Geschiedenis van België. Deel 5
(1929)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendHet einde van het Spaansch stelsel. Het Oostenrijksch stelsel. De Brabantsche omwenteling en de Luiksche omwenteling
[pagina 385]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 386]
| |
en dezer hervorming door het toedoen van het verlicht despotisme. Doch, door hun haast om het begonnen werk te voleindigen, door de strengheid en de stugheid hunner doenwijzen, door hun koppigheid om voor geen hinderpalen uit den weg te gaan, bedierven de beide opvolgers volkomen de door hun voorgangers verworven uitslagen. De een en de ander blijven, overigens, belangwekkend en eerbiedwaardig om hun rechtzinnigheid, om de verhevenheid hunner inzichten en om de volstrekte toewijding tot hun taak, welke hen tot de onvermoeibaarste werkers van hun tijd maakte. Josef II is geen genie. Hij is vooral een Oostenrijksch monarch en tevens een modern man, in zooverre een alleenheerscher dit wezen kan. Hij wijdt zijn eerzucht aan het vergrooten en versterken zijner erfstaten. Beurtelings of gelijktijdig, wil hij dezelven in Beieren uitbreiden, ze langsheen den Donau verlengen, dezelven tot de grootste mogendheid van Europa verheffen. Dat verklaart zijn politiek in de Nederlanden, zijn bondgenootschap met Rusland, zijn oneenigheid met Frankrijk en met de Vereenigde Provinciën, zijn vijandschap met Pruisen. Doch terzelfder tijd, en vooral, rekende hij het zich tot een eer, de monarchie te hervormen tot een bloeienden en stevigen Staat, of liever, tot een volmaakten Staat, in den zin van de denkbeelden van zijn tijd. Hier verschijnt dus in hem de moderne man, de ‘keizer-philosoof’, die, vóór het mislukken zijner onderneming, door de vrienden van het licht zoozeer opgehemeld werd. Hij is inderdaad ‘een vriend des lichts’, in veel grooter mate en vooral op veel naïever wijze dan Frederik II, wiens genie en scepticisme opkomen teg en de leerstellingGa naar voetnoot(1). Josef, integendeel, laat zich door dezelve beheerschen. De Aufklärung telt in hem een zoo vurigen als meegaanden en ernstigen volgeling. Hij heeft Voltaire gelezen, die hem om zijn spotternij afkeer inboezemde, en zoo hij Rousseau las, begreep hij hem niet. Zijn geliefkoosde meesters zijn wijze en ernstige Duitsche hoogleeraars, theoreticussen van het natuurrecht, als | |
[pagina 387]
| |
Wolf, Rieger en MartiniGa naar voetnoot(1). Daarbij komen nog staathuishoudkundigen uit de nakomelingschap van Turgot en godgeleerden naar den trant van Febronius. Van de geestesproducten van zijn tijd, doorgrondde hij dus slechts de deelen, welke de staatsmanskunst aanbelangen. Hij veronachtzaamt daarm alles wat geen betrekking heeft op practijk en regeering. De in Frankrijk tegen het Christendom gevoerde veldtocht schijnt geenerlei vat op hem gehad te hebben. Zijn rationalisme wordt beperkt door de grenzen van de burgerlijke maatschappij, waarin hij moet optreden en welke hij gelukkig wil maken. De Staat beoogt slechts ‘het heil van de meerderheid’; vóór alles dienen dus ‘de ingewortelde vooroordeelen en de oude gebruiken, die dezelven in stand houden’, uitgeroeid. Hij eischt van allen, van den vorst tot den geringsten dienaar, een onbeperkte toewijding tot het bereiken van het grootsche doel. Wie naar de eer dingt, den Staat te dienen, mag ‘zijn uren noch zijn dagen noch zijn bladzijden geschrift tellen’. Slechts het nuttige hoeft beoogd; daaraan worden ijdele formaliteiten en onnutte beleefdheidsvormen geofferd. Redelijke menschen ergeren er zich niet over, dat de zaken verricht worden door lieden, wier opschik soms te wenschen overlaat. Josef's bezorgdheid gaat naar het bestrijden der misbruiken, naar het bevorderen van het welzijn van zijn evennaaste, ‘dien wij allen geroepen zijn te dienen’. Gansch het volk moet het belang van het algemeen behartigen. ‘De provinciën der monarchie maken maar één lichaam uit en er moet een einde komen aan de ijverzucht tusschen de provinciën, tusschen de natiën, tusschen de godsdiensten. Al de burgers moeten als broeders betrachten, elkander behulpzaam te wezen’. Hun zielen moeten ‘blaken van ijver voor het algemeen heil’Ga naar voetnoot(2). Voorzeker blaakte de zijne. Nooit was iemand meer rechtzinnig, minder baatzuchtig. Innige overtuigingen en regee- | |
[pagina 388]
| |
ringsgrondbeginselen, welke Maria-Theresia zorglijk gescheiden hield, zijn voor hem maar één. Hij vereenzelvigt zich met den Staat, leeft slechts voor hem, heeft geen anderen hartstocht, geen andere liefde, geen anderen eeredienstGa naar voetnoot(1). Hij is geen mensch meer, hij is slechts een vorst. Hij voelt zich verantwoordelijk niet vóór God, doch ‘vóór elk individu’. Zijn begrip over het oppergezag is ascetisch. ‘In de beheering der openbare gelden, die zijn eigendom niet zijn, mag hij voorliefde voor niemand betoonen, noch giften verleenen, zelfs niet aan behoeftigen’. Hij wil niet, dat de ambtenaars zich bemoeien met het welzijn van den vorst, ‘in zooverre dat hij als enkeling beschouwd wordt’Ga naar voetnoot(2). Gelooft hij niet, als Lodewijk XIV, dat de vorst overeenkomstig een besluit der voorzienigheid eigenaar van den Staat is en over zijn onderdanen regeert ingevolge een recht, als dat van den huisvader tegenover zijn kinderen, dan volstaat het hem ook niet, zich, als Frederik II, voor den eersten dienaar van den Staat uit te geven. Die realistische formule, die den Staat buiten en tegenover den vorst stelt, is al te bekrompen voor zijn staatkundig mysticisme. Zijn denkbeeld over den Staat is gansch afgetrokken. Hij ziet daarin den verheven vorm van het algemeen welzijn, de volmaakte inrichting der menschheid, omdat hij de op de maatschappij toegepaste rede zelf is. Buiten de rede, bestaat inderdaad niets. En hier komt zijn persoonlijk temperament wonderwel met zijn grondbeginselen overeen. Prozaïsch utilitarist als hij is, kent hij niets van het gevoel en van de behoeften van het hart. Nooit speelde een glimlach om zijn lippen; nooit kwam een oogenblik opluchting bij dien hardnekkigen, zwaarmoedigen werker. Als men hem te Luxemburg op een feest wil vergasten, antwoordt hij, dat hij niet gekomen is ‘om te eten, te drinken of te dansen, | |
[pagina 389]
| |
doch om ernstige zaken te verrichten’Ga naar voetnoot(1). Te Gent, vóór de schilderij der gebroeders van Eyck, ziet hij slechts Adam's en Eva's naaktheid; hij vindt dat onbetamelijk en laat het doek wegnemen. Het catholicisme, dat hij belijdt, ontaardt tot een vaag en onbestemd deïsme, tot een soort van ontvleesde zedenleer, dienstig èn voor alle menschen èn voor alle dogma's. Hij is dan ook verdraagzaam; die deugd is voor hem een van de grondslagen der maatschappelijke orde. Laat men de vrijheid van geloof uitvaardigen, ‘en er zal maar één godsdienst meer bestaan, welke al de inwoners gelijkelijk naar het welzijn van den Staat zal leiden’Ga naar voetnoot(2). Eigenlijk onderscheiden Staat en Godsdienst zich van elkander niet, of liever, deze maakt deel uit van genenGa naar voetnoot(3). Josef kan maar niet begrijpen, dat de geestelijkheid halsstarrig de Kerk verdedigt. ‘Wat kunt ge nog meer wenschen, zoo de dienst van den Staat werkt, zoo de wetten der natuur en der maatschappij opgevolgd worden, zoo uw Opperwezen niet onteerd, doch geeerbiedigd en aangebeden wordt’Ga naar voetnoot(4). Niets is hem ondraaglijker, dan de aanspraak, het godsdienstig leven buiten het bereik der politie te willen stellen. De Staat, die het monopolie der rede bezit en, door dezelve, het menschdom gelukkig wil maken, moet noodzakelijkerwijs almachtig zijn. De eenige regeeringsvorm, welke het algemeen welzijn kan verwezenlijken, is het absolutisme. Daar al de menschen krachtens het natuurrecht gelijk zijn, moeten allen dezelfde burgerlijke vrijheid genieten, doch ook gelijkelijk de politieke vrijheid derven. ‘De regeering van een enkel, zelfs van een middelmatig individu, zal altijd te verkiezen zijn boven de regeering van verscheidenen, al zijn die uitstekende geesten’Ga naar voetnoot(5). Derhalve, geen deelhebbing der onderdanen meer aan het gezag, geen zelfstandigheid meer, geen van die | |
[pagina 390]
| |
‘tusschenliggende lichamen’ meer, welke Montesquieu tusschen het volk en den vorst wil plaatsenGa naar voetnoot(1). De vorst weet beter dan zijn onderdanen, wat hun hoeft. Zijn zending is dezelven naar het goede te leiden, zelfs huns ondanksGa naar voetnoot(2). Hoe verlichter en rationeeler hij is, des te grooter despoot zal hij wezen. Alzoo leidt het door Josef II beleden idealisme, in de practijk, tot den Polizeistaat, die den burger gekneld houdt in een dicht geknoopt net, waarin zijn handel en wandel, ja zijn gedachten van dichtbij nagegaan worden, waardoor hem een inquisitie opgelegd wordt, die voorwaar minder wreed, doch daarentegen veel indringeriger is dan de godsdienstige inquisitie ooit wasGa naar voetnoot(3). En de vorst wordt er door zijn karakter toe gedreven, het hem door zijn theorie ingegeven stelsel nog strenger toe te passen. Want hij is van nature even absoluut in zijn denkbeelden als in zijn politiek. De ernst, waarmede hij alles verricht, de bekrompenheid van zijn verstand en de zuiverheid van zijn inzichten doen hem denken, dat hij onfeilbaar isGa naar voetnoot(4). Nooit twijfelde hij er aan, of hij gelijk had; nooit luisterde hij naar raad. Maria-Theresia, die hem goed kende, beijverde zich vruchteloos hem in te toomen, ‘Gij handelt slechts naar uw eigen zin en gedachten... gij meent, dat al de anderen ongelijk hebben of dat ze geen aandacht verdienen’Ga naar voetnoot(5). Vergeefsche vermaning! Hij zou zijn ongelijk maar inzien, als het te laat was. | |
[pagina 391]
| |
Gedurende de lange jaren, dat hij er naar trachtte de regeering in handen te hebben, had Josef II al de deelen der monarchie doorreisd, behalve de Nederlanden. Hij had er niet kunnen toe besluiten, dezelven te bezoeken, zoolang Karel van Lotharingen leefde. Hij koesterde een onverwinbaren afkeer van dien populairen prins, die zich niet om grondbeginselen bekreunde, en de volkeren gelukkig maakte zonder het toedoen der rede. Hij schepte er behagen in, hem zijn minachting te betuigen, hem ‘belemmeringen en allerlei ongeregeldheden ten laste te leggen’Ga naar voetnoot(1). Hij was woedend om het vertrouwen, dat zijn moeder in dien nieteling stelde, en wellicht benijdde hij hem heimelijk de volksgunst, die hij te Brussel genoot. Nauwelijks was Karel dood, of hij verhaastte zich een kleinzielige wraak op hem te nemen, door het regiment ‘Karel van Lotharingen’ een anderen naam te gevenGa naar voetnoot(2). Vervolgens dacht hij er aan, naar België te reizen, om dit land eindelijk te bestudeeren, daar de aanwezigheid aldaar van prins Karel, schreef hij, hem tot dan niet toegelaten had, ‘daarvan een ernstige en grondige studie aan te vangen’Ga naar voetnoot(3). Hij zou daar vol vooruit opgevatte denkbeelden aankomen. Sedert lang was hij verontwaardigd over Maria-Theresia's lankmoedigheid voor de ongerijmde vrijheden der provinciën. Had dit slechts aan hem gelegen, dan waren zij reeds lang verdwenen, en hij kwam er recht voor uit. Zijn moeder zette hem vergeefs tot zachtaardigheid aan, en herinnerde er hem aan, dat België ‘het eenig gelukkig land der monarchie was’; vergeefs ried zij hem aan geduld te hebben tegenover ‘de oude, ja belachelijke vooroordeelen dier volkeren..., die reeds maar al te veel afgeschraapt werden’Ga naar voetnoot(4); volgens hem, moest alles herschapen worden. Hij wist zulks, reeds vóór dat hij de Belgen gezien had, en als hij hen gezien had, was hij in zijn meening nog versterkt. Hij kwam te Luxemburg aan | |
[pagina 392]
| |
den 31n Mei 1781, met de zekerheid, dat niemand hem zou hinderen bij het onderzoek, dat hij wilde ondernemenGa naar voetnoot(1). De nieuwe landvoogden, Maria-Christina en Albrecht, waren nog te Brussel niet, waar de prins van Starhemberg bij dienstwaarneming regeerde. Het was, sedert Philips II, de eerste maal dat een vorst der Nederlanden zich de moeite getroostte, dezelven te bezoeken. Voor ieder ander dan Josef, ware dit een voortreffelijke gelegenheid geweest om zijn gezag in de oogen des volks te vergrooten door den luister eener zegevierende inkomst, en de volksgunst te verwerven door de natie eenige dier hartelijke blijken van genegenheid te betuigen, waarvan de herinnering, na een lang verleden, nog aan Karel V deed denken. Het volk had vreugdetranen gestort, had het den keizer een ommegang, een gastmaal, een boogschieterij zien bijwonen. Doch het incognito dat hij onder den naam van graaf van Falkenstein bewaarde, zijn gekleede jas en zijn sjees verwekten eens ieders teleurstelling. Wellicht had hij gemeend, daarmee den bijval te behalen, welken hij te Parijs genoot bij zijn bezoek aan Lodewijk XVI en Maria-Antoinette, in 1777. Doch ongelukkiglijk was het Belgisch volk te weinig ‘philosoof’, om dien eenvoud naar waarde te schatten, en hij zelf was, zonder daarvan bewust te zijn, nog al te vatbaar voor de bekrompenheden van het menschdom, dan dat hij daarover geen spijt ondervond. Hoewel hij gestreng was, was hij toch gevoelig voor bewondering. Hij was geërgerd, omdat hij er slechts zonderling uitzag. Vele jaren nadien, zal de herinnering aan zijn teleurstelling zich nog vol wrevel voor zijn Nederlandsche onderdanen uiten. Het zijn, zal hij zeggen, ‘slechts verfranschte koppen, met bier van binnen’Ga naar voetnoot(2). Hij ontdekt, dat ‘de spijs van de natie Hollandsch is, met een slecht Fransch vernis daarboven’Ga naar voetnoot(3). Doch werkelijk spreekt hij zonder ze te kennen. Hij verwaardigde zich niet, voeling met haar te hebben, en hij was niet bekwaam om | |
[pagina 393]
| |
belangstelling te hebben voor haar karakter, en nog minder om het te begrijpen. Waarom, overigens, een kostbaren tijd verspild aan het onderzoek van een zieke, als men van te voren zeker is hem te zullen genezen? Onder voorwendsel de Nederlanden te bestudeeren, komt hij er inderdaad slechts om de ambtenaars voor te bereiden tot het uitvoeren zijner ontworpen hervormingen. Hoogstens gunt hij een vluggen blik aan de troepen, de openbare werken, de instellingen van weldadigheid. Hij brengt het grootste deel van zijn tijd door in de regeeringsbureau's, waar, natuurlijk, niemand hem durft dwarsboomen. Opzettelijk vermijdt hij alles wat wellicht niet met zijn grondbeginselen strookt. Hij heeft geenerlei voeling met de Staten der provinciën; ternauwernood spreekt hij met den aartsbisschop van Mechelen; hij vermijdt den nuntius te ontmoeten. In dit land van vurig catholicisme, kan hij zelfs zijn afkeer voor de geestelijkheid niet verbergen. ‘De keizer, zegt een tijdgenoot, was zeer beleefd; hij groette iedereen, doch men bemerkte, dat hij de geestelijken tamelijk koel bejegende’Ga naar voetnoot(1). Hij betuigde des te openlijker zijn eerbied voor den godsdienst. Te Gent zag men hem, in volle straat, voor de processie nederknielen. Kortom, na een verblijf van zes weken, verliet hij België met denzelfden indruk als toen hij er gekomen was. Alles wat hij er gezien had, stootte hem tegen de borst, en hij was zeker, dat hij goed gezien had. Het volk was verachterd, zijn regeering ongerijmd. Na het aldus geringgeschat te hebben, ‘veroordeelde hij het voor immer’Ga naar voetnoot(2). Zonder den minsten twijfel, was zijn reis hem noodlottig. De voortreffelijke inzichten, welke hem die deden ondernemen, bedrogen hem omtrent het voordeel, dat hij er uit haalde. Werkelijk leerde hij er nietsGa naar voetnoot(3). Zeer met zich zelven ingenomen en al te goed overtuigd van de degelijkheid zijner grondbeginselen, was hij | |
[pagina 394]
| |
op zijn terugreis naar Weenen zeker, dat hij de Belgen nu kende, en dat hij de echte middelen bezat om hen te genezen. Eilaas! Die echte middelen waren van denzelfden aard als die, welke Philips II hun vroeger wilde toedienenGa naar voetnoot(1). Doch 's keizers raadslieden zouden, vergeefs beproeven: hem de oogen te openen. Hij meende gezien te hebben, hij meende te weten, en zijn natuurlijke koppigheid druischte des te meer tegen hun gevoelen in. Het oogenblik zijner reis was overigens zoo slecht mogelijk gekozen om hem toe te laten, zich een nauwkeurig denkbeeld van het land en van de natie te geven. België beleefde toen een crisis van kortstondigen voorspoed. Holland had, in 1780, deelgenomen aan den Fransch-Engelschen oorlog; daardoor werd heel de handel der onzijdigen met Noord-Europa naar Oostende gericht. Het aantal aldaar binnengeloopen schepen sprong van ongeveer 400 op 1560; in 1781 bereikte het het cijfer van 2892 bodemsGa naar voetnoot(2). Tal van Hollandsche en Engelsche huizen vestigden zich in de stad; de dokken moesten vergroot en tot vrijhaven verklaard worden (Juni 1781). Die tijdelijke bedrijvigheid zette zich natuurlijk verder in het land uit. Het doorvoerverkeer naar Duitschland en naar Frankrijk nam een ongemeene vlucht. De aanzienlijkste kooplieden des lands, de Romberg's, de Walkiers', de Gamerage's rustten schepen uit en begonnen den slavenhandel op Afrika's kust te beoefenenGa naar voetnoot(3). De ondernemendste geesten droomden van overzeesche afzetmarkten voor 's lands nijverheid, door handelsbetrekkingen met de jonge Amerikaansche Republiek aan te knoopenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 395]
| |
Schijn bedriegt; daaraan dacht de keizer niet bij het aanschouwen dier vergankelijke welvaart. De opkomelingen, kapitalisten, industrieelen, handelaars, die de beweging leidden, beletten hem wellicht te erkennen, dat de economische inrichting des lands hoofdzakelijk op den landbouw berustte. Zoo kon hij ook den overwegenden invloed, in de Staten der provinciën, van de groote grondeigenaars: adel en geestelijkheid, ongerijmd vinden. Hij moest te goeder trouw gelooven, dat de klachten, door de kleine groep parvenu's, schacheraars en fabrikanten geuit tegen den overouden slenter der bevoorrechte lichamen, met het algemeen gevoelen overeenkwamen. Wat hij zag, las en hoorde, versterkte hem in de meening, dat zijn grondbeginselen met de wenschen der natie strookten. Toch liet hij daarvan niets blijken, en voorshands kon het land zijn inzichten niet raden. Hoogstens moest het vreemd schijnen, dat hij Brussel den 6n Juli verliet, vier dagen vóór de komst der nieuwe landvoogden. Van hooger hand werd zijn houding verklaard door den wensch, de eer die hun zou bewezen worden, niet naar zijn eigen persoon te zien afwenden. Feitelijk moet de reden daarvan te zoeken zijn in zijn vast voornemen, hun, voor de oogen des volks, geen overdreven belangrijkheid toe te kennen. Hij was vast besloten hen te verlagen tot den rang van parade-personages. Nooit gingen zijn gedachten naar zijn zuster en zijn schoonbroeder. Goedschiks of kwaadschiks, moesten zij zich vergenoegen met de vernederende rol van schijnonderkoningenGa naar voetnoot(1). De werkelijke regeering besloot zich zoo streng in het kabinet des keizers, in den Weenschen Hofburg, als zij zich, twee eeuwen vroeger, afzonderde in de duistere cel van Philips II, in het EscuriaalGa naar voetnoot(2). De gevolmachtigde ministers, de prins van Starhem- | |
