de hoogste mate, het politiek doorzicht, de kunst om met menschen om te gaan en de buigzaamheid, die den keizer zoo volkomen ontbraken. Als practisch mensch en geenszins als philosoof, was hij het absolutisme toegedaan, in de overtuiging, dat de menschen met menschen en niet met denkbeelden geregeerd worden. Zoo de zachtheid, de eeuwenoude dienstbaarheid en de onverschilligheid der Toscanen gedeeltelijk de gemakkelijkheid verklaren, waarmede zij van Leopold dezelfde hervormingen aanvaardden, welke de Belgen tegen Josef deden opstaan. dan toch heeft het verschil van de wijze van toepassing zijn aandeel aan dien gelukkigen uitslag. Hoogstens verwekte het gerucht van het Brusselsch oproer een lichten weerklank onder de monniken van Florence. De Italiaansche vertaling van een geschiedkundig drama, waarin van der Noot belachelijk gemaakt werdGa naar voetnoot(1), moest den groothertog doen glimlachen, doch ontrustte hem niet. Maar die van der Noot, dien hij verfoeide, beschikte in België over | |
[pagina 491]
| |
gezag, daarom diende hij ontzien. Daar Leopold slechts aan zijn persoonlijke overtuiging hield in zooverre deze de belangen der kroon niet kon schaden, was hij bereid dezelve te offeren, om de oproerlingen der Nederlanden op zijn hand te krijgen. Nauwelijks had zijn broeder de oogen gesloten, of hij legde Albrecht en Maria-Christina, die te Bonn een onderkomen gezocht hadden, een ontwerp van manifest voor. In dat bescheid, doorspekt met betuigingen van toewijding, met loftuigingen voor het volk, ontboezemingen van vrijzinnigheid en van grootmoedigheid, streek de vorst de vlag voor de natie. Hij bevestigde, dat hij ‘bij zich zelf altijd de maatregelen had afgekeurd’, welke Zijn Majesteit de keizer getroffen had, dat hij België steeds had beschouwd ‘als het belangwekkendste en het eerbiedwaardigste bestanddeel van het Oostenrijksche huis’ en zijn grondwet ‘als zóó volmaakt, dat zij tot toonbeeld diende te strekken voor de andere provinciën der monarchie’. Door den vorst af te zetten, die het ‘inhuldigingsverdrag’ verbroken had, hadden de Staten slechts gebruik gemaakt van hun recht. Hij zelf bevestigde, dat hij er insgelijks van overtuigd was, dat de vorst, ‘gekozen en aangesteld door de volkeren, slechts door de wet mag en moet regeeren, overeenkomstig de grondwetten’. Dienvolgens ‘mag hij daaraan geenerlei verandering toebrengen, dan met de vrije toestemming van de Staten’. Hij belooft, al de belastingen aan hun stemming te zullen onderwerpen, hun rekenschap te zullen doen geven door zijn ministers, de troepen te zullen verplichten, hun getrouwheid te zweren. Bovendien, zullen de Blijde Inkomst en de privileges van al de provinciën nauwgezet geëerbiedigd worden. Het leger zal voortaan slechts bestaan uit in het land gelichte en door inlandsche officieren aangevoerde regimenten. Wat de Kerk betreft, deze zal de volledigste vrijheid genieten. Geen algemeen seminarie, geen opheffing van kloosters, geen gods dienstkas meer. De geestelijke zaken zullen uitsluitend geregeld worden door de in synode vergaderde bisschoppen. Overigens zal geenerlei nieuwe wet ingevoerd worden, dan nadat zij door de Staten-Generaal zal aangenomen zijn. En zoo dit niet voldoende is, laat Zijn Koninklijke Hoogheid hun toe, ‘daaraan alle andere artikelen en bepalingen toe te voegen, welke zij oorbaar en dienstig achten tot het verze- | |
[pagina 492]
| |