[pagina 396]
| |
berg, de graaf van Belgiojoso, de graaf van Trautmansdorf, waren nog slechts eenvoudige agenten, die den wil des vorsten overmaakten. Daar hun onvermoeibare briefschrijver hun tot in de allerminste bijzonderheden de les voorzegde, daar zij kort gehouden waren en graag een vertrouwen behielden, dat afgemeten was naar de vlugheid en de stiptheid waarmede de ontvangen bevelen uitgevoerd werden, wachtten zij zich wel, ooit een meening te opperen, waarmede zij slechts bittere verwijten zouden oploopen; zij gewenden er zich aan, zonder tegenstribbelen, de onbehendigste maatregelen uit te voeren. Josef liet hun geenerlei persoonlijke verantwoordelijkheid noch initiatief; hij verlamde en vernederde hen door alles beter te willen weten dan zij zelven. Aldus belette hij hen van te voren de crisis te voorkomen, naar welke zij zich meegesleept voelden, en, nadat deze losgebroken was, de onontbeerlijke maatregelen te treffen om daaraan een einde te stellen. Doch de natie zou dat alles slechts op den langen duur gewaarworden. Voor haar, begon de nieuwe regeering lijk al de anderen. Reeds op 30 November 1780 had de keizer verklaard, dat hij de privileges des lands zou eerbiedigen. Nauwelijks waren de landvoogden te Brussel gevestigd, of zij hadden in zijn naam de Blijde Inkomst bezworen; vervolgens had, volgens de overlevering, de ‘inhuldiging’ in elke provincie plaats gehad. Alleen het personeel der ministeriën voorzag, dat men een nieuwen weg zou opgaan en blikte met onrust in de toekomst. De oude Neny maakte, in 1783, Starhemberg's terugroeping ten nutte, om zijn ontslag te nemen. | |
IIGedurende de eerste jaren, had de keizer het zeer druk met de afschaffing van wat nog van het Barrière-tractaat restte en met de zorgen, welke zijn pogingen om de Schelde te heropenen en de Nederlanden tegen Beieren te mangelen, hem baarden. Hij toefde dan ook eenigen tijd met de omwerking van België's burgerlijke regeering, doch hij haastte zich om de zaken der Kerk aan te vatten. Hierbij vervolgde hij slechts | |
[pagina 397]
| |
den door zijn moeder gebaanden weg. Doch hij ging dien veel verder op en dan nog met een zienlijk ongeduld; zijn doel was namelijk de volkomen ondergeschiktheid van de Kerk aan den Staat voor alles wat de dogma's vreemd is. Febronius' De statu Ecclesiae was juist van pas verschenen (1763) om zijn plannen te bevorderen. Als leerling van van Espen, was Febronius door hem opgeleid in de Jansenistische leerstelling over de bevoegdheidsoverschrijdingen van het pausdom. Om de bisschoppen de macht terug te geven, die zij in de oorspronkelijke Kerk bezaten, wil hij den Heiligen Stoel slechts een op hen te oefenen recht van voorrang overlatenGa naar voetnoot(1). Natuurlijk had Rome zich verhaast, die leerstelling te verwerpen (27 Februari 1764). Doch het ‘episcopalisme’ van Febronius strookte al te zeer met de belangen van den Staat, dan dat hij dezes bescherming zou derven. Maria-Theresia had verboden, het vonnis dat hem trof in Oostenrijk als in de Nederlanden af te kondigen. In Duitschland, ondersteunden tal van bisschoppen vurig een stelsel, dat niet alleen elks gezag vermeerderde, doch bovendien de Germaansche Kerk toeliet, Rome's juk af te schudden en zich als nationale Kerk in te richten. Die omstandigheden zou Josef II weldra te nutte makenGa naar voetnoot(2). Alles wat Febronius den paus kon ontrukken, kwam noodzakelijkerwijze den vorst ten goede. Deze had in zijn erfstaten niets te duchten van een verhooging van de macht der bisschoppen, vermits hij die zelf aanstelde. Bovendien, liet Febronius den vorst de zending over, de Kerk te verdedigen tegen de misbruiken van het ultramontanisme. Hij droeg hem de zorg op, de opleiding der geestelijken na te gaan. Hij herstelde de prerogatieven van het burgerlijk gezag in al de gemengde zaken. Hij vergde het placet voor al de beslissingen van Rome. Hij veroordeelde de rechtsbevoegdheid, op de godsdienstige orden uitgeoefend door vreemde ‘generaals’, wil zeggen door Roomsche oversten. Zijn bisschoppelijke kerk leende zich dus wonderwel tot den overgang naar die Staatskerk, tot wier oprichting Maria-Theresia eenige maatregelen | |
[pagina 398]
| |
had getroffen; deze zouden zich, onder haar zoon, tot een stelselmatige onderneming ontwikkelen. Tusschen het standpunt der keizerin en dat des keizers, is bovendien een hemelsbreed verschil. De eerste blijft den Staatsgodsdienst trouw. Zij verstaat, meesteres over de Kerk te wezen, niet alleen krachtens de volheid harer souvereiniteit, doch tevens omdat zij den godsdienst, of liever den katholieken godsdienst, als onontbeerlijk beschouwt tot het behoud van regeering en van maatschappij. Voor Josef, integendeel, heeft het geestelijk domein niets gemeens met het wereldlijk domein. Het eerste is gewetenszaak, het ander is een zaak van openbare macht. Dienvolgens mag de godsdienst zich niet meer met de burgerlijke zaken bemoeien, dan de Staat in geloofszaken hoeft op te treden. Tegenover de dogma's blijft de vorst dus onverschillig. Allen zal hij dulden, in zooverre deze met de orde strooken, omdat hij zich onbevoegd erkent, tusschen dezelven te beslissen. En de verdraagzaamheid wordt hem niet alleen door de theorie opgelegd, doch tevens door de zorg voor het algemeen welzijn, krachtens hetwelk hij bestaat. Hij kan niet dulden, dat een nuttig burger, om den wille van zijn geloof, kan ontzegd worden van zijn rechten of belemmerd in zijn werkzaamheid en bij diensten, welke hij de gemeenschap kan bewijzen ‘Voor mij wil verdraagzaamheid enkel zeggen, schrijft Josef II, dat ik, in de uitsluitend wereldlijke zaken, iedereen, die daartoe bekwaam is en die de Staten voordeel of nijverheid kan aanbrengen, zou toelaten gronden of ambachten te bezitten en staatsburger te wezen, zonder op den godsdienst te letten’Ga naar voetnoot(1). De verdraagzaamheid, welke hij verkondigt, is dus die voorloopige verdraagzaamheid der XVIo eeuw niet meer, die een uitvlucht was welke bij gebrek aan beters uitgedacht werd, in afwachting dat de godsdienstige waarheid uitsluitend kon opgelegd wordenGa naar voetnoot(2). Het is de verdraagzaamheid, verheven tot grondbeginsel der burgerlijke maatschappij, wel is waar niet als een menschenrecht erkend, doch wèl als een onontbeerlijke voorwaarde tot het verwezenlijken van de doeleinden der regeering. | |
[pagina 399]
| |
In Oostenrijk, waar er schier zooveel eerediensten zijn als talen en nationaliteiten, waar protestanten, orthodoxen, joden, ja Mohammedanen, onder den schepter der Habsburgers naast de katholieken leven, was niets aantrekkelijker en overigens redelijker, dan den sluitboom weg te nemen, welke, eeuwen lang, de bonte massa der afgescheidenen en ongeloovigen belet heeft, onbeperkt deel te hebben aan de weldaden der monarchie en zonder voorbehoud tot derzelver voorspoed mede te werken. De afkondiging van het edict van verdraagzaamheid, op 13 October 1781, wierp dien sluitboom met een pennetrek omver. Het catholicisme was geen Staatsgodsdienst meer; de burgerlijke rechten, tot hiertoe alleen zijn volgelingen voorbehouden, werden het gemeengoed van al de burgers. Een maand later, op 12 November, werd de hervorming op de Nederlanden toepasselijk gesteldGa naar voetnoot(1). Hier echter kon de verscheidenheid der beleden eerediensten niet ingeroepen worden. Sedert Albertus en Isabella, had het catholicisme zich volkomen met de natie vereenzelvigd. De verspreide protestantsche gemeenten, die te Maria-Hoorebeke, te Rongy bij Doornijk, te Dour in Henegouw, te Nessonvaux, te Hodimont, te Eupen in Limburg bestonden, waren nog slechts eenvoudige getuigenissen van een vervlogen tijdvak; haar onbeduidendheid bevestigde des te beter de stevige macht der Kerk. De geest van afscheiding was zoo zeer uit het land verdwenen, dat zelfs het verblijf van de Calvinistische garnizoenen der ‘barrière‘, verre van dien te bevorderen, tot zijn uitroeiing had bijgedragen. De regeering had niet nagelaten, de predikanten tot de orde te roepen, als zij hier of daar al te veel ijver aan den dag legden en propaganda maakten. En hoe zou de haat, dien het volk voor de vreemde soldaten koesterde, niet overgaan tot den godsdienst van die onwelkome, onuitstaanbare gasten? Doch hoe onbemind het protestantisme ook geworden was, toch dacht nie- | |
[pagina 400]
| |
mand er aan, de kleine gemeeschappen te ontrusten, welke het nog beleden. Het volk wist van dezelven niets af, en sedert de mislukte poging tot vervolging, die de stugge godsvrucht van Maria-Elisabeth even in verzoeking gebracht hadGa naar voetnoot(1), duldde de regeering niet, dat hun onschuldige vrijheid gestoord werd. Hoe meer zij tot het ‘licht der eeuw’ toetrad, des te minder gedoogde zij, dat de protestanten door godsdienstijver benadeeld werden. In 1762, beval de Private Raad de vicarissen-generaal van het bisdom Ieperen aan, tegen dezelven geen ‘luidruchtige middelen’ aan te wenden. Te Rongy liet hij, in 1771, de protestanten toe, een kerkhof aan te koopen, daar de verplichting, waarin zij zich tot dan bevonden hadden, hun dooden in tuinen te begraven, ‘zeer hinderlijk voor hun buren en onuitstaanbaar voor hen zelven was.’ Hij stond hun zelfs toe, vergaderingen in hun huizen te houden. ‘De ergernis, zegde hij niet zonder spotternij, welke kan voortspruiten uit het verschil van hun godsdienst, schijnt geen groeten indruk meer te maken op de katholieken van Rongy, die sinds menschengeheugen gewend zijn die ketters in hun midden te zien; zij is, in alle geval, slechts een godgeleerde ergernis’Ga naar voetnoot(2). Bovendien kende de rust, die men hun gunde, hun geenerlei recht toe. Zij was slechts gesteund op de lankmoedigheid van het gezag Zoo de Raad gemakkelijk over de ‘godgeleerde ergernis’ heenstapte, waakte hij er toch zorglijk voor, hun te verbieden, alle openbare ergernis te veroorzaken. Het is een punt, waaromtrent nooit eenige twijfel bestond, bevestigde hij in 1770, dat hun rust slechts op verdraagzaamheid gegrondvest is’Ga naar voetnoot(3). Het keizerlijk edict verving die feitelijke verdraagzaamheid plotselings door een principieele verdraagzaamheid. Voortaan zouden de protestanten zoo vrij wezen als de katholieken. Evenals zij; zouden zij niet alleen openlijk hun godsdienst mogen belijden, doch ook de volheid der burgerlijke rechten genieten, mogen trouwen, testament maken, wettige huisgezinnen stichten en naar alle bedieningen dingen. Dat waren | |
[pagina 401]
| |
gevolgen, die des te meer aandacht hadden verdiend, daar zij tegen een lang ingewortelde overlevering indruischten en de minderheid, welke daaruit baat trok, onbeduidend was. De Private Raad, die tijdens de reis van Josef kennis gekregen had van dezes ontwerpen, had schuchtere tegenwerpingen. geopperdGa naar voetnoot(1). Staatkundige bezwaren hadden nooit vat gehad op een vorst, die door de abstracte rede geleid werd en onbekwaam was, de eenvormigheid in het goede aan een ellendig opportunisme te offeren. Wat nuttig was in Oostenrijk, moest het immers ook wezen in België! Waarom dan een onderscheid. gemaakt? Moet een snelle verwezenlijking van het goede en het ware niet bij voorbaat de tegenkanting der vooroordeelen ontwapenen? ‘Groote zaken moeten schielijk gebeuren. Elke verandering verwekt eenig misbaar. Het is beter, het publiek in eens in te lichten over zijn ontwerpen en, na een besluit te hebben genomen, naar niets te luisteren dat er tegen is, doch vastberaden te volharden in de uitvoering van het geen men besloten heeft’Ga naar voetnoot(2). Kende de keizer overigens België niet? Had hij zelf niet opgemerkt, dat een menigte Engelsche en Hollandsche protestanten te Oostende gevestigd waren? Was het niet te verwachten, dat de afkondiging van het edict er tal van anderen zou aanlokken, tot welzijn van land en Staat? Werkelijk lokte zij niemand aanGa naar voetnoot(3). Het einde van den zeeoorlog was ook het einde van de aantrekking, welke de Oostendsche haven tijdelijk op de vreemdelingen geoefend had. Bij den vrede, trokken zij naar hun land terug. Het edict van 12 November had dus geenerlei invloed op den economischen toestand van het land. Men bemerkt ook niet, dat de protestanten, die het niet gevraagd hadden, daardoor meer belangrijkheid verwierven. Zij waren zoo weinig talrijk, dat | |
[pagina 402]
| |
niemand van hen iets te duchten had. De gewichtigheid van den door den keizer getroffen maatregel lag dus geenszins in de voordeelen, welke hij de ketterij schonk, doch in den slag, welken hij het catholicisme toebracht. Tot hiertoe was hetzelve de godsdienst geweest, voortaan was het nog slechts een godsdienst. De Staat rukte zich los van de Kerk. De geloofsbelijdenis, waarvan sedert Constantinus het genot der politieke rechten afhing, had nog slechts vat op het individueel geweten. Was het niet te vreezen, dat het zoo plotselings verbreken eener duizendjarige overlevering heel de maatschappelijke orde in gevaar bracht? De aan de protestanten verleende godsdienstvrijheid zelve verschrikte de gemoederen niet. De bisschop van Antwerpen verklaarde integendeel, dat hij ‘een hartelijke genegenheid koesterde voor elken protestant, die, door opvoeding en aangeboren vooroordeelen, zijn sekte getrouw blijft, maar toch een onberispelijken levenswandel heeft, zooals er onder hen een groot aantal zijn, die ons tot toonbeeld kunnen strekken’Ga naar voetnoot(1). Doch de onverschilligheid, waarvan de Staat in zake godsdienst blijk gaf, zou den godsdienst zelf in gevaar brengen, de vrijheid van gelooven zou leiden tot de vrijheid van niet-gelooven en tot de nog afschuwelijker vrijheid, eens anders geloof aan te randen. De philosophie zou voorzeker de verdraagzaamheid ten nutte maken om het masker van het protestantisme op te zetten en de Kerk verraderlijk aan te vallen. ‘Haar volgelingen verbergen zich nog meerendeels; zij nemen een uiterlijke welvoegelijkheid in acht, omdat zij zien, dat de katholieke godsdienst tot hiertoe de eenige is, die geëerbiedigd en toegelaten wordt; het zou hun duur te staan komen, moesten zij zich openlijk voor afvalligen uitgeven; doch die vrees zal niet meer bestaan, zoodra de protestantsche sekten zullen geduld worden en dat men, in die gezindten, al de wereldlijke voordeelen zoowel als de katholieken zal kunnen genieten; dan zullen die rampzaligen zich bij de protestanten voegen, niet omdat zij hetzelfde geloof belijden... doch omdat zij onder dien dekmantel onbevreesd het juk zullen kunnen afschudden, al de | |
[pagina 403]
| |
godslasteringen uitbraken die hun op het hart liggen, en de Roomsche Kerk in het belachelijke trekken... Dat addergebroed, wiens geliefkoosd leerstelsel het uitmoorden zoowel van priesters als van koningen betracht, bereidt den Staat en de Kerk verschrikkelijke rampen voor, zoodra het maar vrij zal wezen en een schuilplaats zal gevonden hebben om zich te verbergen!’Ga naar voetnoot(1) Die vrees uitte zich nochtans slechts door tamelijk zeldzame en schuchtere vermaningen. Over het geheel, werd 's keizers edict door het volk slechts naar zijn onmiddellijke gevolgen beoordeeld. Daar deze onbeduidend waren, ontrustte het zich niet. De kleine groep ‘verlichte lieden’ gaf het haar goedkeuring. Het vond zelfs instemming onder de geestelijkheid. Alleen de bisschoppen van Antwerpen, Namen en Roermond teekenden eerbiedig protest aan. De bisschop van Doornijk, de prins van Salm-Salm, ontving de keizerlijke beslissing als een hofprelaat betaamt, begroette in dezelve ‘den best begrepen ijver om den katholieken godsdienst en zijn dienaars te doen eerbiedigen en liefhebben door de protestanten, en dezen te stichten door het goede voorbeeld en de beoefening der Christelijke liefde’Ga naar voetnoot(2). Bovendien had de paus zich niet geuit. Reeds in 1782 aanvaardde de aartsbisschop van Mechelen, de kardinaal van Franckenberg, het voldongen feit en schreef hij in zijn vastenbrief den gedragsregel der katholieken voor, ‘in een tijd, dat de burgerlijke verdraagzaamheid, aan de verschillende protestantsche sekten bewilligd door onzen doorluchtigen vorst, wiens inzichten wij moeten eerbiedigen, onze liefde voor den godsdienst, onzen ijver en onze barmhartigheid wellicht op de proef zal stellen’Ga naar voetnoot(3). Nadat de godsdienst van den Staat gescheiden was, moest hij nog aan dezes toezicht onderworpen worden. In Oostenrijk als in België, liet Josef II het Febronisme in de wet brengen. Op 28 November 1781, werd de rechtsbevoegdheid van de vreemde oversten over de kloosterorden afgeschaft. Den 5n December werd de bisschoppen het recht gegeven om huwelijksdispensaties te verleenen. De prins van Kaunitz deelde den nuntius mede, dat de regeering vast besloten was, | |
[pagina 404]
| |