keren van de bestendige rust, het welzijn van hun land; zij mogen ook maatregelen voorstellen om het verbreken van hun privileges en het verminken van hun grondwet en vrijheid, voor dewelke zij zulk een eerbiedwaardigen moed betoonden, voor immer en zelfs voor alle latere vorsten onmogelijk te maken’Ga naar voetnoot(1). Dat was al te veel, en hoezeer de landvoogden ook hunkerden naar het oogenblik, dat zij naar Brussel zouden terugkeeren, hoe hachelijk de toestand der monarchie hun ook scheen en hoe dringend het hun voorkwam, dat de Belgen dienden gepaaid, toch meenden zij Leopold's overdreven geestdrift voor de grondwet te moeten matigen. Zij achtten het ongepast te gewagen van den ‘eerbiedwaardigen moed’ van muiters, en vooral te bevestigen dat de vorst zijn gezag van hen hield. Het ware onvoorzichtig zich aldus te binden vóór lieden, die men wel tot gehoorzaamheid zal moeten dwingen, zoodra zulks doenlijk zou wezen. Werden hun overigens niet genoeg toegevingen gedaan, door hen voorloopig de souvereiniteit deelachtig te maken? Het manifest werd dus slechts den 2n Maart gezonden, met eenige verbeteringen, die overigens al de mooie beloften lieten bestaanGa naar voetnoot(2). Tegen alle verwachting in, vereerden de Staten-Generaal het niet eens met een antwoord! Ongetwijfeld, en terecht, wantrouwden zij Leopold. Doch hoe was het mogelijk, dat zij den vorst, die zoo blijkbaar bereid was de vlag te strijken, niet bij het woord vatten; dat zij die onverhoopte gelegenheid niet gretig aanvaardden, om het land een de onafhankelijkheid nabijkomende zelfstandigheid te verleenen? Voorzeker had het land zonder aarzelen de aangeboden verzoening aangenomen. De Staten van Gelderland vroegen reeds om zich met Leopold in betrekking te stellen. Gendebien, de vertegenwoordiger van den Henegouwschen Derden Stand, achtte, dat zijn voorstellen zoo voordeelig waren als de vrede | |
[pagina 493]
| |
van Atrecht in 1576 geweest was. De ‘constitutionalisten’ van de groep Cornet de Grez, de Vonckisten, de patriotten vroegen, dat onverwijld onderhandeld werd. Want zoo het manifest niet van een nationale vergadering gewaagde, toch schetste het, in zijn hoofdtrekken, het programma van een wezenlijk parlementair stelsel. Wellicht zou het, met de hulp van de openbare meening, niet moeilijk wezen, den vorst er toe te nopen, een stap verder te gaan en er in toe te stemmen, de Staten-Generaal en het Congres te vervangen door een door de natie verkozen vertegenwoordigend lichaam, dat in zijn naam de wetgevende macht zou uitoefenen. Dat was voldoende om van der Noot, van Eupen en hun aanhangers te doen beslissen, het hun gedane aanbod af te slaan. In een verstandhouding met Oostenrijk zagen zij nog slechts een poging van hun tegenstrevers om hun het bewind te ontnemen en om hun staatkundig-godsdienstig conservatisme te vervangen door de nieuwigheden en democratische proefnemingen, welke zij verafschuwden. Eens te meer moest nationaal belang voor partijbelang onderdoen. Het vertrouwen, dat de behoudsgezinden in Pruisen stelden, belette hen, overigens, een breuk met Oostenrijk te duchten. Hun onervarenheid op diplomatisch gebied liet hun niet toe te beseffen, hoe beslissend het oogenblik was; zij was oorzaak, dat zij zich door hun hartstochten lieten medesleepen. Hun houding deed de verbittering der patriotten ten top stijgen, tot dusverre dat dezen tegen de Staten een dier ‘dagen’ voorbereidden, waarvan de Commune van Parijs, in de laatste maanden, zoovele voorbeelden gegeven had. Zoo hun vijanden te Brussel beschikten over de ‘natiën’, over het gepeupel, over de geduchte vuisten der ‘vaartkapoenen’, dan mochten zij hunnerzijds rekenen op den steun der compagnieën vrijwilligers, aangeworven onder de lieden die in staat waren zich op eigen kosten toe te rusten, en welke dienvolgens schier uitsluitend tot de gegoede burgerij behoorden. De hertog van Ursel had het bevelhebberschap over dezelven aanvaard. De hertog van Arenberg en de graaf van La Marck waren er ‘dekenen’ van. Den 9n Maart weigerden zij met hun compagnieën de Staten den eed van getrouwheid te zweren. Heethoofden wilden de zittingszaal der Staten overweldigen en de leden uit de vensters gooien. | |
[pagina 494]
| |
Het Brusselsch volk deed de beweging mislukken. Ambachtslieden, afgunstig op de ‘heeren’ der burgerij, gezellen en vaartkapoenen, opgehitst door de razende uitvallen der monniken, welke de patriotten uitscholden voor vervolgers van het geloof en volgelingen van het despotisme, kwamen de Staten ter hulp. In de straten uitgehangen plakbrieven spoorden het volk aan, de vijanden van godsdienst en van ambachten op te knoopen. Hun huizen waren gemerkt voor de plundering. Zij aarzelden vóór die uitbarsting van haat. Hun hoofdman Vonck, een schuchter en vreedzaam vijftiger, kon niet op welsprekendheid bogen en was eer van aard om hen van hun stuk te brengen dan om hun moed in te spreken. De groote heeren, welke zij aan hun hoofd gesteld hadden, wouden zich niet compromitteeren in een straatgevecht met het volk. Men vergenoegde zich dus met een petitionnement. Den 15n Maart overhandigden de vrijwilligers aan de Staten een adres, waarin gieëischt werd, dat de natie zou geraadpleegd worden omtrent den vorm der te vestigen regeering. Doch de duivel was los, en het gepeupel ging woest te werk. Den 16n sleepen de vaartkapoenen het achter zich mee. Zij plunderen, arresteeren de patriotten, mishandelen, beleedigen dezelven, onder de toejuichingen van de leden der Staten, welke van uit de vensters van het Stadhuis de geweldenaars aanmoedigen. De vrijwilligers durven zich niet van hun wapens bedienen om de orde te herstellen. De stad is aan muiterij overgeleverd, en de Raad van Brabant maakt de gelegenheid ten nutte, om het Vaderlandlievend Gezelschap af te schaffen, onder voorwendsel van samenscholingen te beletten, 's Anderen daags verwekken eenige door de compagnie van burggraaf Walckiers geloste geweerschoten zulke gewelddaden, dat van der Noot, de afgod, zich ontrust en zelf optreedt om de benden te bedaren. Zijn zegepraal is overigens volledig. De hoofdlieden zijner tegenstrevers zijn gevlucht. De heerschappij der een oogenblik bedreigde Staten is stevig bevestigd. Daar dezen niets meer te vreezen hebben, geven zij den 19n Maart bevel, de plundering te staken en veroorloven zij de personen, die zouden aangerand worden, zich met geweld te verdedigen. Zoo de patriotten de hoofdstad kwijt waren, bleef hun van | |
[pagina 495]
| |
der Mersch's leger nog. Bij gebrek aan hulpmiddelen, wellicht ook uit wantrouwen en onwil, lieten de Staten het te Namen in ellende en ontbering ploeteren. Zijn 4000 man waren onvoldoende tot het blokkeeren, zooals Brussel dit verlangde, van de 8 tot 10.000 door Bender aangevoerde Oostenrijkers, die Luxemburg als steun achter den rug hadden. Een pas geleden nederlaag had zijn voorposten verplicht, van Nassogne naar Assesse af te trekken. De tijding, dat de Pruis Schoenfeldt bij de Republiek dienst genomen had, deed zijn ontevredenheid tot verbittering overslaan; de tijding der Maart dagen dreef dezelve tot het uiterste. Met de medeplichtigheid van hun generaal, besluiten de officieren tot een militaire betooging. Zij laten door de troepen een verzoekschrift onderteekenen, waarbij geëischt wordt: het behoud van van der Mersch aan het hoofd van de troepen, een onderbevelhebberschap voor graaf van La Marck en de bevestiging van hertog van Ursel als hoofd van het departement van oorlog (1 April). Afgevaardigden van het Congres, uitgezonden om met hen te onderhandelen, werden door de soldaten aangehouden. Zoo de Staten vóór dat pronunciamento de vlag streken, was het met hun gezag gedaan. Zij vernamen, dat Vonck, Ursel en La Marck zich naar het hoofdkwartier te Namen hadden begeven. De staatkundige oppositie stelde zich dus onder de bescherming van het oproerige leger. De gebeurtenissen hadden haar onverbiddelijken loop gevolgd en, door de partijdriften aangevuurd, hadden zij de Republiek geen anderen uitweg gelaten dan den burgeroorlog. Schoenfeldt, die, aan het hoofd van de in de provinciën gelichte nieuwe recruten, pas de capitulatie van het Oostenrijksch garnizoen van Antwerpen ontvangen had, kreeg opdracht tegen van der Mersch te marcheeren. Ware deze jonger, vinniger, stoutmoediger geweest, dan had hij zonder twijfel het aangeboden gevecht aanvaard. Doch de gepensionneerde oudsoldaat was, evenals Vonck, den ouderdom voorbii, dat wil en daad samengaan. Het bewustzijn zijner verantwoordelijkheid hield hem tegen. Den 6n April trok hij op den straatweg naar Brussel Schoenfeldt te gemoet; hij redetwistte met hem, rechtvaardigde zijn houding, en stemde er in toe, mits belofte van amnestie voor zijn troepen, vóór de Staten | |