de geestelijke macht ‘uitsluitend te beperken tot zaken van dogma of van innerlijk godsdienstigen aard’Ga naar voetnoot(1). Het gerucht verspreidde zich, dat kort te voren tal van kloosters in de erfstaten waren opgeheven. Heen en weer geslingerd door zijn toewijding aan Rome en door zijn eerbied voor den keizer, trachtte de aartsbisschop te gehoorzamen en tevens de grondbeginselen te vrijwaren. Hij smeekte den paus hem toe te laten, huwelijksdispensaties te verleenen, veroorloofde zich hem eraan te herinneren, dat de verplichting om dispensatie te Rome te vragen dikwijls erge misbruiken verwekt had, hield hem ten slotte voor, dat Josef II onwrikbaar zou blijven. Hij voerde 's keizers bevel uit, zooals men een aftocht onderneemt, al schermutselend. In een de landvoogden toegestuurde memorie, beknibbelde hij Kaunitz' grondbeginselen, die ‘van aard waren om de beide machten gedurig in botsing te brengen en beider rechtmatige grenzen te verwarren’. Hij hoopte steeds, dat hij het gevaar zou kunnen afwenden, dat de kloosters bedreigde, en hij bezwoer hen, niet te mennen, ‘dat de geestelijke orden volstrekt niet tot het wezen van geloof en godsdienst zouden behooren’; hij riep hun bescherming in ‘ten voordeele van de diep beproefde munsters van dit land, welke, nog steeds bedreigd met dezelfde ramp die verscheidene kloosters der andere erflanden reeds getroffen heeft, nochtans met vertrouwen berusten op den godsdienst en de godsvrucht van Zijn Majesteit, welke haar zoo plechtig haar staat en haar bezittingen, verzekerd heeft’Ga naar voetnoot(2). Doch 's keizers besluit was genomen. Den 17n Maart 1783 verscheen een edict, ‘in het belang van den godsdienst en van de menschheid’ afgekondigd, tot afschaffing van ‘de kloosters van beide kunne, waar slechts een louter bespiegelend leven geleid wordt en den godsdienst, den Staat en den evenmensch volkomen onnut zijn’Ga naar voetnoot(3). Den 2n Juli, moeten de bosch- en veldkluizenaars ook verdwijnen, ‘wegens de ongelegenheden, die daaruit voortspruiten’. | |
[pagina 405]
| |
De ‘philosofen’ jubelden. ‘De verspreiding der wetenschap, schreef Shaw, heeft de omverwerping van de kloosters voorbereid, welke hun uitbreiding slechts verschuldigd waren aan de tijden van onwetendheid, en de souverein der Nederlanden gaf de andere katholieke vorsten een prachtig voorbeeld... Die groote verbetering werd zonder weerstand voltrokken. De zoolang door den valschen godsdienst gesmoorde stem der rede kon zich eindelijk verheffen en de ontbinding der munsters, welke in Engeland, in de XVIe eeuw, niet zonder opstand en rumoer kon geschieden, werd zonder geweld noch verzet in een katholiek land verricht’Ga naar voetnoot(1). Het valt te betwijfelen, of de ‘stem der rede’ wel zooveel vermogen op de Belgen had, doch zeker is het, dat de afschaffing der kloosters de openbare denkwijze niet in beroering brachtGa naar voetnoot(2). De 163 te niet gedane huizen, meestal vrouwenkloosters, waren van onbeduidend belang. Het bespiegelend leven had hun leden de gelegenheid niet gegeven, eenigen invloed op het volk te verwerven. Schier overal, trouwens, gehoorzaamden de slachtoffers van het edict zonder morren en aanvaardden het pensioen, dat hun toeliet in de maatschappij terug te keeren. Behoudens te Gent, waar de Karmelieternonnen met omslag uitwekenGa naar voetnoot(3), zag men geen ergernis. De kapitalistengroep zag zelfs met voldoening, dat de kloostergoederen nationaal eigendom werden. De graaf | |
[pagina 406]
| |
van Beaufort verklaarde aan de Staten van Henegouw dat, zoo hun tusschenkomst hem ettelijke van de beschikbaar geworden gebouwen kon bezorgen, hij dezelven in fabrieken zou laten veranderenGa naar voetnoot(1). Het gemak, waarmede zijn eerste ontwerpen verwezenlijkt werden, moest den keizer natuurlijk versterken in de overtuiging, dat hij slechts hoefde te bevelen om gehoorzaamd te worden. Door de aanstelling, in 1785, van abt Nelis, een ‘verlicht’ priester, een beschermeling van Cobenzl en van Neny, tot bisschop van Antwerpen, mocht hij op een machtige hulp rekenen van wege de bisschoppen, die trouwens zeer meegaand waren. Nieuwe verordeningen vervolgden dus de planmatige omsluiting der Kerk. Den 28n September 1784, werd het huwelijk tot louter burgerlijke overeenkomst verklaard en als zoodanig aan de bevoegdheid der geestelijke rechtbanken onttrokken. Den 26n September 1785 ontvingen de pastoors het bevel, de vorstelijke edicten van den preekstoel af te lezen. Dat was het uitgangspunt van een reeks maatregelen, die moesten dienen, niet alleen om de kerkelijke macht de grenzen harer bevoegdheid aan te wijzen, doch ook om ze, in haar betrekkingen met de geestelijken en met de geloovigen, aan de grondbeginselen van den ‘echten godsdienst’ te onderwerpen. De Staat treedt rechtstreeks op in het domein der tucht, wordt godgeleerde, zedenkundige en kent ook het kerkrecht. In den aanvang van het jaar 1786 zijn de elkander snel opvolgende verordeningen uit Weenen stug, doortastend of bits opgesteld. Het keizerlijk kabinet schijnt een synode geworden. Den 23n Januari worden alle sermoenen, zonder onderscheid, aan de gewone regelen der censuur onderworpen. Den 11n Februari worden, in al de gemeenten van het land, de kermissen op denzelfden dag vastgesteld, ten einde onnutte uitgaven en vermaken te vermijdenGa naar voetnoot(2). Den 8n April worden de tallooze broederschappen, die in de steden | |
[pagina 407]
| |
en op den buiten wemelen, in een enkele vereenigd, die der ‘werkelijke naastenliefde, onder de bescherming van den Zaligmaker Jezus-Christus’. Den 10n Mei worden al de ‘bedevaarten in troepen’ en de jubilé's afgeschaft, terwijl het aantal processies verminderd wordt tot twee per parochie en het, welvoegelijkheidshalve, verboden wordt er muziek te spelen en er standbeelden, vaandels van ambachten of andere dergelijke veelkleurige zaken rond te dragen. Den 22n Mei wordt bevel gegeven de algemeene telling te doen van de goederen der wereldlijke en reguliere geestelijken. Den 29n Mei worden maatregelen getroffen tot een doelmatiger en redelijker indeeling der parochiën. Den 16n Juni, worden al de pastoorsambten van het land bij wedstrijd begeven. Het met zoo'n koortsachtige haast opgetrokken gebouw werd, ten slotte, den 16n October voltooid. De Staat eigent zich de opleiding der priesters toe. Waartoe zou het hem trouwens dienen, de hervormde tucht onder zijn toezicht te stellen, zoo het personeel dat dezelve moest toepassen met ‘ultramontaansche vooroordeelen’ behept bleef, zoo het voor het licht gesloten, grof van zeden was, en de ware Christelijke liefde niet kende? Hij alleen vermag ze tot hun taak op te leiden, of liever, tot de taak, waarmede hij hen belastGa naar voetnoot(1). Dienvolgens beveelt hij de sluiting van de bisschoppelijke seminaries, spelonken van ingewortelde dwalingen en misbruiken. Van November 1786 af, worden al de studenten in de godgeleerdheid overgebracht naar twee Staatsscholen: het algemeen seminarie te Leuven en het bulpseminarie te LuxemburgGa naar voetnoot(2). Natuurlijk zullen zij daar onderwezen worden volgens de zuiverste Febroniaansche leerstelsels. Een studieplan was zorgvuldig opgemaakt. De Oostenrijker Stöger, die geen Fransch kent, zal op dezes toepassing waken, en uitgekozen leeraars zullen hem in zijn taak bijstaan. | |
[pagina 408]
| |
Nu is het werk gereed. In stede van het verstandelijk en maatschappelijk apostelschap van dun Staat te dwarsboomen, zal de door hem gedrilde geestelijkheid hem daar voortaan bij helpen. De Kerk, die zoolang onafhankelijk en overweldigend was, zal eindelijk in de hand des vorsten gehouden worden, ‘als klei in de handen van den pottenbakker’Ga naar voetnoot(1). Er viel nu niet meer te twijfelen over 's keizers inzichten. Niemand kon ernstig denken, dat hij het katholiek geloof vaarwelgezegd had. Men wist, dat hij te Weenen blijk van rechtzinnige godsvrucht gaf en bij elke gelegenheid zijn eerbied voor den godsdienst betuigde. Doch, voor een katholiek, is het geloof onafscheidbaar van de Klerk. God, die het eerste geeft, heeft de tweede gevestigd, en haar goddelijke oorsprong is de grondslag zelf van de vrijheid, waarop zij aanspraak maakt om de menschen tot hun laatste einde te vergezellen. Hoe geloovig Josef zich ook vleide te wezen, dwaalde hij meer nog dan vroeger de Jansenisten van den rechten weg af, door de Kerk aan zijn voogdij te onderwerpen, - door dezelve te verplichten zich van den hemel af te wenden om al haar streven op de aarde te vereenigen, - door zich te veroorloven haar tucht te hervormen, haar woord toe te lichten, haar priesters op te leiden. Zag men, overigens, rondom hem de slecht uitgedoofde overblijfselen dier verfoeide ketterij niet weer oplaaien? Was Febronius geen Jansenist? Waren zij ook geen Jansenisten, die abt Mann, de oud gunsteling van Cobenzl en de slechte geest van de Brusselsche Academie, en die ambt Marrant, voor wien een leerstoel van kerkgeschiedenis in 1783 ter Hoogeschool van Leuven gesticht werd, en die daar zijn toehoorders geërgerd had, door de lichamelijke hemelvaart van Maria te loochenen? Had een keizerlijke verordening van 19 Augustus 1782 niet verboden, in het onderwijs nog te gewagen van de bul UnigenitusGa naar voetnoot(2)? En liet de goedkeuring, waarmede de vrijgeesten, de vrijdenkers, de ‘philosofen’, die allerminstens deïsten zooniet godloochenaars waren, de keizerlijke her- | |
[pagina 409]
| |
vormingen onthaalden, nog eenigen twijfel over omtrent de strekkingen derzelven? En worden die hervormingen door het Journal général de l'Europe, door Pieter Lebrun te Luik opgesteld en te Herve ‘met de toelating van de algemeene regeering der Oostenrijksche Nederlanden’ gedrukt, sedert 1785 niet geprezen als zoovele veroveringen op dweperij en bijgeloof? Een zuiver anti-clericale partij, die de Kerk met bijtende spotternij overlaadt en door alle middelen betracht, dezelve de gemoederen afhandig te maken, is in wording. De ridder van Heeswijk, en meer anderen, beroemen er zich op, den bijnaam van ‘anti-monniken’ te verdienen. Men verspreidt onder het volk, in het Vlaamsen en in het Fransen, het verhaal van een moord, te Verviers gepleegd door den onderpastoor Pierlot, met toelichtingen, welke men gissen kanGa naar voetnoot(1). Zoo de dogma's zelven nog niet aangedurfd worden, worden de overleveringen, de tucht, de hiërarchie der Kerk met evenveel vuur en hartstocht door de ‘philosofen’ aangevallen, als de protestanten dit in de XVIe eeuw deden. Dat was meer dan voldoende om de vrees te rechtvaardigen, welke het edict van verdraagzaamheid de bisschoppen in 1782 ingeboezemd had. En toch is het ontzag, dat de keizer over hen bezit, nog zoo groot, dat zij, vóór het dreigend gevaar, nauwelijks de stem durven verheffen. Zij gehoorzamen met een pijnlijke gelatenheid, maar toch gehoorzamen zij. Alleen de bisschop van Namen is krachtdadig genoeg, om de studenten zijner diocese te verbieden naar het algemeen seminarie te gaan: daarvoor wordt hij gestraft met de intrekking van zijn jaarwedde en met het bevel, zijn intrek in een abdij te nemenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 410]
| |
Edoch, hoe gewend de geestelijkheid, ook is, haar oversten te eerbiedigen, is zij verwonderd en weldra verontwaardigd over hun zwakheid. Onder de monniken, die vertoornd zijn over de afschaffing der kloosters, onder de parochiepastoors, die vernederd worden door de censuur, verbitterd zijn om het verbod van processies en broederschappen en zich ontrusten over de bestaande ontwerpen der regeering, kan de door beschouwingen van belangen en door gewetenskwellingen aangewakkerde misnoegdheid zich niet meer bedwingen, zij geeft zich lucht door openbare uitingen en door een heimelijken veldtocht tegen de keizerlijke maatregelen. De Kapucijnen onderscheiden zich door hun stoutmoedigheid. In tal van kerken, worden de geloovigen door sermoenen tot wederstand opgehitst. Priesters maken de edicten op het huwelijk te nutte om, vóór de ouders, het onrustbarend vraagstuk over de wet tigheid hunner kinderen op te werpen. De gisting verspreidt zich zoo snel, dat de regeering, in December 1786, het raadzaam acht, haar ambtenaars aan te manen, ‘de redevoeringen de sermoenen, den handel en wandel der pastoors’ van dichtbij na te gaan, zoowel in de steden, als op den buitenGa naar voetnoot(1). En om den vijand doelmatiger te bestrijden, zal de beweging hem zijn wapens ontleenen en, evenals hij, de drukpers ter hulp roepen om de gemoederen tot opstand te drijven. Eenige te Luik uitgeweken oudjezuïeten, pater Dedoyar, pater Brosius, pater Feller vooral, beginnen de Kerk te verdedigen met evenveel ijver, geweld, vuur en partijdigheid als Pieter Lebrun dezelve aanvalt. Reeds in 1787 beknibbelt Brosius, in het Journal historique et politique, de inzichten en de hervormingen des keizers met een hevigheid, die niet voor laster terugdeinst. Feller, die nog geweldiger, onrechtvaardiger, beleedigender is, verandert het Journal historique et littéraire in een strijdblad, dat reeds in 1788 zoozeer te duchten is, dat de regeering het verbiedt. | |
[pagina 411]
| |
IIIProtest, onrust, lawaai waren machteloos gebleven, zoo zij slechts de Kerk beroerd hadden. Doch de natie, die de eerste keizerlijke maatregelen niet zooveel kalmte, met zooveel onverschilligheid bejegend had, zou weldra in de beweging meegesleept worden. De hervormingsgezinde politiek, die dezelve in den beginne gespaard, had, zou ze op haar beurt aanvatten en ze, met evenveel onvoorzichtigheid als zelfvertrouwen, in een zelfde verzet met de geestelijkheid vereenigen; zij zou twee geduchte vijanden tot bondgenopten maken; deze zouden eensgezind hun krachten inspannen tegen haar en zij zou ten slotte het slachtoffer worden, van de door haar zelf bewerkte ramp. Het is buiten kijf, dat bij de troonsbestijging van Josef II, de staatkundige en bestuurlijke, inrichting der Nederlanden niet langer kon blijven wat zij was. Zij geleek op een in herbouw zijnde huis, dat, achter stellingen verborgen, hier half gesloopt, ginder zoo goed mogelijk hersteld, elders onder zijn onvaste deelen geschoord, het uitzicht eener voorloopige, in de gauwte verzonnen inrichting biedt. Het was te laat om het aangevangen werk stop te zetten, het huis was onbruikbaar. De bewoners moesten zulks toegeven. Zij voelden wel, dat het ouderwetsch, ongeriefelijk en kostelijk van onderhoud was. Doch zij verstonden, den bouwmeester niet naar eigen zin te laten begaan en, vermits hij voor hen werkte, wilden, zij hun medezeggenschap hebben in zake plans en bestekken. Hij had hen aanhoord of dan toch geveinsd hen te aanhooren, zoolang Maria-Theresia leefde. Doch eensklaps veranderde zijn stemming. Wrevelig om de trage vordering van zijn werk, besloot hij daaraan een eind te maken en luisterde naar niemand meer. Hij bepaalde er zich bij, en dan nog als 't pas gaf, te antwoorden, dat hij zijn ambacht kende, dat hij zijn taak grondig bestudeerd had en dat het Weensch model, volgens hetwelk hij het oude huis zou verbouwen, een iegelijk zou bevallen. Josef II was even rechtzinnig als verwaand. Sedert lang, vóór zijn reis door België, had hij al de gebreken erkend eener staatsregeling, waarin het hoofdgezag en de plaatselijke mach- | |
[pagina 412]
| |
ten niet met elkander in verband stonden, waarin de provinciale zelfstandigheid elken vooruitgang ondraaglijke hinderpalen in den weg legde, waarin de uit eenige bevoorrechte personen samengestelde Staten de natie beweerden, te verte genwoordigen, en waarin het ‘algemeen belang’ overal moest onderdoen voor bijzondere belangen. Gewis waren de schreeuwendste misbruiken uitgeroeid. Doch dat was slechts lapzalf: een algeheele omwerking drong zich op. Niets mocht langer de heilzame werking van den Staat weerstaan, zijn almacht dwarsboomen. Overleveringen en vooroordeelen, die den maatschappelijken vooruitgang belemmerden, dienden uitgeroeid. Het kon niet geduld worden, dat België, tot zijn eigen nadeel, verstond te ontsnappen aan hervormingen, die Oostenrijk een nieuw aanschijn gaven. In de ‘vaderiandsche’ opvattingGa naar voetnoot(1) des keizers, waren al de kroonlanden leden van een zelfde lichaam, de bestanddeelen van één zelfden Staat. Persoonlijk belang, dat op den keizer geen vat had, mocht er ook geen hebben op zijn onderdanen. Plicht en rede geboden hun, zich met de door hem verzonnen, de echte middelen, naar het geluk te laten leiden. Aldus, en vóór alles, moest België's aloude zelfstandigheid verdwijnen. Het land zou geworpen worden in dat mengelmoes van volkeren en nationaliteiten, welke Josef II meende in één en denzelfden vorm te mogen gieten, om een vast, onverbreekbaar geheel te bekomen. De met Oostenrijk gesmolten Nederlanden zouden dus tevens in Oostenrijk versmolten wezen. Uit politiek belang, had Philips II dezelven in de XVIo eeuw willen verspaanschen; nu dreigde Josef II, om den wille van het algemeen welzijn, ze te ‘veroostenrijkschen’Ga naar voetnoot(2). De natie begreep het dadelijk en, zoodra zij dit begrepen had, maakte zij zich tot den wederstand gereed. Het ontbrak niet aan lieden, welke, evengoed als de keizer, de gebreken en misbruiken inzagen, onder welke dezelve leed, en die gereedelijk hadden medegewerkt aan trapsgewijze hervormin- | |
[pagina 413]
| |
gen, die met de gevoelens en de zeden des volks konden strooken. Doch zoodra zij gewaar werden, dat het absolutisme verstond hun dwang op te leggen, schaarden zij zich zonder aarzelen naast hen die, rechtzinnig of baatzuchtig, de gevestigde orde wilden behouden en alle nieuwigheid verwierpen, alleen omdat zij nieuwigheid was. Door de strengheid en de eenvormigheid zijner methodes, dreef de keizer zelf zijn dun gezaaide aanhangers naar de rangen zijner vijanden. Hij stond tegenover een algemeen verzet. Dit laatste was des te meer te duchten, daar het van den beginne af optrad als de verdediger van het recht tegen de willekeur. In den strijd, dien Josef aanging, zou hij noodzakelijkerwijze de hatelijke rol moeten vervullen van den dwingeland, die wettelijkheid en plechtige eeden onder de voeten trapt. Het was hem niet mogelijk zijn hervormingen in te voeren, zonder 's lands privileges te schenden. Nu, die privileges had hij plechtig bezworen, door het toedoen zijner landvoogden. Door dezelven te krenken, maakte hij zich schuldig aan meineed, de verfoeilijkste aller misdaden. En, hoe dikwijls, hoe hardnekkig, die beschuldiging ook geuit werd, toch was zij onverdiend. Josef meende zonder den minsten twijfel en gansch rechtzinnig, dat de privileges niet naar de letter mochten genomen, worden, en dat een redelijke opvatting derzelven niet onvereenigbaar met zijn ontwerpen was. En eigenlijk bedroog hij zich niet. Zonder Brabant naar de XIVe eeuw terug te brengen, ware het niet mogelijk geweest, de Bijde Inkomst nauwgezet toe te passen. Feitelijk waren tal van haar artikelen in onbruik gevallen; anderen waren omgewend geworden, zonder dat zulks protest verwekt had. Zij was ‘duister, onverstaanbaar en zelfs, in vele opzichten, onuitvoerbaar’Ga naar voetnoot(1). De keizer heeft het voornemen niet gehad ze te schenden. Alles wat hij vroeg, was dat men daarvan geen wapen tegen zijn hervormingen maakte, dat men niet verstond den eed, dien hij gezworen had, een beteekenis te geven, welke in natuurrecht onaannemelijk was. Hij was verontwaardigd te zien, dat men zich daarvan bediende om tegen | |