[pagina 496]
| |
rekenschap te geven. Het verwachte drama was een door slechte spelers opgevoerd blijeindend treurspel. De Staten waren zoo goedig jegens den overwonnneling, als deze zelf een goedig samenzweerder geweest was. Zij bepaalden er zich bij, hem arrest te geven in de citadel te Antwerpen. In stede van vergoten bloed, was, na zulke onheilspellende wederwaardigheden, slechts een nieuwe ontketening van het grauw te betreuren. Het Naamsche volk stond tegen de officieren der patriotten op en ontwapende het garnizoen. Vonck nam de wijk naar Frankrijk; Ursel vroeg een schuilplaats aan zijn oom, prins Lobkowitz, bisschop van Gent, in het kasteel te Loochristy. Deze maal was de zegepraal van de Staten en van het Congres beslissend. Van de groep van Vonck en van de nieuwigheidsgezinden bleven nog slechts brokstukken over. Al haar kopstukken, al haar vurigste en overtuigdste aanhangers verlieten het land. De partijen, die niet in staat waren zich met elkander te verstaan, hadden elkander afgemaakt. En, tijdens den strijd, hadden hun strekkingen zich verscherpt en zich dienvolgens vervormd. Van de lente 1790 af. is schier geen spraak meer van Blijde Inkomst noch van nationale vergadering. De namen Vandernootisten en Vonckisten verdwijnen langzamerhand, en worden vervangen door nieuwe, die nog slechts de groote tegenstelling van de tegenover elkander staande grondbeginselen aanwijzen: aristocraten en democratenGa naar voetnoot(1). De Belgische Revolutie, welke aanvankelijk met de Fransche Revolutie overeenkwam, loopt op een volledige herstelling van het Oude Stelsel uit. Doch het Oude Stelsel was dood en begraven, en de machteloosheid van de Staten, na hun zegepraal, is daarvan het beste bewijs. Zij begrijpen niet, dat de krachtdadigheid, waarvan zij onder Josef II blijk hadden gegeven, hun slechts geschonken was door de natie, die rondom hen, tegen het despotisme des keizers, geschaard stond. Door voeling met haar te derven, derfden zij ook de kracht die van haar uitging. Zij | |
[pagina 497]
| |
waren nog slechts in hun zelfzucht afgezonderde, bevoorrechte lichamen, welke, door hun gehechtheid aan de verouderde instellingen, onbekwaam tot regeeren waren. Hun krachten gaan verloren aan de meest onontbeerlijke openbare diensten Alles geraakt verward onder hun bestuur. 't Is een echte roezemoes in de in Mei door het Congres ingerichte comiteiten, comiteit voor financiën, politiek comiteit, oorlogscomiteit. Geenerlei moed, geenerlei initiatief, geenerlei bevoegdheid gaan van hen uit. Het volk, wien het politiek gezag ontfutseld werd, wordt te zeer gevreesd om de door de omstandigheden gevergde belastingen te durven leggen. De Staten-Generaal weten, dat zij slechts door deszelfs inschikkelijkheid stand kunnen houden en bewijzen door de vleierijen, waarmede zij het overladen, dat zij zich van hun zwakheid bewust zijn. ‘Wij moeten ons in staat van verdediging stellen, zeggen zij op 1 Februari, en de belangen van onze broeders ontzien, vooral van die den Staat zoo nuttige, hoewel minst gegoede klasse, en hun geen nieuwe lasten opleggen; integendeel, moeten wij er toe geraken, zooals het onze wensch is, hen zooveel mogelijk te verlichten’Ga naar voetnoot(1). Zij zijn derhalve verplicht, om de kaskortheid te dekken, een hartroerend beroep op vaderlandlievende bijdragen te doen. Ongelukkiglijk ondersteunen de bevoorrechten, welke zij vertegenwoordigen, hen slechts uit eigenbelang, en rijmt eigenbelang niet met opoffering. Niettegenstaande het ijveren der geestelijkheid, brengen de inschrijvingen slechts belachelijk ontoereikende sommen op, en blijft de schatkist ledig. Edoch, het oogenblik diende ten nutte gemaakt, om de Oostenrijkers, die slechts op versterking wachten om aanvallend op te treden, uit Luxemburg te verdrijven. Met een verrassing, konden zij buitengestooten worden. Doch hoe een leger ingericht, zonder geld? Er wordt wel beroep gedaan op vrijwilligers, die in tamelijk grooten getale opkomen. De opperbevelhebber Schoenfeldt zou hen aan de tucht willen gewennen, alvorens ze tegen den vijand te sturen. Voorzichtigheidshalve, durft men zijn raad niet opvolgen, om de recruten niet te misnoegen. In spijt van hun goeden wil, mangelt het hun dan ook volkomen aan samenhang. Het leger is slechts | |
[pagina 498]
| |
een bont mengelmoes van plaatselijke contingenten, die slecht gewapend en naar eigen smaak gekleed zijn, en waarin de mannen van elke parochie vooral trachten hun geburen de loef af te steken door fonkelende, prachtige uniformen. Het reglement, dat hetzelve den 24n Maart gegeven werd, schijnt eerder opgesteld voor een kostschool dan voor een leger: geen lichaamsstraffen, de officieren verantwoordelijk gesteld voor de soldaten die den inwoner niet zouden betalen, beroep voor al de door den krijgsraad uitgesproken veroordeelingen, verplicht biechtbriefjeGa naar voetnoot(1). Men durft geen verlof weigeren aan de manschappen, die hun bloedverwanten wenschen te bezoeken. Kortom, zulke troepen zouden wellicht voor straatgevechten kunnen dienen, doch er valt niet aan te denken, ze naar het slagveld te sturen. Nochtans zou Schoenfeldt hen trachten te drillen door schermutselingen. De eerste poging (23 Mei) viel jammerlijk uit. Zoodra de soldaten het kanon hoorden, wierpen zij zich plat ten gronde en waren ze niet meer voort te krijgen. Den 17n Juni ging het ietwat beter, in een klein gevecht te Freyr, waar een stuk geschut veroverd werd. Het bleek echter duidelijk, dat aan een offensief diende vaarwelgezegd. Geholpen door zijn landgenoot Köhler, stelde Schoenfeldt de troepen langsheen de Maas, en wachtte daar, onverschillig, het einde van den veldtocht af. Hij had immers geen andere opdracht dan, in het belang van den koning van Pruisen, de Staten een vertrouwen in te boezemen, waarvan hij, beter dan iemand, de ijdelheid kende. De toestand was des te hachelijker, daar de democraten geenszins aan den strijd verzaakten, doch te Rijsel, hun centrum, een onrustbarende bedrijvigheid aan den dag legden. Nog nooit hadden de partijen de openbare meening zoo hardnekkig en zoo schaamteloos bewerkt. Zoo talrijk waren de eerlooze pamfletten, spotprenten, liedjes, die voortdurend uit de geheime drukpersen van Rijsel en van Brussel kwamen, dat zij, als hoeveelheid toch, voor de polemische geschriften van Parijs niet moesten onderdoenGa naar voetnoot(2). Aristocraten en demo- | |
[pagina 499]
| |
craten wedijveren met elkander in grofheid, in platheid, in vuile taal, ja soms wel in eerloosheid, en de trant, tot welken zij afzakken, verraadt evenzeer de verdorvenheid van hun hartstocht als de zedelijke en verstandelijke verhouding hunner lezers. Alle lasteringen worden tegen de tegenstrevers uitgebraakt. De beschaafdsten onder hen schamen zich niet, de ergste geweldenarijen te rechtvaardigen. Feller denkt geestig te zijn, als hij de vaartkapoenen gelukwenscht, omdat zij slechts de rechten van den mensch uitoefenden, toen zij de democraten afrosten en uitplunderden. Overigens, zoo die literatuur walgelijk is, dan is zij toch niet wreedaardig. Zij bepaalt zich bij laster en eerroof en gaat niet zoover, dat tot moord aanzet; zoo er spraak is van menschen aan de lantaarns op te knoopen, is zulks slechts om de Parijsche pamfletten na te praten. Heeft de Brabantsche Revolutie heel wat modder doen stroomen, dan deed de goedigheid van 's lands zeden de hardnekkigsten schier altijd voor bloedvergieting wijken. Doch