[pagina 414]
| |
hem grondwettelijke grieven aan te voeren, welke tegen zijn voorgangers niet opgeworpen werden. Want grondwettelijke grieven ontstaan veel minder uit teksten dan uit omstandigheden. Zij worden steeds gevonden als daaraan behoefte ontstaat en die, welke tegen den keizer ingeroepen werden, waren door hem, in zijn haast, door zijn gebrek aan maat en zijn verwaandheid verwekt, op het oogenblik, dat zij zijn vijanden te stade kwamen. Reeds in den loop van 1783 neemt hij zijn eerste maatregelen. Nauwelijks heeft hij die zijn helpers bekendgemaakt, of dezen zijn er over verschrikt. Starhemberg raadt hem een ‘trapsgewijze opklimming’ aan, en wijst hem op het aangeboren en ingeworteld vooroordeel, dat hier tegen elke nieuwigheid heerscht’Ga naar voetnoot(1). Het slecht onthaal, dat hem te beurt valt, noopt er hem toe, zijn terugroeping te vragen. Belgiojoso volgt hem als gevolmachtigd minister opGa naar voetnoot(2); rond denzelfden tijd treedt de oude Neny af, zoodat de regeeringsbureau's onder den invloed komen van 'de beide Crumpipen's, zonen van een Duitsch ambtenaar, die onder de regeering van Maria-Theresia naar Brussel kwam. Dadelijk volgen de verordeningen uit Weenen elkander snel op; zij betreffen al de takken van beheer en van politie; zij gaan door dik en dun en maken korte metten met misbruiken, costumen en overleveringen. Een edict van 9 Februari 1784 ontreddert de instelling der ambachten, door de bazen te veroorloven zooveel gasten te benuttigen als zij willen, zonder rekening met de oude reglementen te houdenGa naar voetnoot(3); een ander (3 Februari 1784) verbiedt de Justitieraden de foltering toe te passen, zonder de voorafgaande toelating van den Privaten RaadGa naar voetnoot(4); een derde (26 Juni 1784) verbiedt nog in | |
[pagina 415]
| |
de kerken te begraven en beveelt, dat de kerkhoven buiten de stad moeten liggenGa naar voetnoot(1). Ongetwijfeld, zijn die nieuwigheden voortreffelijk. Doch daar de gemoederen daartoe niet voorbereid zijn, ontrusten zij dezelven. Wat wil de keizer? Hoe ver zal hij gaan? Zou de beroering, die hij in de kerkregeling brengt, niet eveneens de staatsregelingen bedreigen? De regeeringsbedienden maken zich ongerust. De behoudsgezinden zuchten. De openbare meening is opgehitst, en zij die er belang bij hebben ze gansch te beroeren, maken de gelegenheid ten nutte. ‘Lasterlijke vlugschriften’ worden rondgedeeld en verwekken zulke slechte uitwerkselen, dat de censuur moet verscherpt, en de verklikkers 1000 gulden boete moet beloofd wordenGa naar voetnoot(2). De mare loopt, dat een belasting van 40 t.h. op de akkers voorbereid wordt. En tot overmaat van ramp, schijnt het blad van Lebrun dat, overeenkomstig de physiocratische leerstellingen, de eenige belasting op den grond voorstaat, dat praatje te bevestigen, wat natuurlijk schrik verspreidt onder de eigenaars en vooral onder de grooteigenaars, die in de politiek zooveel invloed bezitten, vermits zij in de provinciale Staten den adel en de geestelijkheid vertegenwoordigenGa naar voetnoot(3). Reeds einde 1784, merkt de minister van Frankrijk te Brussel op, dat ‘met de afschuwelijkste losheid over den doorluchtigen persoon des keizers gesproken wordt’. Te Gent wordt het gedenkteeken, dat opgericht werd ter plaats, waar Josef voor een processie nederknielde, nu op de schandelijkste wijze bezoedeldGa naar voetnoot(4). Doch de keizer koestert te veel verachting voor het gemeen, dan dat hij zich over deszelfs stemming bekommerde. Noch haat noch liefde bereiken de hoogte van het edel en koud idealisme, waarin hij leeft. De reeks hervormingen, onderbroken door de staatkundige gebeurtenissen van 1785, wordt in den loop van 1786 voortgezet. De provinciebesturen worden onder voogdij gesteld door het verbod, dat hun ge- | |
[pagina 416]
| |
daan wordt, zonder het oorlof van het kort te voren opgericht geniekorps, openbare werken voor een hooger bedrag dan 200 gulden uit te voerenGa naar voetnoot(1). De Rekenkamer van Brussel wordt op de leest geschoeid van de Rekenkamer van WeenenGa naar voetnoot(2). Baron van Martini wordt in de Nederlanden gezonden, om daar een nieuw rechterlijk stelsel in te voeren, ‘op den voet, waarop wij goedgevonden hebben het in onze andere erfstaten in te voeren’Ga naar voetnoot(3). De vrijmetselaarsloges, wier bovenmatig aantal den keizer ontrust, worden verminderd tot een enkele, die te Brussel gevestigd is, ‘onder de oogen der algemeene regeering’Ga naar voetnoot(4). In dit mengelmoes van verordeningen, wordt de graanhandel niet vergeten. Algeheele vrijheid wordt hem op 11 December 1786 verleendGa naar voetnoot(5). Deze maatregel kon niet meer te onpas komen. Inderdaad, het jaar zelf, dat de vrije uitvoer het koren uit het land laat gaan, is het eerste eener reeks van drie jaren misgewas. Daarbij voegde zich de economische verslapping, die natuurlijk volgen moet op den door den zeeoorlog verwekten kortstondigen voorspoed. In weinige maanden wordt de zoo levendige haven van Oostende verlaten.; het werk slabbakt; de nijverheid ondergaat een crisis, Waarvan het faillissement van het huis Proli (1785) een der onrustbarendste kenteekenen is. Om het tekort van de ontvangsten van het doorvoerverkeer in te winnen en de fabrikanten te paaien, moesten reeds in 1785 de douanerechten verhoogd worden. Doch dat maakt het leven duurder, en het volk protesteert des te krachtdadiger, | |
[pagina 417]
| |
daar het werk schaarscher wordt. En natuurlijk wordt de regeering aansprakelijk gesteld voor den neteligen toestand, waarin het verkeert; haar wordt ten laste gelegd, dat zij, door onvoorzienigheid of onbekwaamheid, een staat van zaken verwekt heeft, die in werkelijkheid voortspruit uit den toestand van Europa zelf, welken zij wèl voorzien heeft en welken zij ook trachtte te verhelpen, door, reeds in 1783, baron van Behlen naar Amerika te sturen, om daar nieuwe afzetmarkten voor de nationale nijverheid te zoekenGa naar voetnoot(1). Onder den aandrang van de naderende crisis, worden de reeds verbitterde gemoederen nog stouter. Den 17n November 1786 stuurt de Raad van Vlaanderen den keizer een lange vermaningGa naar voetnoot(2). Na de weldaden te hebben beschreven, welke het land onder de oude nationale vorsten genoot, herinnert hij er aan, dat Philips II ‘de eerste was, welke zich te Madrid vestigde, driehonderd uren van hier, en die, overladen met de zorgen eener al te groote monarchie, zich liet leiden door vreemde gevoelens, ingegeven door zijn voorliefde voor de regeering van de grondgebieden zijner residentie’. De zinspeling was al te duidelijk, dan dat zij niet door den keizer begrepen werd. Het was niet mogelijk, hem klaarder aan te toonen, waarop zijn stelsel noodzakelijk zou uitloopen, zoo hij hiermee voortging. Het wordt tijd, dat hij een nauwkeuriger begrip zijner macht krijgt, ‘Het recht, welk de souvereiniteit van Vlaanderen naar het doorluchtige Oostenrijksche huis overbracht, heeft niets gemeens met dat zijner andere Staten: dat recht is een louter recht van opvolging der oude graven van Vlaanderen... De vereeniging van verscheidene kronen op een zelfde hoofdas geen wettig middel om de rechten hunner verschillende inwoners te verwarren. Uw Majesteit heeft bijzondere verbintenissen met zijn onderdanen uit Vlaanderen aangegaan; deze zijn geheiligd door den plechtigen eed, dien hij bij zijn inhuldiging gezworen heeft in handen van de Vertegenwoordigers des | |
[pagina 418]
| |
Volks. Die door ons ingeroepen plechtige verklaring is de waarborg onzer rechten en onzer vrijheden’. Zulke taal was beteekenisvol in den mond van magistraten, die door de kroon aangesteld waren om in haar naam recht te spreken. De keizer ontving overigens den brief niet. De landvoogden, over zooveel vermetelheid verontwaardigd, schreven den Raad, dat zij zijn vermaan slechts konden beschouwen als een ‘uiting van waanzin’ en gaven hem bevel, het onmiddellijk uit hun boeken te schrappenGa naar voetnoot(1). En toch, toen de Raad zóó sprak, had hij slechts trouw eens ieders meening uitgedrukt. Voor dezelve was wat de keizer het ‘algemeen belang’ heette, slechts het Oostenrijksch juk. Het krenken der belangen, het aanbotsen der vooroordeelen, het onderst boven werpen der overleveringen wekten het ingesluimerd nationaal bewustzijn. De Belgische provinciën waren geen eenvoudige bezitting van den monarch. De rechten, welke hij in dezelven uitoefende, kwamen hem slechts van de Bourgondische vorsten, welke hij opgevolgd had, en hij was verplicht ze te regeeren, zooals zij die zei ven geregeerd hadden, wil zeggen overeenkomstig de privileges, welke hij zich verbonden had te zullen eerbiedigen. Tegenover het absolutisme van den modernen Staat, werd het oud dualistisch stelsel der middeleeuwen aangevoerd, waarin vorst en land elk hun eigen rechten bezitten, en in hetwelk de souvereiniteit slechts bestaat in een geheel van ongelijksoortige machten, welke niet mochten te buiten gegaan worden, zonder overeenkomst tusschen vorst en onderdanen. Doch het spreekt van zelf dat, onder den invloed van de denkbeelden van den tijd, het oorspronkelijk begrip zich omgevormd heeft. De leerstellingen van Montesquieu, ja die van Jean-Jacques Rousseau worden daarbij aangepast. Reeds in 1778, had de Brusselsche magistraat bij een geschil met de regeering durven beweren, dat ‘het volk den souverein gemachtigd heeft om het bestuur regelen voor te schrijven’Ga naar voetnoot(2). Nu, wie vertegenwoordigt het volk en wie spreekt in zijn naam? Het zijn | |
[pagina 419]
| |
buiten kijf de Staten. In elke provincie zijn zij de natuurlijke afgevaardigden der natie. Zij zijn daar die ‘tusschenliggende lichamen’, waarin Montesquieu den veiligsten waarborg der vrijheid zietGa naar voetnoot(1). Hun aanwerving onder de bevoorrechte standen belet de dwingelandij én van beneden én van omhoog. In een goed geordende monarchie, moeten zij dus de souvereiniteit met den vorst deelen. Bovendien, kennen zij alleen wat den volksgeest hoeft, en dat is weer een grondslag van hun recht. ‘De beschaving en de wetgeving der volkeren, zeggen de Staten van Henegouw, houden gelijken tred en ontwikkelen zich maar geleidelijk. Alle wetgeving, alle regeeringsvorm, waaronder een natie langen tijd voorspoedig leefde, is voorwaar de best mogelijke wetgeving, de best mogelijke regeeringsvorm voor die natie’Ga naar voetnoot(2). En dat is weer van Montesquieu afgekeken. Doch anderen gaan verder en zien in de ‘inhuldigingsovereenkomst’, welke de vorst bij zijn troonsbestijging met het volk sluit, een wezenlijk ‘maatschappelijk contract’. Volgens hen, vloeien zijn machten slechts uit dat verdrag voort. Zoo hij dit schendt, verliest hij dezelven en gaan zij terug naar de natie over, welke hem dezelven overgedragen had. Stoutmoedige opvatting, die de Blijde Inkomst en al de provincie-privileges tamelijk onverwachts onder de bescherming van J.-J. Rousseau stelt!Ga naar voetnoot(3) Tusschen den keizer en België is het conflict dus niet alleen de strijd tusschen een verlichten vorst en een verachterd volk, dat zijn eeuwenoude Staatsregeling getrouw blijft; daarin is ook de tegenstelling aan te treffen tusschen de twee staatkundige begrippen, welke de gemoederen toen boeiden: absolutisme en nationale souvereiniteit. Beide roepen het natuurlijk recht te hunnen voordeele in, en beide beweren tot opdracht te hebben het volk gelukkig te maken. Doch zij gaan daartoe zulke uiteenloopende wegen op, dat zij dadelijk alle voeling | |
[pagina 420]
| |
met elkander verliezen. Tusschen beide is bemiddeling noch overeenkomst mogelijk. De inrichting van den Staat schijnt belangrijker dan zijn zending. Zij zelven, die dorsten naar burgerlijke en maatschappelijke hervormingen, zullen belet worden gemeenschappelijk te handelen door de onvereenigbaarheid hunner staatkundige verzuchtingen. En daarommoest de minderheid der verlichte lieden, die omtrent tal van punten Josef's gedachten deelden, samengaan met de behoudsgezinden en de koppige verdedigers van het verleden. Door zich met hen in een zelfde nationale reactie tegen den vreemden dwingeland te vereenigen, vleiden zij zich met de hoop, dezelven tot hun vooruitstrevende gedachten te zullen bekeeren, hen er toe te zullen nopen mede te werken tot de hervorming der maatschappij, en, samen met hen, den modernen Staat op de vrijheid te vestigen. Zij werden niet gewaar, dat hun bondgenooten evenzeer hun ideaal van volkssouvereiniteit verafschuwden als zij het Oostenrijksch absolutisme verfoeiden. Onder den invloed van de algemeene ontevredenheid, van den schrik voor de toekomst, van de godsdienstige gedruktheid en van de economische crisis, kwam onbewust een cartel tot stand tusschen strekkingen, of liever tusschen partijen, die, nadat zij naast elkander gestreden hadden, noodlottiglijk later tegenover elkander zonden staan. Doch de gemeenschappelijke grieven doen al het overige tijdelijk vergeten. Reeds op het einde van 1786, wacht het land nog slechts op een gelegenheid om op te staan. En met een verbazingwekkende onbehendigheid zou de keizer die zelf geven. | |
IVDen 1n Januari 1787 verschenen twee edicten, waarbij, in enkele regelen, het rechts- en het bestuurswezen heel afgeschaft en op een anderen grondslag opnieuw ingericht werden. Voor het bestuur, een Algemeene Regeeringsraad, waarvan de gevolmachtigde minister het hoofd en de voorzitter is; rondom denzelven, negen ‘Kreitsen’, aan evenveel intendanten toevertrouwd, en verdeeld in door ‘commissarissen’ bestuurde ‘arrondissementen’, alles rechtstreeks geplaatst onder de bevelen van den Algemeenen Raad. Het rechtswezen wordt voortaan uitgeoefend door twee Hoogere Justitieraden, | |
[pagina 421]
| |
die te Brussel en te Luxemburg gevestigd zijn, en door drie en zestig rechtbanken van eersten aanleg: tien in Brabant, vijftien in Vlaanderen, zes in Henegouw, zes in Limburg, vier en twintig in Luxemburg, twee in het Naamsche. Een korte memorie zegt, dat de hervorming zich opdringt in ‘tot een spoedige afhandeling der zaken’ en dat zij ‘overeenkomt met de inrichting van de andere Staten en provinciën onzer heerschappij’Ga naar voetnoot(1). Werkelijk was dit geen hervorming, doch een Staatsgreep. Met een pennetrek en zonder iemand te raadplegen, vernietigde de keizer België's eeuwenoude zelfstandigheid. Hij lijfde het land bij Oostenrijk in. Hij schafte op eens meedoogenloos al de aloude instellingen af: Bestuursraden, Justitieraden, Stedelijke rechtbanken, Geestelijke rechtbanken, Heerlijke rechtbanken. Afvaardigingen der Staten, Stadhouders in de provinciën. Van het verleden, blijft niets recht: heel het land is opgeruimd. Zelfs de namen der oude provinciën verdwijnen, die namen die zoo innig met heel zijn nationaal leven verwant zijn. Met de koude bestuurlijke logica, worden de negen Kreitsen nog slechts door den naam hunner hoofdplaatsen aangewezen: Brussel, Antwerpen, Gent, Brugge, Doornijk, Bergen, Namen, Limbourg, Luxemburg. De Polizeistaat troont als heer en meester op de puinen van den historischen Staat. Het absolutisme verbreekt al de sluitboomen, die de plaatselijke besturen nog tegen hetzelve verdedigden. Dank zij de rationeele ondergeschiktheid zijner ambtenaars, zal zijn alvermogende werking zich van uit de Brusselsche bureau's kunnen uitstrekken tot al de plaatsen van het land. Op een uit Weenen ontvangen bevel, zal de Algemeene Raad optreden en zal dadelijk het consigne door hem overgezet worden aan de kreitsintendanten, en door dezen aan de arrondissementscommissarissen. Het zal niet meer noodig zijn, voor de minste zaak, eindelooze betwistingen met de Staten te beginnen, zich te moeten vernederen om dezelven te overreden en hun vooroordeelen te ontzien. Een getroffen maatregel zal voortaan een toegepaste maatregel wezen. Geen mogelijkheid meer zich tegen het ‘algemeen | |
[pagina 422]
| |
welzijn’ te verzetten. Gehoorzaamheid aan de intendanten is verplichtend, ‘zelfs wanneer hun bevelen de perken van hun gezag zouden schijnen te buiten te gaan’Ga naar voetnoot(1). Tegen hen is slechts verhaal bij hun overste, de regeering. Wat de commissarissen betreft, dezen zijn belast de ‘duisternissen’ te verdrijven waarin de plaatselijke besturen ploeteren, en ze eindelijk deelachtig te maken van het ‘licht’ van den Staat. Beroepsonderzoekers als zij zijn, strekt hun inquisitie zich uit tot alle gebied: bevolking, militie, godsdienst, opvoeding, zedenleer, volksgezondheid, openbare en private veiligheid, handel, nijverheid, landhuishoudkunde, geldwezen enz.Ga naar voetnoot(2). De keizer is zoozeer overtuigd van de voortreffelijkheid zijner inzichten, dat hij het land zelfs den tijd niet gunt, te bekomen van de bedwelming, waarin zij hetzelve zullen ploffen. Getalm in zake algemeen welzijn ware een misdaad. De intendanten zullen dan ook reeds op 3 April in bediening treden, en de nieuwe inrichting moet heel en gansch werkzaam zijn op 1 November. De haast om gedaan te maken is zoo groot, dat geenerlei maarregel van toepassing, geenerlei overgangsstelsel voorzien wordt. Er is zelfs geen spraak van schadevergoeding aan de lieden, die uit hun ambt ontzet worden, van vergoeding wegens verbeurdverklaring van verworven rechten. Bovendien is geenerlei protest ontvankelijk tegen een stelsel, dat door edele bedoelingen ingegeven is tot het bevorderen van het geluk des volks. En waarom zou, overigens, geprotesteerd worden? Betuigt het werk van rede en van gezondmaking, dat het land verloste van de overleveringen van een ongerijmd verleden, zijn gematigdheid niet door het in stand houden van de bewilliging der toelagen door de provinciale StatenGa naar voetnoot(3)? Het moet den onderdanen volstaan, de belasting te verleenen. Zij behooren daarover zelven niet te | |
[pagina 423]
| |