de Rijselsche democraten bepalen zich niet bij geschrijf. Zij hopen op Frankrijk om hun door Pruisen geholpen vijanden het gezag te ontrukken. De vooraanstaanden onder hen aanzoeken hun correspondenten van de Constitueerende Vergadering om handelend op te treden. La Fayette, die hun reeds in Februari zendboden stuurt, stelt belang in hun zaak en moedigt hen aan. Doch hoe zou Frankrijk, dat de barensweeën der Republiek pas voorbij was, voor de Nederlanden kunnen zorgen? Bovendien vreest niemand die natie, welke door de Hoven met verachting beschouwd wordt ‘als thans volkomen nietsbeduidend voor Europa.’Ga naar voetnoot(1). Het vermocht niet het beroep der democraten te beantwoorden. Doch, terwijl dezen zich tot hetzelve wenden, komplotteeren zij bovendien in het land zelf. Zij weten, dat de regeering | |
[pagina 500]
| |
der Staten enkel onder de geestelijkheid, de bevoorrechte standen en de ambachten der Brabantsche steden overtuigde aanhangers telt. Te Bergen is de burgerij haar vijandig. Te Doornijk moest men dezelve, uit vrees voor het volk, een ruimer vertegenwoordiging in de ‘bannières’ of ambachtsgroepen gunnen. Te Gent werd de ‘collacie’ pas naar democratische grondslagen ingericht, en de magistraat was verplicht geweest, haar den eed af te leggen. In Limburg zijn de Staten zich zoozeer van hun impopulariteit bewust, dat zij hun onafhankelijkheid niet durven afkondigen en dat het Congres troepen moet zenden om hen te beschermen. In West-Vlaanderen verwekte de aanhouding van hun landsman van der Mersch, die daar vele vrienden telt, den pijnlijksten indruk. Dat alles is koren op den molen van de democraten; de opstand breekt weldra uit (einde Mei), op aanstoking van het Comiteit van Rijsel. Te Meenen, te Kortrijk worden benden gevormd, die zich, onder de leiding van eenige uitgewekenen, gereedmaken om op Gent te marcheeren, en van daar op Antwerpen, om van der Mersch te verlossen. Reeds laten hun ingewijden het volk aanhitsen in de dorpen der kasselrijen Aalst en Oudenaarde. Doch het Congres kon in tijds maatregelen treffen, en de beweging mislukte. Zij verwekte slechts een woedende reactietegen de democraten. Eenige dagen lang scheen het, alsof het schrikbewind in aantocht was. De Staten van Vlaanderen lieten den hertog van Ursel uit Loochristy ontvoeren, de verdachten aanhouden, twee der belhamels opknoopen. Die van Brabant bevalen de gevangenzetting van tal hunner tegenstrevers. Te Bergen lieten de magistraten de huizen naar verborgen wapens afzoeken. In woedende schriften eischte Feller, dat de verdachten alle rechterlijke waarborgen ontzegd werden. Het Congres zelf verspreidde een proclamatie, waarin gezegd werd, dat de democraten den terugkeer der Oostenrijkers voorbereidden om, dank zij dezelven, hun razernij tegen den godsdienst bot te vieren. Het trachtte terzelfder tijd de openbare meening gerust te stellen aangaande een toenadering tusschen Oostenrijk en Pruisen, waarvan het gerucht zich begon te verspreiden. Niets was meer gegrond dan dat gerucht, en het Congres, | |
[pagina 501]
| |
dat hetzelve tegensprak, was daar geenszins onkundig van. Leopold had zeer behendig Engeland's gunst weten te verwerven. Zoo Engeland zich niet met de zaak bemoeide, zou Holland zeker dit voorbeeld volgen. Van de mogendheden, waarop het Congres gerekend had, bleef dus nog enkel Pruisen over. Doch van Pruisen kwamen voortdurend niets dan beloften, en wèl in zulke vage termen, dat het te voorzien was, dat het vroeg of laat het Congres in den steek zou laten. Zoo het dit vooralsnog niet deed, was het voorzeker om tegen over den keizer troef in de hand te houden, bij de onderhandelingen tusschen Weenen en Berlijn. Nu, wat zou er van het Congres worden, zonder de hulp van Pruisen, waarmede het zoolang de openbare meening gepaaid had? Hoe zou het ooit Oostenrijk het hoofd kunnen bieden in een door een onverzoenlijke oppositie opgehitst land? Lag het heil niet in een toenadering tusschen de partijen? De democraten bleven immers aanhangers van 's lands onafhankelijkheid. Eenige toegevingen zouden dezelven wellicht vermurwen en de eendracht herstellen welke, bij den aanvang der Omwenteling, zoo gelukkig over Josef II gezegevierd had. Sedert lang was zulks Cornet's geheime wensch. Hij gelukte er in, van Eupen's toetreding te bekomen, en onderhandelingen werden in Juni te Dowaai geopend. Van Eupen stemde zelfs toe in de medewerking van Frankrijk tot de verdediging van België. Aanzoeken werden La Fayette gedaan. Daar hij zich in de onmogelijkheid bevond, handelend op te treden, sloeg hij dezelven af onder voorwendsel, ‘dat hij in Amerika en laatstelijk in Europa blijken gegeven had van zijn gehechtheid aan het volksstelsel’Ga naar voetnoot(1), en dat hij zich dus niet met van der Noot en van Eupen zou kunnen verstaan; ‘dat zulk een houding hem ondienst zou doen, en zelfs zou doen vermoeden, dat hij zijn goedkeuring hecht aan de huidige regeering der Staten, welke zoo strijdig is met die van Frankrijk’. Tusschen aristocraten en democraten waren haat en nijd overigens zoo zeer gestegen, dat alle verzoening onmogelijk was. De onderhandelingen te Dowaai liepen op niets uit. Die mislukking leverde het Congres over aan de leiding der dwepers, welken het afkeurde zonder de krachtdadigheid te | |
[pagina 502]
| |
bezitten om zulks te toonen of de macht om hen te bedwingen. Het is voortaan overrompeld door pastoors en monniken die, om den godsdienst te vrijwaren voor de aanslagen, welke naar hun bewering, Oostenrijk en democraten tegen denzelven beramen, de boeren den heiligen oorlog prediken. Van op den kansel verkondigen zij, dat de goddeloozen den moord voorbereiden van den aartsbisschop en van de Staatsche burgers. Prenten verbeelden God, die de ongeloovigen samen met den Oostenrijkschen arend verplettert. Het lijkt, dat de slechtste dagen der godsdienstoorlogen teruggekomen zijn. De grofste ongerijmdheden worden geloofd. Een schotschrift vertelt, dat een Oostenrijksch kapitein zijn soldaten beloofd heeft hun gewijde hostiën als munitiebrood te zullen gevenGa naar voetnoot(1). De stroom der godsdienstdriften voert de genegen heid mee, welke de boeren in den beginne, hier en daar, de hervormingen des keizers en de beloften der democraten betuigd haddenGa naar voetnoot(2). En de Staten die, tot hiertoe, slechts acht geslagen hadden op de bevolking der steden, richten zich op hun beurt tot de veldbewoners. Den 26n Juni roepen de Staten van Vlaanderen dezelven te wapen tegen ‘eene bende, die geen ander oogwit en heeft, als den oogst te vernietigen en d'hoven in brand te steken, naer de zelve geplundert 't hebben, om alzoo de inzigten van den gemeenen vyand te begunstigen... en ons voorspellende eene schroomelyke slavernye; aen ons Vlamingen, die vry geboren zijn’Ga naar voetnoot(3). Onder de leiding van de geestelijkheid, wordt een volkswapening in het Vlaamsche land ingericht. De mannen van elk dorp, uitgerust met oude geweren, sabels, vorken, stokken, met de vaandels hunner broederschappen vooraan, en aangevoerd door hun pastoor | |
[pagina 503]
| |
of een monnik te paard, met den sabel in de vuist, marcheeren naar de hoofdstad hunner provincie om de Staten hulde te brengen. Heel de maand Juli door, grijpen zulke betoogingen schier dagelijks plaats; zij gaan vergezeld van wapenschouwingen, plechtige missen, vaderlandlievende toespraken. De in de omstreken van Brussel begonnen beweging heeft zich weldra tot gansch het land uitgebreid. Na de inwoners van de proosdij Binche, die den 30n Juni te Bergen voorbijtrekken, komen achtereenvolgens die van de omstreken van Zoningen, van de Borinage, van 's-Graven-Brakel, van Leuze, van Ath, van Edingen, van Halle, van Beaumont. Het kapittel van Zoningen schenkt vier zesponders, en ettelijke abdijen vrijwillige giften in geld en in natuurlijke