beschikken; zij mogen zich gelukkig achten, dat de alwetende keizer, ‘die zich doodt voor hun welzijn’Ga naar voetnoot(1), het als een plicht beschouwt zich daarmede te gelasten. Een natie, die sedert eeuwen gewoon is zich zelf te besturen en den vreemden vorst, die over haar regeert, te beschouwen als de ‘natuurlijke’ erfgenaam zijner oude Bourgondische hertogen, wordt dus eensklaps bij de kroon ingelijfd en beroofd van al haar rechten, uitgenomen het recht van te betalen. De haar opgelegde grondwettelijke ommekeer gaat gepaard met het verlies harer politieke zelfstandigheid. Zij wordt aangebotst en vernederd, terwijl tal van eerbiedwaardige belangen onder de voeten getrapt worden. Onder voorwendsel van uitroeien van misbruiken en van te verwezenlijken vooruitgang, wordt zij in haar waardigheid gekrenkt en als overwonnen land behandeld. Wat waren de hervormingen van Philips II, wat waren die van Philips V, vergeleken met het stelsel, dat de keizer verstond haar op te leggen? Wij geven toe, dat veranderingen noodig waren. Een minderheid van ‘verlichte lieden’, lezers van het Journal de Herve stemmen er gereedelijk mede in, dat een nieuwe inrichting van het al te traagzaam en al te kostelijk rechtswezen wenschelijk is, dat tal van verbeteringen dienen ingevoerd in het bestuur der provinciën, dat vroeger talrijke grieven bij den keizer ingediend werden tijdens zijn reis door België, en dat het billijk is dezelven te herstellen. Doch hun goede wil strekt zich niet zoover, dat zij onder dwingelandij willen bukken. Zij willen staatsburgers wezen, en verstaan niet zich als onderdanen te laten! behandelen. Hun begeerte naar hervormingen verklaarde zich door hun ‘patriotisme’, en hun ontnuchtering was des te grooter, toen zij zich het Oostenrijksch juk zagen opleggen. De jammerkreten, rondom hen geslaakt door de slachtoffers des keizers, uitgeschudde heeren, uit hun betrekking ontzette ambtenaars, zijn maar al te wettig. Tegenover de willekeur, bestaan geen behoudsgezinden, geen nieuwheidsminnaars meer. Het oud provinciaal exclusivisme zelf verdwijnt. Al de provinciën, gelijkelijk ruw bejegend, gelijkelijk bedreigd, voelen het bewustzijn der | |
[pagina 424]
| |
nationale solidariteit ontwaken. Te beginnen van 1787, beschouwen zij zich, evenals in du schoonste dagen van de omwenteling der XVIe eeuw, nog slechts als leden van de ‘Belgische natie’, en verdwijnen de oude benamingen van Vlamingen, Brabanders, Henegouwers meer en meer voor den naam van ‘Belgen’. En dank zij de verwantschap der privileges die, in elk grondgebied, in weerwil van haar verschillen, dezelfde groote vrijheden huldigen, verspreidt zich meteen, het denkbeeld, dat de grondwetten der provinciën werkelijk maar een gemeenschappelijke grondwet uitmaken, welke heel het land een gemeenschappelijken waarborg tegen den vorst biedt. De Staten zijn, in elke provincie, een natuurlijk hereenigingscentrum voor hut broeiend verzet. Zijn deze louter aristocratische lichamen, die alleen openstaan voor een klein aantal edelen, prelaten en afgevaardigden van steden, - toch verkondigen zij zich luide als de vertegenwoordigers des volks, als de hoeders zijner rechten, en het volk aarzelt niet ze als zoodanig te erkennen. Reeds op 12 Januari verheffen die van Henegouw, de eersten, hun stemGa naar voetnoot(1). In eerbiedige, doch krachtdadige bewoordingen, herinneren zij er den keizer aan, ‘dat zij te allen tijde met zijn doorluchtige voorzaten medegewerkt hebben aan het maken van de wetten, die de vrijheid en de have van de inwoners des lands verzekeren’. Geplaatst tusschen den vorst en het volk, beschermen zij dit laatste tegen willekeur, en verzekeren zij genen de liefde zijner onderdanen, die slechts onder een ‘gematigd gezag’ gelukkig kunnen zijn. K Uit de geschiedenis blijkt, dat er weinig vorsten als Uw Majesteit bestaan, en dat er hoogst waarschijnlijk veel eeuwen zullen verloopen, vooraleer een vorst zoozeer zal doordrongen wezen van rechtvaardigheidszin, die zoo arbeidzaam en zoo bezig met groote zaken zal wezen’. Doch die groote zaken kunnen slechts met de medewerking der Staten verwezenlijkt worden, om niet ‘de menigte in droefheid te ploffen en dezelve gevaarlijk te doen worden’. Bovendien heeft de keizer bij zijn inhuldiging 's lands wetten bezworen en aldus de Staten hun aandeel in | |
[pagina 425]
| |
het maken der wetten gelaten. Zij smeeken hem dus, zich te verwaardigen de bekendmaking der edicten te schorsen, ‘alsmede elk andere nieuwigheid, welke in strijd zou wezen niet de wetten, keuren, gebruiken en grondwetten, tot dat Uw Majesteit hun opmerkingen omtrent al die veranderingen onderzocht heeft, opdat alles door hun gevoelen en deelneming bekrachtigd weze, zooals vanouds altijd geschied is’. De Staten van Henesgouw waren wel verlegen geweest, hadden zij een geschreven tekst tot staving hunner eischen moeten aanhalen. Wat zij grondwet heetten, was werkelijk slechts een gebruik. Alleen Brabant bezat een keure, namelijk de Blijde Inkomst, welke in duidelijke bewoordingen de rechten des vorsten bepaalde. Het mocht luide en kracht dadig spreken, en iedereen wachtte naar zijn optreden. De vorderingen zelven der bestuurlijke centralisatie gaven Brussel, zetel der regeering, overigens een ongeëvenaarde belangrijkheid. Van de houding van den Raad van Brabant zou de toekomst der in wording zijnde beweging afhangen. Even gematigd in zijn vorm als dat der Staten van Henegouw, doch meer afdoende, was het protest, dat de Staten van Brabant den 29n Januari de landvoogden zondenGa naar voetnoot(1). De Blijde Inkomst, bevestigde het, was geen eenvoudig reglement, doch een door den keizer bezworen ‘grondwet’. Ongetwijfeld mochten daaraan wijzigingen toegebracht worden. Doch dit mocht niet geschieden, ‘zonder de uitdrukkelijke toestemming van de drie standen der provincie, opdat, overeenkomstig de regelen van het natuurrecht, de belanghebbende partij aanhoord weze, en, anderzijds, de meening des volks kunne ontzien worden’. De teerling was geworpen. In minder dan drie weken, had de natie op de edicten van 1 Januari geantwoord door de uitdrukkelijke bevestiging van haar recht, daarin toe te stemmen. Alle vergelijk was onmogelijk. Eén van de beide tegensstrevers moest zwichten. Het was niet te verwachten, dat Josef II zou wijken. In stede van een antwoord, zond hij uit Weenen slechts een reeks verordeningen, tot toelichting en inrichting van het nieuw regeeringsstelsel. | |
[pagina 426]
| |
Doch zijn stijfhoofdigheid maakt de Staten ouok.koppiger. De Raad van Brabant, door 's keizers ontwerpen in zijn bestaan bedreigd, maakt gemeene zaak met hen. Voor hem ook, is de Blijde Inkomst een ‘grondwet’. Vroeger riep hij die in tegen de Kerk, ten voordeele van den vorst, nu roept hij ze in, ten voordeele van het land. Den 29n Maart smeekt hij de landvoogden, hem niet te dwingen de edicten af te kondigen, ten einde hem niet te verplichten, te zondigen of tegen zijn geweten of tegen de grondwetGa naar voetnoot(1). Het hoogste rechterlijk gezag rechtvaardigt dus den wettelijken wederstand der natie. De Staten zullen tot het uiterste doorzetten. De Blijde Inkomst geeft hun een verschrikkelijk wapen tegen den vorst: weigering der belasting. Sedert de XVIe eeuw werd het niet meer gebruikt. Zich van dat wapen bedienen, is gansch het openbaar leven verlammen en in onhandigheid ploffen. In Godsnaam! Het recht tot het uiterste vervolgen, is minder misdadig dan hetzelve schenden, zooals de keizer doet. Den 19n April wordt de beslissende stap gedaan. De Staten betuigen, dat ‘de kreet van ons geweten niet toelaat, onze toestemming te verleenen aan de gewone voortbetaling der belastingen, zoolang, de op de Blijde Inkomst gepleegde inbreuken niet zullen hersteld zijn’Ga naar voetnoot(2). Einancieele onhandigheid wordt terstond gevolgd van rechterlijke onhandigheid, want de Raad van Brabant maakt, uit belang en uit overtuiging, gemeene zaak met de Staten. Den 20n April verkondigt hij, dat zijn leden in den nieuwen Justitieraad niet zullen mogen zetelen, alvorens hij zelf ‘wettelijks’ afgeschaft is. Dat staat gelijk met de keizerlijke besluiten voor onwettig te verklaren, en dadelijk weigert de Raad van Henegouw, door die verklaring aangemoedigd, mede te werken aan de aanstelling van de rechtbank van eersten aanleg te Bergen. De balie verklaart zich solidair niet hem. Al de advocaten, aan welke de regeering een betrekking van rechter biedt, slaan dit aanbod afGa naar voetnoot(3). Het verzet der staatslichamen ware machteloos, zoo het niet | |
[pagina 427]
| |
door het volk ondersteund was. Doch het volk vraagt niets beters, dan te handelen. Lijdend onder de economische drukking, die sedert twee jaar woedt, opgehitst door de sermoenen van pastoors en monniken, die, te midden van de algemeene misnoegdheid, stouter en stouter worden, laat het zich medesleepen door de opruiingen van belhamels. De militaire overheid had pas een zekeren de Hondt, betrokken in een tamelijk verdachte zaak van verduistering van gelden, laten aanhouden en naar Weenen brengen (29 Maart). Die onwettig heid, welke anders onopgemerkt zou doorgegaan zijn, wordt nu een afschuwelijke misdaad tegen de rechten des volks. Een hoogdravend, opgeschroefd protest, opgesmukt met al den bombast dien de smaak van den tijd medebrengt, wordt de vrouw van het slachtoffer afgegeven. Zij zendt het naar de Staten, en Brussel is in vuur en vlam van gramschap en verontwaardigingGa naar voetnoot(1). De hoofden der ‘natiën’, verbitterd over de ontworpen afschaffing der ambachten, maken gereedelijk de gelegenheid ten nutte, om den sedert Anneessens verloren invloed terug te nemen. Groote en kleine burgers en hun aanvoerders: edelen, geestelijken, magistraten, advocaten, richten zich allen eensgezind naar hetzelfde doel. Een groote betooging wordt op touw gezet. Deze begint den 23n April met een opzienbarende redevoering van graaf van Limminghe in de Statenvergadering. Hij richt zich niet tot de Brabanders, doch tot alle Belgen, in meer gezwollen dan welsprekende bewoordingen, doch die niettemin trillen van een diep en rechtzinnig gevoelGa naar voetnoot(2). Zetelen de Staten trouwens niet in die zelfde zaal, waar, eeuwen lang, ‘over het lot der Belgen beslist werd, voor alles wat hun nationale regeering betreft?... Is het niet hier, dat al de regeeringen der hertogen, koningen, keizers, vorsten der Nederlanden als het ware eindigden en vernietigd werden; dat hun sterfgeval wettelijk aangeteekend werd om een soort van opstanding of voortduring van macht ten voordeele hunner erfgenamen te bekomen’? En na aldus bevestigd te hebben, dat de souvereiniteit slechts een door de natie aan den vorst | |
[pagina 428]
| |
gegeven opdracht is, somt hij de lange lijst der beleedigingen op, welke zij doorstaan heeft van wege het despotisme van een ‘aan onze belangen vreemd en verwilderd hof’: beleedigingen ten opzichte van den godsdienst, van de godsvrucht, van de vrijheid, van de heiligste wetten, ja, van hat eigendom. Bij de wezenlijke, komen nu ook ingebeelde grieven; bij de gekende, ook de vermoede hervormingen, en zijn lange aanklacht eindigt met een wanhoopskreet, die beteekenisvoller is dan een beroep tot het volk om naar de wapens te grijpen. ‘Er blijft ons slechts één wensch: dat ons vrouwen en dochters onvruchtbaar wezen, en dat de natie samen met haar geluk verga! Baetae steriles et ventres qui non genuerunt’. Op graaf van Limminghe volgde advocaat van der Noot. De ‘Memorie over de rechten van het Brabantsche volk en over de daarop gepleegde aanslagen’Ga naar voetnoot(1), welke hij de Staten zond, is een lang, woordenrijk, gebrekkig, slecht opgesteld en schoolmeesterachtig verweerschrift, doch waarvan de langdradige beschouwingen een duurzamer uitwerksel zouden hebben dan de hoogdravende taal van den edelman. Kortzichtig behoudsgezinde, vijand der ‘philosofen’, barsch en schaamteloos verdediger der privileges als hij was, spreekt van der Noot slechts over zijn provincie en zet hij, met een vervelende schoolvosserij, derzelver prerogatieven uiteen. Hij meet den keizer met de maat van een hertog van Brabant. Hij is, tegenover de Staten, die het volk vertegenwoordigen, gebonden door een ‘wederzijds bindend contract’. Onder de pen van dien advocaat, schijnen de verhoudingen van dit constitutioneel conflict geenszins gewichtiger dan een betwisting over belangen tusschen twee pleiters. Doch die kortzichtigheid kwam juist overeen met die van de door de dekens der ‘natiën’ opgeruide kleine burgerij. Van dien dag af, was van der Noot hun leider, en zelfs zijn gemis aan opwelling en aan welsprekendheid diende hem opperbest tot het aanvoeren eener partij van bekrompen, baatzuchtige handwerkslieden, wier gezicht niet strekte buiten den eerlijken en kleingeestigen kring van hun huisgezin. Op den avond van 23 April werd een vermaanschrift der | |
[pagina 429]
| |
‘natiën’ aan den magistraat der stad afgegeven. Daarin werd zelfs de stremming van den handel aan de schennis van de Blijde Inkomst toegeschreven! Hoe onrustwekkend die woeligheid ook was, toch mishaagde zij de landvoogden niet. Gansch de verantwoordelijkheid daarvan rustte op den keizer en op zijn alvermogenden gevolmachtigden minister, graaf van Belgiojoso. Zij, die in hun paraderol besloten bleven, waren evenmin als de Staten geraadpleegd geworden. En toch verschenen zij nu als onontbeerlijk! Belgiojoso, die in de oogen des volks slechts een dienaar van de dwingelandij was, hadde door zijn optreden alles bedorven. Hij ging voor hen achteruit en gaf hun aldus de gelegenheid te bewijzen, hoe verkeerd het geweest was, hen op den achtergrond te stellen. De landvoogden bevonden zich echter in een neteligen toestand. Zij kenden al te goed Josef's karakter om niet te weten, dat hij hun de minste poging om onafhankelijk te worden, nooit vergeven zou. Om den gewenschten invloed te verwerven, moesten zij, anderzijds, de openbare meening waarborgen geven. Doch, vol vertrouwen in hun staatsmanstalent, vleiden zij zich met de hoop, alle hinderpalen te zullen overwinnen en het volk te bedaren zonder den keizer tei misnoegen, wat dezen er toe nopen zou hen voortaan van de vernederende voogdij van zijn minister te ontslaan. Een raadsheer van den nieuwen Regeeringsraad, Cornet de Grez, een man met een gematigden, lenigen, indringenden geest, een dier behendige lieden voor wie de politiek niets anders omvat dan gelegenheidsmaatregelen en lapmiddelen, bood zijn bemiddeling aan, tusschen hen en de Staten. Rond den avond van 23 April, hadden de Staten naar het paleis een vermaan gezonden, waarin al hun grieven samengevat waren. Zij volhardden in hun voornemen, de belastingen te blijven weigeren, zoolang zij geen voldoening bekwamen. Met geringschatting Oostenrijk tegenover België stellend, erkenden zij dat ‘het door den keizer ontworpen stelsel heel voordeelig kon zijn voor lang verdrukte en pas tot de beschaving toegetreden volkeren’Ga naar voetnoot(1). Doch hun ‘innige overtuiging | |
[pagina 430]
| |
noopte hen er toe te verklaren, dat het een vernielenden invloed had op een vanouds beschaafd volk, op een natie, welke sedert zes eeuwen, naar de bekentenis van den inhuldigingseed, geweigerd heeft zich te onderwerpen aan het stelsel van een blind, leenroerig, willekeurig, verdrukkend gezag’. Zij sloegen een lageren toon aan, toen zij verwittigd werden, dat een vergelijk mogelijk was. Den 26n stemden zij er in toe, ‘de inzichten des keizers te bevorderen, in zooverre dezelve met onze grondwet kunnen strooken’Ga naar voetnoot(1). Een overeenkomst bleek mogelijk. Den 27n deden de landvoogden kond, dat zij het behoud van den Raad van Brabant aanvaardden, en dat de nieuwe rechterlijke inrichting aan de wenschen der Staten zou beantwoorden. 't Was weinig, maar 't was toch iets. Een poging om méér te bekomen werd met goede woorden en mooie beloften afgewezen. De Staten namen er genoegen mee. Alles wel ingezien, had de regeering geweken, en méér vroegen zij voorloopig niet. Den 28n boden zij Hun Koninklijke Hoogheden ‘hun eerbiedige erkentelijkheid aan, voor de wijze waarop Zij hun billijke klachten onthaald hadden’, en stemden zij in de voortbetaling der belastingen toe. Doch zij waren den toestand niet meer meester. Evenals tijdens de omwenteling der XVIe eeuw, werden zij beheerscht door het volk, dat zij ter hulp geroepen hadden. Reeds den 30n April, maanden de Brusselsche ‘natiën’ hen aan, dat er omtrent de Blijde Inkomst hoegenaamd niet te schipperen viel. Zij eischten dezer algeheele eerbiediging. Ja, zij verdedigden de onnut geworden, aloude rechtbanken der middeleeuwen, ‘de rechtbank van het Romaansch land van Brabant’, het ‘hof van Genappes’, de ‘banken van Saventhem en van Ukkel’, als geheiligde rechten tegen de invoering van de rechtbanken van eersten aanlegGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 431]
| |
De ambachten van Antwerpen en de magistraat van Leuven sloten zich onverwijld bij hun verzet aan. De drie steden welke den Brabantschen Derden Stand uitmaakten, vereenig den zich dus tegen alle overeenkomst met het gezag. Wat zij eischten, was besloten in van der Noot's verweerschrift onaantastbaarheid der privileges, onmiddellijken terugkeer tot het verleden, afschaffing van alle philosophische en willekeurige nieuwigheden, welke de natie reeds maar al te lang opgelegd waren. De keizer moest zich vóór het volk vernederen, en die vernedering zou Anneessens' aandenken wrekenGa naar voetnoot(1). De Staten waren machteloos tegenover die uitbarsting van reactionnaire onplooibaarheid. De weigering van den Derden Stand vernietigde de toestemming van de beide anderen in de schikking van 28 April en in het betalen der belastingen. Den 5n Mei ontvingen zij een laatdunkende aanmaning van de ‘natiën’, waarop zij besloten ‘ten volle en zonder beperking tot den wensch der burgerij toe te treden’. Denzelfden dag, gaven zij Hun Hoogheden daarvan kennis. Zij zouden maar oorbaar kunnen beraadslagen omtrent de voortbetaling der belastingen, als de vrees des volks, gerechtvaardigd door ‘de verschrikkelijke hydra der intendance’ zou verzwonden wezen en als ‘de heilige fakkel der grondwet opnieuw zou blakeren’Ga naar voetnoot(2). De landvoogden getroostten zich een nieuwe capitulatie. Hun schrik voor wanorde was grooter dan hun vrees, den keizer te mishagen. Zij stemden er in toe, ‘alles op te schorten wat betrekking had op het nieuw rechtswezen in Brabant’, en de bevoegdheid der intendanten voorloopig te besnoeien. Het zou daarbij niet blijven. Ter uitzondering van Limburg en van Luxemburg., ondersteunden al de provinciën nu Henegouw en Brabant. De afgevaardigden van de Staten van Namen vroegen, dat de Staten zouden bijeengeroepen worden | |
[pagina 432]
| |
om te beraadslagen over de met de ‘grondwet’ onvereenigbare nieuwigheden. In Vlaanderen, vroegen de kasselrij Oudenaarde, de kasselrij Aalst, de griffiers en de baljuws van het land van Aalst, de afgevaardigden der Staten beurtelings de verzachting der edicten van 1 Januari. De Vlamingen, die minder behoudsgezind waren dan de Brabanders, omdat hun provinciale zelfstandigheid minder ontwikkeld was, lieten de meeste bedoelingen des keizers recht wedervaren. Zij erkenden, dat misbruiken bestonden, en wilden tot het uitroeien derzelven medewerken. Doch, zooals een verzoekschrift van den adel zegde, op voorwaarde van geraadpleegd te worden. Zij konden niet dulden, dat zij de ‘geheiligde rechten van den mensch en van den burger’ verloren, en dat het volk behandeld werd ‘als een beklagenswaardige kudde, opgesloten in een ellendige schaapskooi’Ga naar voetnoot(1). Of het verzet steunde op de Blijde Inkomst, ofwel op de rechten van den mensch, toch was het eensgezind, en de verscheidenheid zelve van de gevoelens die het inboezemde, kon geenerlei twijfel overlaten omtrent zijn gewichtigheid. De landvoogden hadden voor Brabant gezwicht; zij moesten dus wel zwichten voor de andere provinciën. De opschorting van het rechtswezen werd den 7n Mei uitgebreid tot Henegouw, den 14n tot Vlaanderen, tot het Naamsche, tot Doornijk, tot Gelderland en tot Mechelen. Zwichten voor wederstand is denzelve aanmoedigen. En, inderdaad, dag aan dag werd hij stouter. Van vergelijk is geen spraak meer. Er worden geen smeekschriften meer ingediend; er wordt gevergd, gedreigd, niets wordt ontzien. In Henegouw bevelen de Staten de intendanten niet te gehoorzamen. Te Brussel vergen die van Brabant, krachtdadiger dan ooit, de intrekking van al de inbreuken op de Blijde Inkomst. De ‘natiën’, altoos opgewonden over de zaak de Hondt, willen, dat een gijzelaar het leven van dien, ‘beklaaglijken medeburger’ zou waarborgenGa naar voetnoot(2). Zij beschuldigen de omgeving der landvoogden van samenzwering tegen het volk; ook zou zij Hun Koninklijke Hoogheden om den tuin leiden. | |
[pagina 433]
| |
Den 30n Mei gelasten de Staten hun ontvangers, behoorlijke maatregelen te treffen om, van 1 Juni af, het lichten der belastingen te staken. Denzelfden dag vernemen Albrecht en Maria-Christina, dat een opstand voorbereid wordt; van aftocht tot aftocht naar den rand van den afgrond gedreven, verliezen zij het hoofd en stemmen zij in alles toe. Denzelfden avond, beloven zij de Staten alle maatregelen te zullen opschorten, welke ‘rechtstreeks of onrechtstreeks met de Blijde Inkomst strijdig zijn’, al de inbreuken te zullen doen ophouden, welke daaraan sedert tweehonderd jaar toegebracht werden, uit hun raad al de personen te verwijderen, ‘op welke de openbare verontwaardiging rust’ en ten slotte voortaan zelven alle regeeringszaken te zullen leiden. De volgende dagen werden gelijke beloften gedaan aan al de provinciën. De natie zegevierde. Overal werd de Brabantsche en Henegouwsche driekleur, zwart, geel en rood, op de gebouwen geheschen, als kokarde op den hoed of als lint in het knoopsgat gestoken. Afgevaardigden uit Bergen kwamen met Brussel verbroederen. De oude privileges, de ‘pacificatiën’ en de ‘uniën’ der XVIe eeuw werden herdrukt. Dagelijks verschenen vlugschriften, die uitvoeren tegen de edicten, die tierden tegen het despotisme, die de zegepraal van het volk verheerlijkten en hetzelve aanmaanden, zich voor te bereiden tegen een mogelijken terugkeer der dwingelandij. Honderden vrijwilligers lieten zich opschrijven in de burgercompagnieën der stedenGa naar voetnoot(1). En terwijl aldus een nationaal leger ingericht werd, noodden de Staten van Brabant die der andere provinciën uit, samen een ‘verbond’ te sluiten en, ten gunste van de heroverde vrijheid, den steun in te roepen van de mogendheden, die borg bleven voor de verdragen van Utrecht en RastadtGa naar voetnoot(2). Die voorzorgen verklaren zich maar al te goed. | |
[pagina 434]
| |
Inderdaad, het behaalde voordeel was slechts voorloopig. De keizer moest beslissen. Wat zou hij doen? Tijdens de losbarsting der crisis, bevond hij zich in Rusland, bij Katharina II, en eerst einde Mei, te Kherson, kreeg hij kennis van wat te Brussel voorgevallen was. Dadelijk moet de philosoof voor den souverein onderdoen. Wat hem verontwaardigt, is niet zoozeer de verblindheid zijner onderdanen, dan wel hun ongehoorzaamheid. De zwakheid van de landvoogden en van Belgiojoso verbittert hem nog meer, dan de mislukking zijner ontwerpen hem bedroeft. Hij vindt, ‘dat Brussel aan de oproerlingen schrijft in bewoordingen, die op de maag blijven liggen’Ga naar voetnoot(1). Al zijn bloed ‘wordt vergif in zijn aderen’Ga naar voetnoot(2), als hij er aan denkt, dat zijn gedachten geofferd werden aan het getier van janhagel. Nooit zal hij de toegevingen van 30 Mei bekrachtigen, zelfs niet ‘op de vestingmuren van Weenen’Ga naar voetnoot(3). Hij voelt, schrijft hij zijn broeder Leopold, ‘een met beleediging gepaarde smart, die niet te beschrijven is’Ga naar voetnoot(4). Overigens heeft België's opstand hem de oogen niet geopend. Hij blijft even overtuigd als ooit, dat zijn plannen en zijn methode voortreffelijk zijn, en dat hij alleen het onheil kan herstellen, dat door de lafhartigheid zijner ondergeschikten gesticht werd. Nauwelijks is hij te Weenen teruggekeerd, of hij zet zich koortsachtig aan 't werk. De oude Kaunitz, die hem inwendig afkeurt en die vindt, dat de Belgen geen misdaad pleegden, toen zij ‘het behoud vroegen van de grondwet en van het maatschappelijk contract, dat hen tot onderdanen van het Oostenrijksche huis maakte’Ga naar voetnoot(5), durft niet tegenstribbelen en laat hem begaan. En, in stede van hem tot inkeer te brengen, maakt die stilzwijgende afkeuring hem nog koppiger. Hij smaakt er een bitter genoegen in, te zeggen, dat hij alléén standhoudt. ‘De Staatskanselarij doet net alsof er niets was... Antwoorden, brieven, heb ik zelf moeten schrijven’Ga naar voetnoot(6). | |
[pagina 435]
| |
Den 3n Juli, ontbiedt hij Albrecht, Maria-Christina en Belgiojoso. Tijdens hun afwezigheid, zal de bevelhebber der troepen in de Nederlanden, graaf Josef Murray, de regeering waarnemen. Werkelijk is hij slechts gelast, de onderwerping te herstellen. ‘Gij zult slechts met mij alleen af te rekenen hebben, schrijft zijn meester hem, en van mij ook zult gij de latere bevelen ontvangen... Mijn inzicht is, de schaamtelooze voetstappen te bestraffen, welke vooral de Brusselsche burgers zich veroorloofden, en door welke zij de regeering zulke ongelegen als lafhartige toegevingen afdwongen... De troepen moeten slechts in den uitersten nood optreden... doch bij den minsten smaad, den soldaat aangedaan, hoeft daarvan weerwraak genomen; daarbij moet niet in de lucht of met los kruit worden geschoten, doch een groot voorbeeld van strengheid gegeven... Zoodra het eerste geweerschot gelost is, zal ik uit mijn Duitsche provinciën zooveel troepen zenden, als noodig zal wezen... want ik ben vast besloten, dat vuur te blusschen en daartoe geen kleine middelen aan te wenden, doch daaraan èn mijn laatsten man èn mijn laatsten stuiver te offeren, zoo dit hoeft’Ga naar voetnoot(1). Doch, hoezeer Josef ook in zijn hoogmoed gekwetst is, toch wil hij geen bloed vergieten en koestert hij geen ‘vernielende inzichten’Ga naar voetnoot(2). Hij hoopt nog dat, dank zij zijn krachtdadigheid, ‘het gezond verstand zal zegepralen’. Zijn goede trouw en zijn rechtzinnigheid blijven zoo algeheel, dat hij niet begrijpen kan, hoe het volk zich kon verzetten tegen het geluk, dat hij hetzelve bereiddeGa naar voetnoot(3). Ten slotte is hij overtuigd, dat het oproer slechts verwekt werd door de kuiperijen van eenige belhamels. Het zal voorzeker volstaan, tot de | |
[pagina 436]
| |
Staten te spreken om hen te overreden. Den zelfden dag, dat hij de landvoogden en den minister naar Weenen ontbiedt, noodigt hij dan ook, in een lang bestudeerden brief, een afvaardiging van al de provinciën bij hem. ‘Als een goed vader en als een mensch, die medelijden voelt voor onverstandige lieden en zeer vergevensgezind is’, verwaardigt hij zich ‘alles wat gebeurd is toe te schrijven aan misverstand of aan een verkeerde opvatting, welke aan mijn inzichten gegeven en rondgestrooid wordt door personen die veel meer aan hun eigen belangen dan aan het algemeen belang denken, en die niets te verliezen hebben’. Voorloopig blijven de nieuwe verordeningen opgeschorst. Als de keizer de grieven zijner onderdanen zal aanhoord hebben, zal bij hun kennis geven van zijn laatste inzichten, ‘welke steeds door de grondbeginselen van de grootste billijkheid zullen ingegeven zijn’; hij zal zich met hen verstaan omtrent de te treffen schikkingen, overeenkomstig de grondwetten des lands. Doch hij duldt geenerlei vitterij aangaande het zenden der afgevaardigdenGa naar voetnoot(1). Er is geen andere keus, schrijft hij Belgiojoso op een gansch anderen toon dan aan de Staten, dan dat zij komen, ofwel ‘dat ik zelf naar Brussel trek, aan het hoofd van 50.000 man’Ga naar voetnoot(2). Het keizerlijk bevel bereikte Brussel den 9n Juli. Hoewel voorzien was, dat Josef niet voor den wensch des lands zou zwichten, verwekte zijn beslissing niet te min gramschap en ontgoocheling. De meeste provinciën, wier afgevaardigden dadelijk te Brussel kwamen beraadslagen, aarzelden te gehoorzamen. ‘Wangedrochten hadden de natie bij den keizer belasterd’. Waartoe geredetwist met een vooringenomen vorst? Kende hij dan de grieven der Belgen niet? Was het niet gevaarlijk de grondwet bloot te stellen aan verre besprekingen, die niet konden nagegaan worden? Wie, overigens, kon bevestigen, dat de belofte, de verordeningen te schorten, zou | |
[pagina 437]
| |
gehouden worden? De landvoogden moesten zelven tusschenkomen, om den weerzin en die kwade vermoedens te overwinnen. Zij gaven de verzekering, dat geenerlei troepenbeweging gedurende de afwezigheid der afgevaardigden zou plaats hebben. Bovendien hoefden dezen geenerlei besluit te nemen. Hun machten lieten hun zulks niet toe. De oplossing bleef het land voorbehouden. In die omstandigheden, was het ultimatum des keizers zoo goed als mislukt. Het was de tweede maal, sedert het begin van het Oostenrijksch stelsel, dat een Belgische zending naar Weenen vertrok. Doch welk verschil tusschen de mannen, welke Karel VI in Februari 1716 ontvangen had, en die welke met Josef II zouden spreken! Genen waren slechts eenige afgevaardigden van provinciën, die elk voor eigen rekening handeldeGa naar voetnoot(1). Dezen waren gekozen in heel de natie, met denzelfden geest bezield, eendrachtig in een zelfde vaderlandsch bewustzijn, in een zelfden wil van wederstand tegen de willekeur en tegen den vreemdeling. Zij werden den 15n Augustus in den Hofburg ontvangen. De kleine toespraak, welke de keizer hun voorlas, om zeker te wezen, dat hij zich tegenover die rebellen niet door gramschap zou laten vervoeren, beteekende hun, dat hij niet weigeren zou, zich met zijn Nederlandsche onderdanen te verstaan, ‘zoodra het mij zal mogelijk zijn dienaangaande mijn inzicht te volgen, mits vervulling van voorafgaande voorwaarden, die voor mijn waardigheid onontbeerlijk zijn’Ga naar voetnoot(2). 's Anderen daags gaf Kaunitz kennis van die ‘voorafgaande voorwaarden’. Die waren: algeheele herstelling van den toestand zooals hij was op 1 April, betaling van de geschorte en achterstallige belastingen, afschaffing der militaire compagnieën, der uniformen, kokardes en ‘andere kenteekens van partijgeest’, wederaanstelling van al de afgezette ambtenaars, ‘ter uitzondering van de intendanten en van de leden der nieuwe rechtbanken’, deze beide zaken ‘begrepen zijnde onder die, omtrent welke de keizer geneigd is zich met de Staten te verstaan’. Dat waren onverhoopte | |
[pagina 438]
| |
toegevingen. In twee verhooren, welke Josef de afgevaardigden nog verleende, voegde hij daar eenige glimlachjes en eenige goede woorden aan toe. Hij liet hun de overtuiging dat, zoo hij hun grondwet niet op dezelfde wijze verstond als zij, hij toch tegen dezelve de gruwelijke voornemens niet koesterde, welke hem toegeschreven werden. De afzetting van Belgiojoso, die als gevolmachtigd minister door graaf van Trautmansdorff zou vervangen worden, droeg het hare bij om hen volkomen gerust te stellen. Vol vertrouwen, keerden zij naar België terug. Op de keper beschouwd, bemerkt men evenwel dadelijk, dat hun zending niets opgelost had. De keizer verwaardigde zich, met de Staten over zijn ontwerpen te spreken, doch hij trok dezelven niet in. Eenige maanden vroeger had die toegeeflijkheid wellicht de gemoederen gestild. Doch nu was zij nog slechts een onnut lapmiddel. Het verzet was te algemeen en te stoutmoedig geworden, dan dat het zich met halve maatregelen liet paaien. Om het te voldoen, hoefde het onmogelijke, namelijk de algeheele capitulatie van den vorst. Wat het nu eischte, was niet de matiging van eenige hervormingen, doch de vervanging van de absolutistische regeering door een grondwettelijke regeering. Verdedigers der privileges of partijgangers der rechten van den mensch, allen waren het hieromtrent eens en waren vast besloten niet te zwichten. In de ‘voorafgaande voorwaarden’, zagen zij slechts een list om het volk om den tuin te leiden en te ontwapenen, in afwachting dat de versterkingstroepen kwamen, die Josef zouden toelaten, zijn stelsel van willekeur op de puinen der heroverde vrijheid te vestigen. Reeds op 28 Augustus verklaren de Staten van Brabant dan ook aan Murray, dat zij protest aanteekenen tegen de ‘voorafgaande voorwaarden’ en, overeenkomstig de Blijde Inkomst, volharden in de weigering der belastingen. In de steden overtreden de vrijwilligers openlijk het bevel, de wapens neer te leggen. Iedereen blijft de vaderlandsche kleuren dragen. En de ellende der steeds tarijker wordende werkloozen kan dezen, onder het minste voorwendsel, tot opstand drijven. Wat gedaan? Murray beschikt slechts over 22,000, meest allen in het land geworven soldaten, voor wier trouw | |
[pagina 439]
| |
niet kan ingestaan wordenGa naar voetnoot(1). Hij weet, dat oorlog dreigt tusschen Oostenrijk en Turkije, dat zijn meester derhalve geen belangrijke strijdkrachten naar de Nederlanden kan zenden. Hij durft de verantwoordelijkheid van een burgeroorlog op zich niet nemen. Zienlijk aarzelt hij, en zijn aarzeling versterkt den weerstand. Den 20n September ontstaat te Brussel een vechtpartij tusschen vrijwilligers en soldaten. En dan, in stede van te laten schieten, verliest de landvoogd het hoofd: 's anderen daags verklaart hij, in 's keizers naam, dat al de grondwetten ‘ongeschonden zijn en zullen blijven, overeenkomstig de handelingen van de inhuldiging Zijner Majesteit, zoowel wat de geestelijkheid, als wat de burgerlijke orde aangaat’, en dat de edicten van 1 Januari ingetrokken zijnGa naar voetnoot(2). Voor de tweede maal dus, zegeviert de natie. Na Albrecht en Maria-Christina, week Murray ook voor dezelve, en die tweede zegepraal, nog vollediger dan de eerste, doet haar meenen, dat alles haar veroorloofd is. Overal verlichting en Te-Deums. In stede van uiteen te gaan, houden de vrijwilligers, uitdagend, wapenschouwing vóór hun hoofdlieden. Talrijker en aanmatigender dan ooit, worden pamfletten verspreid. De ‘grondwettelijke catechismus ten behoeve der Belgische natie’ is in ieders handen. Hoe bitter Murray's aftocht voor den keizer ook wezen moest, toch dreef hij hem niet tot die uiterste middelen, waarover hij in de maand Augustus gewaagde. Hij stond gereed om het bevel te nemen over het leger, dat op Belgrado moest marcheeren, en kon er dus niet aan denken, aan het hoofd van een leger op de Groote Markt te Brussel te verschijnen. Hij vergenoegde er zich mede, zijn luitenant af te zetten (8 October), en het bevel over de troepen toe te vertrouwen aan generaal d'Alton. Trautmansdorff kwam overigens den 27n October in België aan. Steeds vol vertrouwen in zijn onfeilbaarheid, had Josef hem geheime onderrichtingen gegeven, die vast en zeker de orde zouden herstellen. Hij bleef overtuigd, dat het verzet slechts van eenige belhamels uitging. Hij alleen had, | |
[pagina 440]
| |
van Weenen uit, ‘alles gezien en beoordeeld wat gebeurd was, en het kwaad inzicht, dat daarvan de drijfveer was’Ga naar voetnoot(1). De minister moest ‘alle mogelijke zachtmoedigheid in zijn houding tegenover de natie aanwenden’. De keizer schortte, voorloopig toch, de instelling van de intendanten en van de nieuwe rechtbankenGa naar voetnoot(2). Bij het openen van den veldtocht, wou hij geen onlusten in de Nederlanden. En zoo er, tegen alle verwachting in, toch uitbraken, dan hoefde d'Alton ze slechts te beteugelen. Om zeker te wezen, dat zijn bevelen uitgevoerd werden, stelde hij den gevolmachtigden minister en den generaal onder zijn persoonlijke leiding. In zijn koppigheid, alles zelf te willen besturen, bereidde hij dus strijdigheid tusschen zijn twee dienaars en belette hij hen in gemeen overleg op te treden. Daar elk hunner slechts van den meester afhing, zouden beiden, om zich te doen gelden, elkanders plannen of voornemens dwarsboomen. En hun vijandschap zou des te noodlottiger zijn, daar de landvoogden, meer dan ooit, besloten bleven in hun paraderol, welke hun het minste initiatief ontzegdeGa naar voetnoot(3). | |
VZoo de keizer er zich in getroostte, voorloopig vóór de politieke oppositie te wijken, hield hij daarentegen, en met des te meer strengheid, het programma zijner geestelijke hervormingen staande. Allen waren immers met een onverhoopt gemak doorgevoerd geworden. Wat beduidden de ‘listen’ en het ‘geschreeuw’ van monniken en lage geestelijkheid, zoo de bisschoppen gehoorzaamden? Door hun oversten afgekeurd, vermochten die opposanten niets dan, in een razend getier, lucht geven aan hun machtelooze gramschap. Alles zou weldra wel stillen, dank zij de inrichting van het algemeen seminarie, sluitsteen van het nieuw stelsel en onontbeerlijke voorwaarde voor de ondergeschiktheid der Belgische Kerk aan de grondbeginselen van den Staat. Reeds in 1781 | |