voortbrengselenGa naar voetnoot(1). Te midden van al dat rumoer, ziet het Congres wanhopig naar hulpmiddelen uit. Het onderhoud van het leger vergt 400.000 gulden per week, en de schatkist blijft volkomen ledig. Den 31n Juli, smeekt het de Staten der provinciën, fondsen te zenden. Doch overal hebben zij de inning der gewone toelagen stopgezet; en ‘zij verafschuwen het, belastingen te heffen op weinig bemiddelde inwoners’Ga naar voetnoot(2). Het Congres is dus wel verplicht hun, den 15n Augustus, een gedwongen leening van tien millioen gulden voor te stellen. Vergeefsche poging! Hoe blijkbaar en hoe dreigend het gevaar ook weze, toch kan dit hun particularisme niet overwinnen. Zij verstaan geenszins hun souvereniteit ten voordeele van het Congres af te staan en zich door hetzelve te laten leiden. Einde October is, buiten de inschrijvingen van eenige adellijke Congresleden, nog geen duit ingekomen. Niet alleen maken de machteloosheid van het hoofdgezag en de onbekwaamheid van de plaatselijke machten alle maatregelen tot verdediging onmogelijk, doch zij leveren bovendien het land aan onbandigheid over. Den 22n Juli overweldigen de democraten het stadhuis te Gent, onder het geroep van Leve de Derde Stand! en dwingen zij de Staten een nieuw gemeentereglement goed te keuren, waarin bevestigd wordt, dat alle macht van de natie komt. De aristocraten roepen de hulp der ambachtsgilden in. Terstond eischen dezen | |
[pagina 504]
| |
al hun privileges terug. De schippersmaats vergen hun oud monopolie van de vaart op de Leie en op de Schelde; in afwachting daarvan, beletten zij het lossen der uit Henegouw aangekomen schuiten, waardoor, bij gebrek aan kolen, talrijke werkhuizen moeten sluiten. Hun aanspraken verbitteren bovendien de Doornijksche schippers, welke, om dezelven te wederstaan, dreigen den stroom te zullen afsluitenGa naar voetnoot(1). Men hadde zich vijf eeuwen ten achteren gewaand, ten tijde van de stedelijke politiek der middeleeuwen. De onvermijdelijke ramp was in aantocht. Door inwendige twisten verscheurd en uitgeput, bestaat de Republiek nog slechts, omdat de keizer er nog niet toe besluit, dezelve aan te vallen. Doch het is niet te betwijfelen, dat zij bij den minsten stoot in duigen valt. Zoodra Europa's toestand zal opgeklaard wezen, kan niets een Oostenrijksche restauratie meer beletten. Dumouriez, welke tijdens de onderhandelingen met La Fayette in de maand Juni naar Brussel kwam, heeft dit duidelijk vastgesteld, en de schranderste democraten voorzien dit sedert lang. Ontnuchterd en vol walg, zouden dezen bereid zijn den keizer te erkennen, mits belofte het land een vrijzinnige grondwet te zullen schenken, welke de aristocratische dwingelandij der Staten voor immer onmogelijk zou maken. Einde April, tracht Walckiers de landvoogden tot dit ontwerp te overhalen. Vervolgens treden graaf van La Marck en de Arenberg's tot hetzelve toe. In den loop van Juli stellen zij zich te Parijs in betrekking met den Oostenrijkschen ambassadeur, graaf van Mercy-Argenteau, en, in gemeen overleg met dezen, trachten zij Vonck en zijn Rijselsche vrienden aan te zetten, zich tot Leopold II te wendenGa naar voetnoot(2). Doch deze kan hun hulp missen. Zijn moeilijke onderhandelingen met Pruisen loopen den 27n Juli eindelijk uit op het verdrag van Reichenbach. Frederik-Willem, die de Belgen niet meer noodig heeft, laat hen in den steek. Het keizerlijk gezag zal in de Nederlanden hersteld worden op de enkele, in de verdragen van Utrecht en van Rastadt neergeschreven voorwaarde, derzelver privileges en grondwetten te eerbie- | |
[pagina 505]
| |
digen. Dadelijk vertrekt uit Weenen het bevel, de regimenten naar Luxemburg te richten. ‘Waarde broeder, ik herleef bij 't vernemen van die goede tijding, schrijft Maria-Christina; eindelijk is het zoo zeer verbeide leger in aantocht en de terugkeer der Nederlanden tot uw huis degelijk verzekerd’Ga naar voetnoot(1). |
|