[pagina 441]
| |
waren daar wel eenige onlusten onder de studenten uitgebroken. Ruiten werden ingegooid, leeraars uitgejouwd; er werd geklaagd over slechte voeding, over slecht bier, over slecht onderwijs. Het sturen van soldaten was noodig geweest om die opgewonden seminaristen te bedaren. Zij waren zeker kwalijk gestemd gebleven. Een reden te meer om vol te houden. Tegenover de Kerk, hielp slechts krachtdadigheid. De uitzetting van den nuntius Zondadari (14 Februari 1787), die den brief van Pius VI, waarbij Quid est papa van Eybel veroordeeld werd, zonder oorlof afgekondigd had, bewees, dat Josef voornemens was de zaak tot het uiterste door te zetten en niemand te ontzienGa naar voetnoot(1). De natie was al te innig katholiek, dan dat ze geen medelijden gevoelde voor de vernederde geestelijkheid, welke zij liefhad en eerbiedigde. Zeldzaam waren de ‘philosofen’, nog zeldzamer de ‘verlichte’ priesters, welke de keizerlijke hervormingen niet als zoovele aanslagen op den godsdienst beschouwden. De wetten op het huwelijk ontrustten de gewetens; de edicten die de processies regelden en de broederschappen afschaften, druischten tegen ingewortelde gewoonten van godsvrucht en Christelijke liefde in. Talrijke familiën betreurden de verwereldlijking der kloosters, die zoovele meisjes en jongelieden een veilig, eerzaam en zuinig onderkomen verschaften. De parochianen waren inwendig verwonderd en verontwaardigd over de onverschilligheid der bisschoppen. Doch het paste de geloovigen niet, dezelven te vermanen. Vermits dezen er in berustten, moesten zij er dan ook maar vrede mede hebben. De Kerk scheen dus onbeholpen aan het ‘Josephisme’ overgeleverd, toen de door de edicten van 1 Januari 1787 ontketende beweging uitbrak. De clericale oppositie voegt zich dadelijk bij de politieke oppositie. De Staten, verdedigers van de rechten der natie, zullen zich ook aanstellen als verdedigers van het vervolgd catholicisme. Godsdienstige grieven zullen zich bij de grondwettelijke grieven voegen, zullen een geheel vormen en, als een lawine, hervormingen en | |
[pagina 442]
| |
nieuwigheden meevoeren. De redevoering van graaf van Limminghe en de memorie van van der Noot vereenigen reeds èn. de inbreuken op de privileges èn de inbreuken op het geloof. De ‘door hun bisschoppen verlaten’ seminarie-studenten richten zich tot de vertegenwoordigers der natie en smeeken hen, ze te ontrukken aan het juk der ketterij, dat men hun wil opleggenGa naar voetnoot(1). Hun vermetelheid wekt eens ieders moed op. De overste der Kapucijnen weigert de novicen zijner orde te laten vertrekken naar het seminarie, wiens leerstelsel, naar hij zegt, scheuring moet verwekken. De Hoogeschool treedt de beweging ook bij. Den 24n Mei zendt zij een memorie naar de Staten van Brabant, om, in haar hoedanigheid van ‘Brabantsch lichaam’, dezelven te verzoeken al de nieuwigheden te verwerpen, welke daar in de laatste jaren ingevoerd werden. Nu staat de weg open, en iedereen gaat dien op. Niet alleen de Staten van Brabant, van Vlaanderen, van Henegouw worden met aanzoeken overladen. De Urselienen van Brussel doen haar beklag bif de ‘natiën’; het kapittel van Mechelen bij den Raad van Brabant; ja, de Westvlaamsche geestelijken sturen een brief met hun bezwaren rechtstreeks naar den keizer. Door de zwakheid van het gezag, door den aftocht van de landvoogden en vervolgens van Murray, wordt de grondwettelijke quaestie heel en gansch met de godsdienstige quaestie vermengd. Den 28n Juni schort de Raad van Brabant de uitvoering van al de in de Hoogeschool ingevoerde nieuwigheden. Den 20n September schrijven de Staten van Brabant aan die der andere provinciën, dat de zwarigheden, welke zij den 28n Augustus opperden tegen de ‘voorafgaande voorwaarden’, ook betrekking hebben op het algemeen seminarie, hetwelk zij beschouwen als strijdig met de rechten der | |
[pagina 443]
| |
provincie en als strekkend tot het invoeren van een nieuw leerstelsel in zake van geloof. Zij sporen hen aan, zich bij hen te voegen, en daarop verklaart Murray, denzelfden dag, dat het seminarie, hetwelk de studenten verlaten hebben, slechts den 1n November zal heropend worden. Die toegeving doet natuurlijk nieuwe eischen ontstaan. Nu protesteeren de Staten als om strijd tegen de godsdienstige hervormingen, waarvan zij de afschaffing vragen: die van Doornijk den 16n October, die van Vlaanderen den 19n, die van Mechelen den 5n November, die van Henegouw den 8n December. Ten aanzien van een door godsdienstdrift ondersteunde en aangevuurde staatkundige beweging, stond Trautmansdorff voor een oprecht moeilijke taak; bovendien was hij tot dezelve geenszins voorbereid. Hij was een in de Weensche kanselarij opgeleid hofdiplomaat, en kende volstrekt niets van het volk, dat hij moest besturen, noch van eenig volk over het algemeenGa naar voetnoot(1). Voor hem, evenals voor alle dienaren van het absolutisme, was de natie slechts het voorwerp of liever de inhoud van den Staat. Om het even of de politieke vrijheid gevorderd werd in naam der rechten van den mensch of in naam der privileges, steeds scheen zij hem ongepast en vernietigend, een hersenschim van utopisten en philosofen of een verouderd ideaal van reactionnairen. Gehoorzaamheid aan den vorst is de eenige waarborg van orde en vooruitgang. Zulk een doodeenvoudige waarheid kan slechts geloochend worden door aanhangers van vooroordeelen en ‘fanatisme’. Ongelukkiglijk was met dezelven onderhandeld geworden, en daarmede diende wel rekening gehouden. De verklaring van 21 September had de grondwetten hersteld. ‘Elke vrouw, elk kind kent de Blijde Inkomst van buiten, die vroeger schier vergeten was’Ga naar voetnoot(2). 't Was onmogelijk, de reeds gedane toegevingen weder te ontnemen. Doch een diplomaat is nooit ten einde raad, en Trautmansdorff is niet te vergeefs diplomaat. Hij zal met de grondwetten handelen als met een nadeelig | |
[pagina 444]
| |
verdrag, wil zeggen, den vorm daarvan eerbiedigen, ze naar de letter uitleggen, doch ze in de toepassing omwenden. Dat schijnt des te gemakkelijker, daar de privileges geen regeeringsstelsel behelzen. Zij bepalen er zich bij, de souvereine macht te beperken, zonder de beoefening derzelve te regelen. Niets is eenvoudiger, dienvolgens dan die macht uit te breiden tot alle zaken, voor welke dit niet verboden is, dan dezelve te versterken door alle middelen, welke niet uitdrukkelijk uitgesloten zijn, vervolgens het absolutisme in te voeren in alle diensten, bij alle vraagstukken, waarvan de oude keuren der XIVe eeuw niet gewagen, derwijze, dat de vrijdommen, welke zij huldigen, op den duur machteloos, ontoepasselijk, belachelijk zullen wezen, om ten slotte van zelf te verdwijnen. Reeds in de maand December doet de minister den Raad van Brabant kond, ‘dat de Staten hun grondwet geëischt hadden... dat dezelve hun zal behouden blijven, doch dat niet zou geduld worden, dat zij daarvan misbruik maken om daaraan iets tou te voegen, en dat Zijn Majesteit verstaat, dat zij algemeen opgevolgd worde met de stiptste nauwkeurigheid voor alle punten, welke zijn gezag voordeelig zijn; dat die grenslijn nooit zou overschreden worden, doch dat hij daarvan geen stap zou afwijken, en dat de tijd leeren zou of de natie veel gewonnen heeft met Zijn Majesteit te verplichten zijn rechten uit te oefenen in heel de uitgestrektheid, die hem toegekend wordt door die zelfde grondwet, welke men hoopte ten nutte te maken om zich daaraan te onttrekken’Ga naar voetnoot(1). In den beginne was de oppositie door die taktiek van haar stuk gebracht. Hoe meer zij de wettelijkheid ingeroepen had, des te meer voelde zij zich ontredderd vóór een politiek, die onverpoosd wrocht om de souvereine macht in de plaats van de nationale zelfstandigheid te stellen, doch tevens spottend verklaarde, dat zij de vormen zou eerbiedigen. Wat kon aangevoerd worden tegen de wederaanstelling van den kanselier Crumpipen in den Raad van Brabant, tegen het ontwerp, in denzelven een derde kamer op te richten ten einde daarin een meerderheid tot stand te brengen, die 's keizers inzichten genegen was, tegen het den Raad gedane verbod met de Staten | |
[pagina 445]
| |
in briefwisseling te treden, tegen de intrekking van het edict, dat de Justitieraden het recht schonk, candidaten voor de in haar midden opengevallen plaatsen voor te stellen? Over al die punten zweeg de Blijde Inkomst. Trautmansdorff slaagde met zijn kneep. De natie, belemmerd in de zware wapenrusting harer grondwetten, was verwonderd en verontwaardigd tegenover een tegenstrever te staan, die behendig vermeed haar rechtstreeks aan te vallen, doch haar zijdelings slagen toebracht, die zij niet kon afweren. Langzamerhand herneemt de regeering ‘den gewonen schrijftrant van gezag, dien zij niet meer wagen dorst te gebruiken’Ga naar voetnoot(1). ‘De gang der zaken, schrijft de minister, is merkbaar veranderd. De eindelooze vermaningen, welke men zich tot hiertoe veroorloofde, schijnen een einde te nemen; er beginnen reeds smeekschriften te komen. Men durft mij niet meer spreken van het weigeren van toelagen, van muiterij en van een heelen boel andere zaken, waarmede men poogde mij te verschrikken’. Den 1n December konden de Staten van Brabant geen uitvluchten meer vinden en moesten zij er zich in getroosten, in de belasting toe te stemmen en uiteen te gaanGa naar voetnoot(2). En ginder jubelt Josef II. Hij denkt nog slechts aan de weerwraak, die hij op zijn ongehoorzame onderdanen zal nemen. Nu spreekt hij over geen ‘algemeen welzijn’ meer. Hij weet, dat hij door de natie gehaat wordt, dat ‘een geslacht noodig is’ om de herinnering aan het gebeurde uit te wisschen, en hij verbergt geenszins den afkeer, dien hij voor België voelt. ‘Hecht geen geloof, schrijft hij Trautmansdorff, aan de geestdrift, welke die natie of haar woordvoerders mij en ook U zullen betuigen... Uw leus weze sic volo, sic jubeo’Ga naar voetnoot(3). Hij raadt hem ook aan, ‘voor elke nietigheid geen lans te breken’, ‘al de rechten, waarop inbreuk werd gemaakt, te herstellen, met behulp van kanonnen en bajonetten’, ‘de schrijvers van schotschriften streng te straffen, en de schreeuwers en de dreigers openbaar te geeselen’Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 446]
| |
Dat ongeduld, die strengheid van een verbitterden despoot maken de Brusselsche regeering ietwat verlegen. De minister is ontrust over den wrok, dien hij rond zich gist. Hij verbergt geenszins, dat de kwaal hem ongeneesbaar schijnt. Hij zou wel willen, dat de keizer zich de Nederlanden van den hals schoof. ‘Het zijn prachtige provinciën, doch die het niet op prijs stellen, dat zij U toebehooren en het geluk niet verdienen, U tot meester te hebben, evenals Uw Majesteit dezelven zoo genegen niet meer kan zijn als die, welke hem ten allen tijde en bij elke gelegenheid blijken van trouw gaven. Haar verwijdering van het gros der monarchie deed mij steeds, als staatsman en als vaderlander, hun ruiling wenschen, doch heden doe ik zulks èn onder philosophisch opzicht èn als ijverig en verkleefd onderdaan, daar ik voorzie, dat die band van belangen, die zoo noodig is tusschen den vorst en zijn volk, tot de tevredenheid van den eene en den voorspoed van het ander, altijd geschonden zal blijven door de ongelukkige gebeurtenissen, welke allerlei oorzaken deden ontstaan’Ga naar voetnoot(1). Toch is hij zoo in zijn schik over de verworven uitslagen, dat hij op 17 December het bevel geeft, het bestuur van het land te herstellen in den staat, waarin het op 1 April verkeerde, en dat hij den 28n de heropening van het algemeen seminarie voorschrijft; tevens beteekent hij de Hoogeschool van Leuven, dat zij geen ‘Brabantsch lichaam’ is en slechts Zijn Majesteit tot rechter heeftGa naar voetnoot(2). Aldus worden èn het staatkundig vraagstuk èn het godsdienstig vraagstuk weder opgeworpen. Het ware voorzichtig geweest, het eerste op te lossen, alvorens het tweede aan te raken. Trautmansdorff merkte zelf op, dat de heropening van het seminarie velen onverschillig liet; de adel stelde er geen belang in. Die quaestie, zegde hij, lag slechts aan 't hart van ‘priestergespuis’ en van monnikenGa naar voetnoot(3). Ware de regeering met voorzichtigheid te werk gegaan, misschien waren de nieuwheidsgezinden en de ‘philosofen’, vijanden van ‘fanatisme’ en van ‘bijgeloof’, tot haar toegetreden. Doch, door haar haast om haar doel te bereiken, legde zij te vroeg het | |
[pagina 447]
| |
masker af, waardoor zij tegen zich zelf het blok van wederstand herstelde, in plaats van het te verbrokkelen. Het bevel van 17 December schudde het ingesluimerd grondwettelijk conflict wakker. Het bracht die edicten van 1 Januari en die ‘voorafgaande voorwaarden’ weer ter sprake, welke door Murray in 's keizers naam ingetrokken waren. De Staten waren toen niet vergaderd en konden dus niet optreden; Trautmansdorff was derhalve vol vertrouwen. Doch de Justitieraden treden in hun plaats op. Het voorbeeld van het Parijsch Parlement, dat in zijn strijd tegen Lodewijk XVI gezegepraald had, hitste hen aan, insgelijks een stout stuk te wagen en zich, tegenover de natie, als de beschermers der grondwetten aan te stellen. Den 21n Januari 1788 weigerde de Raad van Henegouw de ministerieele verklaring af te kondigen en 's anderen daags deed die van Brabant hetzelfde. Het oogenblik was beslissend. Trautmansdorff was te vèr gegaan, om nog te wijken. Hij liet de raadsleden verbieden, uiteen te gaan vóór dat zij het edict afgekondigd hadden. Het nieuws verspreidde zich als een loopend vuur. Woelige samenscholingen ontstaan vóór het gebouw van den Raad; de magistraten worden toegejuicht. D'Alton zendt patrouilles om de menigte uiteen te drijven. Zij worden uitgejouwd en op steenen onthaald. Een der patrouilles wordt ongeduldig en schiet... zes of zeven menschen zijn gevallen. Er was een algemeene verslagenheid. Het volk was sedert zoo lang gewoon, de troepen te verachten, dat hun plotseling optreden hetzelve nog meer verbaasde dan verschrikte. Niets was voor een oproer gereed: men had gemeend, dat het weer voldoende was lawaai te maken om de overhand te krijgen. De beweging liep uit in verwarring. De straten waren in een ommezien ledig, en de raadsheeren, die eveneens de kluts kwijt waren, gaven ten slotte hun toestemming, na een zitting van vijftien uren. ‘Die zegepraal is van groot gewicht voor de toekomst’, schrijft Trautmansdorff denzelfden nachtGa naar voetnoot(1). En hij had overschot van gelijk, doch niet zooals hij het verstond. Het vergoten bloed, het eerste dat sedert Anneessens' dood de straatsteenen bezoedelde, bespatte den keizer. Tusschen hem en de | |
[pagina 448]
| |
natie, was een ondempbare kloof ontstaan. Niettegenstaande alles, was de vorstentrouw tot hiertoe ongeschonden gebleven. De rechten des vorsten, doch geenszins zijn persoon, werden besproken; velen onder zijn hardnekkigste tegenstrevers erkenden de rechtzinnigheid zijner inzichten. De geweerschoten van d'Alton's ‘gedrilde moordenaars’Ga naar voetnoot(1) verdreven de laatste overblijfselen van eerbied voor hem. De Weensche philosoof was voor België nog slechts een vijand en een dwingeland. Weldra werd Trautmansdorff die verandering gewaar. Ongetwijfeld was geenerlei beweging te vreezen. Er waren geen vrijwilligers meer, en de soldaten konden in al de voorname steden voor de orde instaan. Doch juist al dat machtsvertoon, dat stelsel van staat van beleg, dat sedert den hertog van Alva in het land ongekend was, stookte in ieders hart een heimelijken haat, die des te meer te duchten was, daar hij zich moest bedwingen. D'Alton was de rechte man op de rechte plaats geworden; door den keizer gedekt, bekreunde hij zich om Trautmansdorff's tegenwerpingen niet. Voorwaar, de soldaat, die in zijn schik was omdat hij zijn meerderheid kon laten blijken en toonen, hoe een volk met goed aangewende kracht tot inkeer kan gebracht worden, haalde de overhand op den burger. Hii had zooveel zelfvertrouwen, dat hij in Juni het regiment van Bender naar Oostenrijk terugzond. Edoch, erge voorteekenen waren te merken. Niet één inschrijver bood zich aan voor de leening voor den oorlog met TurkijeGa naar voetnoot(2). ‘Na een zeer lange tusschenpoos’, begonnen weer vlugschriften van hand tot hand rond te gaan. Het eerste derzelven, ‘Guide fidèle pour le Brabant’, dat door den beul verbrand werdGa naar voetnoot(3), ‘bevat meer slechte grondbeginselen, meer venijn en hitst meer tot oproer, dan al de gemeenheden, die sedert de achttien maanden krankzinnigheid van deze landen het licht zagen: want het erkent de Staten samen met den vorst als souverein en gunt den Raad van Brabant zelfs een deel van die souvereiniteit; het zegt, dat de Staten het recht hebben, den vorst af te zetten en er een anderen te | |
[pagina 449]
| |
kiezen; ten slotte zet het openlijk tot opstand aan, door de domooren, die onbekwaam zijn daarover te oordeelen, den toestand van Europa op ongerijmde wijze voor te stellen’Ga naar voetnoot(1). Die toestand leende zich, inderdaad, maar al te goed tot het aanwakkeren van de hoop, welke de gramschap in de harten ouderhield. De keizer verbleef te Semlin, was ziek en voerde tegen de Turken een ongelukkigen veldtocht. Pruisen volgde ijverzuchtig Oostenrijk's bewegingen. De mislukking van den opstand der Hollandsche ‘patriotten’ had naar Brussel tal van vluchtelingen gedreven, wier verbittering aanstekelijk was. En uit Frankrijk kwamen dag aan dag tijdingen over de dramatische en vervoerende gebeurtenissen, welke de bijeenroeping der Generale Staten voorafgingen, - ‘troepen, die verplicht werden zich terug te trekken; niet-uitvoering van bevelen door nationale officieren, die weigerden tegen hun vaderland op te treden; provincie-gouverneurs, die op de knieën om genade voor hun leven smeekten; troepen, die verplicht zijn hun wapens achter te laten vóór een talrijke volksmenigte die hen aanrandt, - die de gemoederen nog meer opwonden en een soort van fanatisme verwekten, dat altijd gevaarlijk is, doch nog meer op het oogenblik, dat er hier reeds zooveel heerschte en dat er niets meer aan toe hoefde’Ga naar voetnoot(2). Tot overmaat van zwarigheid, moesten, om 's keizers bevelen uit te voeren, de Hoogeschool en de Kerk ingetoomd worden. De eerste was zoo onhandelbaar opgetreden bij de vordering harer privileges, dat de regeering haar lokalen door de troepen had moeten laten bezetten, haar rector moeten afdanken, de faculteiten naar Brussel doen overbrengenGa naar voetnoot(3) en uit Weenen eenige hoogleeraars laten komen tot vervanging van het groot aantal professors, die vrijwillig het land verlieten. En de gisting, welke het nieuw seminarie verwekte, verergerde gedurig. Nu was het niet meer alleen het ‘priestergespuis’, dat hetzelve bestreed. De bisschoppen lieten eindelijk hun stem hooren, riepen bezwaren van rechtgeloovigheid in, en sloten zich aldus aan bij de natie, die slechts op hun | |
[pagina 450]
| |
woord wachtte, om vrijen teugel aan haar al te lang verkropte verontwaardiging tegen de godsdienstige hervormingen te vieren. Voor de natie is de keizer nu tot alles bekwaam. Het gerucht wordt verspreid, dat Josef II het catholicisme afgezworen heeft. De sluiting der bisschoppelijke seminariën, uit dewelken de studenten gewapenderhand verdreven worden, verwekt woelingen te Antwerpen, te Mechelen en te Leuven. Het algemeen seminarie werd er des te hatelijker om. In de maand Juni, verblijven er slechts achttien leerlingen. Trautmansdorff begint te begrijpen, dat met strengheid niets te halen is. Hij beseft, dat de godsdienstige opgewondenheid de politieke opgewondenheid voedt. Hij zou de bisschoppen willen aanhalen door eenige toegevingen, want van hen hangen de bevrediging van het volk, het dekken der leeningen, de herneming van handel en nijverheid af. Hij geeft schuchter te kennen, dat het voorzichtig zou wezen met de ‘vooroordeelen’ rekenschap te houden, zooals onder het ministerie Cobenzl geschiedde, in stede van te schermen met de woorden ‘wederstand’ en ‘ongehoorzaamheid’. ‘Ik mag het Uw Majesteit niet verbergen, dat de harten nog niet hersteld zijn zooals ik het zou willen om geen afdwaling meer te zien bij de zwakke geesten van deze landen, waar veel meer waarde gehecht wordt aan een processie, aan een vaandel of aan een feestgewaad, waarmede een heilige wordt getooid om op zekere dagen aan de vereering van het volk vertoond te worden, dan aan de belangrijkste vraagstukken voor het algemeen welzijn van het land.... Uw Majesteit zou nooit gelooven, dat de slechte luim, welke de verordeningen omtrent deze zaken verwekt heeft, ons van zeer veel millioenen berooft, die in omloop zouden zijn, doch die, in het bezit zijnde van monniken of van begijnen en andere door dezelven geleide personen, verborgen blijven uit koppigheid, in de ijdele hoop, die oude costumen, welke zij grondwetten heeten, te zien terugkomen, en ik durf er voor instaan, dat de stad Antwerpen alleen, in openbare fondsen, drie tot vier milhoenen en nog meer als kostelooze giften zou leveren, zoo zij voldoening kreeg omtrent die wenschen, die haar zeer aan 't hart liggen en zoo het priestergespuis gerustgesteld werd | |
[pagina 451]
| |
omtrent het algemeen seminarie, hetwelk het verafschuwt als ware dit het graf van zijn bestaan’Ga naar voetnoot(1). Doch de keizer luistert niet. Zoo de jongelieden van het seminarie niet willen weten, dat men ze dan maar ‘inschrijve’ en naar Weenen sture, om daar hun studiën te doen. Het is beter ‘de zaken tot het uiterste te laten gaan, dan te wijken’. De door de gebeurtenissen in Frankrijk verwekte ontroering beteekent niets. ‘In dat land, schijnt het patriotisme niets anders te wezen dan het verjagen van de ministers, om hun plaats in te nemen en het bestelen van den Staat. Alles wat in die (Fransche) provinciën gedaan en geschreven wordt, zijn sentimenteele daden en woorden, waaraan ik weinig waarde hecht. Er valt af te wachten, of de koning de wilskracht en de vastberadenheid zal hebben om te blijven bij wat hij beval, en zoo hij die heeft, zal hij alles doen wat hem zal goeddunken, want hij houdt het belang, om zoo te zeggen het bestaan van al de huisgezinnen in zijn handen, en den wensch van al de anderen’Ga naar voetnoot(2). De uitkomst beantwoordt geenszins aan de voorspellingen uit Semlin. Onrustbarende voorteekenen bewijzen, dat de invloed van Frankrijk de gemoederen niet alleen in geestdrift brengt, doch dezelven ook tot handelen aanzet. Trautmansdorff ontvangt brieven met doodsbedreigingen. De onruststokers vatten weder moed en herbeginnen hun ophitsingen. Briefjes worden rondgestrooid, waarin gezegd wordt, dat het tijd is om zich te wapenen en dat het oogenblik om de grondwet, de privileges en den godsdienst te verdedigen, eindelijk gekomen is. De politie zet de verdachten achterna; huiszoekingen en opsporingen geschieden overal. Advocaat van der Hoop, die naar Luik gevlucht is, wordt daar aangehouden. Tegen de voornaamste leden van den Raad van Brabant, graaf van Limminghe, baron van Hove, abt de Parc, worden bewijzen gezocht, die zouden toelaten ‘dezelven in de citadel van Antwerpen neer te leggen’Ga naar voetnoot(3). Van der Noot, met inhechtenisneming bedreigd, vlucht den 6n Augustus naar het buitenland, en Trautmansdorff zendt aan alle plaatscom- | |
[pagina 452]
| |
mandanten zijn persoonsbeschrijving: ‘breede schouders, breed, pokdalig aangezicht, droeve gelaatstrekken, verdwaalde oogen, loodkleurige tint, zware, logge stap, zeer bitse toon’, zonder zijn tamelijk slecht verzorgde pruik te vergeten, meestal rond met een enkele krul, en er bijvoegend, ‘dat hij tamelijk geregeld het hoofd scheef houdt’.Ga naar voetnoot(1). Edoch, de geestelijkheid wordt stouter en stouter. Te Antwerpen wordt de wederstand behendig geleid door Nelis, den nieuwen bisschop, die vroeger Oostenrijkschgezind was, ‘doch die van houding veranderde, zoodra hij den mijter opgezet had’Ga naar voetnoot(2). Deze maant de edelen aan, naar geen bals of schouwburgen te gaan, ‘ten einde niet verplicht te wezen zich in die openbare plaatsen te bevinden naast de officieren, die zij hun beulen heeten’Ga naar voetnoot(3). In het begin van September schijnen de uit Vlaanderen gekomen tijdingen aan te kondigen dat, evenals in Frankrijk, het platteland weldra in onbandigheid zal verkeeren. Benden gewapende boeren worden in de kasselrij Oudenaarde gevormd. Wel is waar, dragen zij de zwarte kokarde en roepen zij: Leve de keizer!, ‘doch zij veroorloven zich alles wat een teugelloos volk durft bij het meest gekenschetst oproer... tot dusverre, dat zij naar deurwaarders en officialen schieten’Ga naar voetnoot(4). Allerwegen worden zoovele ‘onbetamelijkheden’ gepleegd, dat een leger ‘fiskalen’ noodig ware om daaraan een einde te stellen. De brutaliteit van de troepen rechtvaardigt, overigens, in zekere mate, de opgewondenheid des lands, ‘wiens inwoners sedert eenigen tijd over het algemeen wat te onheusch behandeld werden’Ga naar voetnoot(5). En, met den herfst, komt het tijdvak van de vergadering der Staten. Het koste wat het wil doch zij mogen de belasting niet weigeren. Nu, van die van Brabant is alles te vreezen. Gewoonlijk laat men ze het eerst vergaderen, en hun houding wordt schier altijd door de andere provinciën gevolgd. Voorzichtigheidshalve wijkt de minister nu van den regel af en besluit hij, de Brabantsche Staten slechts het laatst bijeen te | |
[pagina 453]
| |
roepen. Hij is overtuigd, dat ‘de anderen, van wege dewelken geenerlei zwarigheid te verwachten is, aldus niet zullen bedorven worden door het slecht voorbeeld’Ga naar voetnoot(1). Inderdaad, de Staten van Namen en van Limburg stemmen in de belasting toe, doch deze wordt den 18n November verworpen door de Staten van Henegouw. En den 29n November, volgt de Derde Stand van Brabant dit voorbeeld! In weerwil van Trautmansdorff's inspanningen, nadat hij zooveel malen den meester verzekerd heeft, dat het land gehoorzaam is, staan de zaken juist als een jaar te voren. De minister is ten einde raad. De oorlog tegen Turkije belet vooralsnog aanwending van geweld, ‘waartoe men toch den een of anderen dag zal moeten overgaan’. De grondwetten herstellen, zooals de Staten wenschen, ware ‘den wil des vorsten beneden dien der natie stellen, en om zoo te zeggen de voogdij des volks aanvaarden’. Alles wel overwogen, is ‘niets doen’Ga naar voetnoot(2) nog het beste. Josef II moest opspringen, toen hij die erbarmelijke oplossing vernam. Het tijdperk van inschikkelijkheid was voorbij. Weigering van toelage kwam overeen met muiterij. Door den eed van getrouwheid te schenden, dien de Staten hem gezworen hadden, ontsloegen zij hem van dien, waarmede hij zelf hun grondwetten bezworen had. Hij is te Weenen teruggekeerd, uitgeput naar lichaam, doch altijd even arbeidzaam en strijdlustig; hij schrijft dan ook, op 7 Januari 1789, de Staten van Henegouw en van Brabant, om hun te beteekenen, dat hij niet meer gebonden is noch door privileges noch door de Blijde Inkomst. De inwoners der beide provinciën worden buiten de wet gesteld; aan niemand hunner zal in de toekomst eenigerlei burgerlijk of geestelijk ambt begeven worden, en een streng onderzoek zal tegen de grootste schuldigen ingesteld wordenGa naar voetnoot(3). Die Staatsgreep joeg in den beginne de gemoederen schrik aan. ‘'t Is een volledige zegepraal’, schrijft Trautmansdorff, die door de krachtdadigheid des meesters opgewekt is: ‘alles | |
[pagina 454]
| |
is gedaan’Ga naar voetnoot(1). De verontschuldigingen van de Staten van Brabant zijn zoo volledig, dat hij hen voorloopig in het genot van de Blijde Inkomst laat. Doch hij zal in Henegouw ruwweg optreden, om de andere provinciën een voorbeeld te geven. Het bestuur door de Staten wordt er te niet gedaan; de bestendige bede zal er ingevoerd worden. Het stilzwijgen, waarmede die maatregelen onthaald worden, neemt hij voor instemming. Hij is overtuigd, dat het volk verrukt is, ‘omdat de invloed der Staten gefnuikt wordt’Ga naar voetnoot(2). Elk zijner brieven is een zegezang. Voortaan mag Zijn Majesteit ‘zich alles veroorloven... iedereen ligt aan zijn voeten’. Doch de gelegenheid dient ten nutte gemaakt, om een gansch nieuwe inrichting te scheppen. De Brabantsche Derde Stand moet omgewerkt en aan den invloed der ‘natiën’ van Brussel en der ambachten van Antwerpen en Leuven onttrokken worden. De toevoeging van afgevaardigden van het platteland zal hem wat buigzamer maken. Dat middel werd immers in 1754 in Vlaanderen aangewend om den weerstand van de ‘drie leden’ te breken en de altijddurende belasting te bekomen. Reeds van 1 Februari af, houdt de minister zich met dat ontwerp bezig. Hij laat ondershands ‘de kleine steden en vlekken bewerken’, om dezelven tot zijn inzichten te winnen, en de keizer beloont zijn ijver met het Gulden Vlies. De hervorming van den Brabantschen Derden Stand kon tot geenerlei grondwettelijk bezwaar aanleiding geven. De Blijde Inkomst bepaalde de samenstelling der Staten niet, en enkel de overlevering had de vertegenwoordiging der burgerij van heel het hertogdom tot de drie hoofdplaatsen Brussel, Leuven en Antwerpen beperkt. Doch het was een erge zaak, haar prerogatieven aan te raken, vóór dat de openbare meening daarop voorbereid was. Het ware voldoende geweest, dezelve te raadplegen. De rechtzinnige aanhangers van het vertegenwoordigend stelsel vroegen sedert lang de volledige vertegenwoordiging van den Derilen Stand. De boeren en de bewoners van de kleine steden waren, uit belang, dadelijk tot dezelven toegetreden. Met een weinig geduld ware de minister geslaagd: overijling bedierf alles. | |
[pagina 455]
| |
Den 29n April besloot een keizerlijk diploma, dat de Derde Stand van Brabant voortaan zou vertegenwoordigd worden door 55 afgevaardigden van de steden Leuven, Brussel, Antwerpen, Thienen, Leeuwe, Nijvel, Lier, Vilvoorden, Hannut, Genappe, Hoogstraten, Turnhout, Gheel, Aarschot en Waver; de drie eersten zouden onderscheidenlijk zes, vijftien en tien afgevaardigden aanwijzen, en elke der anderen tweeGa naar voetnoot(1). De meerderheid werd dus behouden aan de groote steden. Doch de bevoegdheid, welke zij zich toegeëigend hadden en volgens welke de besluiten der Staten van haar instemming afhingen, werd haar ontnomen. Artikel 14 der verordening bepaalde, inderdaad, dat de besluiten van den Derden Stand voortaan terzelfder tijd als die der beide andere standen moesten genomen worden, zonder dat dezelven mochten gescheiden worden. Dit was de oude costume afschaffen, volgens welke de steden Leuven, Brussel en Antwerpen als scheidslieden bij de Staten optraden, daar elk harer de stemming harer afgevaardigden kon bepalen en het recht van veto bezat voor elke toestemming, welke zij niet aannam. Op een ander tijdstip en onder een anderen vorst, had die overleving der middeleeuwen wellicht zeer weinig verdedigers gevonden, buiten die, welke daarin een rechtstreeksch belang hadden. Doch de hervorming verscheen te midden der ontketende hartstochten en was onderteekend door Josef II; hoe redelijk zij ook was, toch was zulks voldoende om voor een nieuw blijk van het despotisme door te gaan. De Raad van Brabant weigerde het besluit te boeken, en het viel niet te betwijfelen, of de Staten zouden het eenparig verwerpen. Krachtdadigheid had den keizer overigens maar al te wel gediend, dan dat hij niet besluiten zou zijn wil tot het uiterste door te drijven. Den 6n Juni vaardigde hij de nieuwe inrichting uit; terzelfder tijd verklaarde hij, dat de door Brabant betaalde toelagen voortaan vast en bestendig zouden wezen. En zoo de Staten, in hun verblindheid, deze gelegenheid niet te baat namen om ‘de grondwet te redden’, zou hij volle kracht geven aan zijn brief van 7 Januari; ‘daar hij alsdan niet meer zou be- | |
[pagina 456]
| |
lemmerd wezen door eenigerlei grondwettelijk bezwaar, zou hij in heel de uitgestrektheid zijner souvereine rechten weten op te treden’Ga naar voetnoot(1). Hij had bevel gegeven, ‘er om het even op welke wijze mee gedaan te maken’. Op 18 Juni maant Trautmansdorff de Staten tot gehoorzaamheid aan. De troepen stonden, marschvaardig, onder de wapens. Men mocht zich op alles verwachten. Toch aarzelde de vergadering niet. Twee dagen te voren, - en het samenvallen van die datums is ongetwijfeld geenszins aan het toeval te wijten, - had kardinaal van Franckenberg, na veel getalm, er eindelijk toe besloten, het onderwijs in het seminarie als niet-orthodox te verklaren. De godsdienstige crisis en de politieke crisis zijn dus te gelijker tijd tot het toppunt gestegen. Geloof en geweten bieden eensgezind wederstand. Na een achturige zitting, lieten de Staten de regeering hun weigering kennen. ‘Het spijt mij, Heeren’, zeide Trautmansdorff koel tot de deputatie, welke de tijding brachtGa naar voetnoot(2). Nauwelijks had zij hem verlaten, of de soldaten bezetten de stad, en een commissaris kwam de Staten de intrekking van de Blijde Inkomst beteekenen en hun griffiën en kassen aanslaan. Terzelfder tijd als de Staten, werd de Raad van Brabant ontbonden. Enkele oogenblikken hadden volstaan om die grondwet te breken welke, bijna vijf eeuwen, door zoovele eeden bekrachtigd was geworden en zoovele aanslagen weerstaan had. De overwinnaars verwachtten zich ongetwijfeld aan een uitbarsting van woede. Zij waren verbaasd over de kalmte, die na hun zegepraal heerschte. Zonder de toekomst in te zien, wenschte d'Alton den keizer geluk met een overwinning, welke zoo groot was als die, welke den dag zelf behaald werd op het slagveld van ColinGa naar voetnoot(3). Zijn uitbundige vreugde ergerde Trautmansdorff, die achterdochtiger was en ‘wanhopige stappen vreesde, welke immer zwarigheden zouden kunnen verwekken’. Hij zocht naar de redenen eener zoo buitengewone kalmte, die op zoovele stormen volgde; om zich gerust te stellen, weet hij die aan ‘de natuurlijke onbe- | |
[pagina 457]
| |
zorgdheid van die natie, zoodra het persoonlijk belang niet gekwetst wordt, en aan de geringe wilskracht van haar karakter... Wat beteekent een oproer van bloodaards? Welke houding kan een dergelijke natie aannemen? Verdrietig om de rol die men haar deed spelen, is zij nu tevreden tot Uw Majesteit terug te komen. Waren de zaken anders gekeerd, dan had zij gelukkig geweest de Staten te behooren; moest zij er voordeel in zien, dan zou zij met genoegen den Grooten Turk dienen’Ga naar voetnoot(1). Werkelijk keerde de natie in zich zelve. Hoe vreemd zulks ook voorshands schijne, betreurden de meesten van hen, die het behoud der grondwetten geëischt hadden, geenszins het verlies derzelven. Dezen hadden hun slechts tot wapens tegen het absolutisme gediend. Doch, ter uitzondering van reactionnairen als van der Noot, van de bevoorrechten die in de Staten zetelden en van de ambachtslieden van de drie groote Brabantsche steden, ontveinsde zich niemand haar onwaarde. Het was al te klaar, dat zij niet meer beantwoordden aan de eischen van den tijd. Enkel de bewonderaars van het verleden koesterden voor haar een godsdienstigen eerbied. De nieuwheidsgezinden, de verlichte geesten, de philosofen, zelfs het grootste deel der boeren en der bewoners van de kleine steden, die door de grondwetten van alle deelneming aan het staatkundig gezag buiten gesloten waren, dachten er niet anders over dan de keizer zelf. Evenals hij, achtten zij, dat dezelven te bekrompen en te ouderwetsch waren, en dàt juist leidde Trautmansdorff in dwaling. Hij zag niet in, dat hun overeenstemming met Josef II in de critiek, geenszins met een toetreding tot den keizer gepaard ging, doch slechts voortsproot uit dat ideaal van staatkundige vrijheid en van parlementaire regeering, dat Frankrijk toen naar de Revolutie dreef. Precies den dag vóór de afschaffing van de Blijde Inkomst, hadden de Generale Staten van Versailles zich tot Nationale Vergadering uitgeroepen. Den 20n Juni was de eed in de Kaatsbaan gezworen, en met geestdrift werd vernomen, dat de bevoorrechten aan hun privileges verzaakten, dat de standen afgeschaft waren, dat gansch de natie, belichaamd in haar vertegenwoordigers, machtig tegenover den koning stond | |
[pagina 458]
| |
en de souvereiniteit met hem deelde. Zulke grootsche, grondige, edele nieuwigheden maakten een ieder gelukkig. De toetreding van adel en van geestelijkheid tot de wenschen des volks werd bewonderd. Vóór dit grootsch schouwspel, moest alles verdwijnen. Niemand dacht nog aan het verleden. De gemoederen trilden van verlangen en van ongeduld, en voorzagen eindelijk de verdwijning van het despotisme, dat de vrijheid vernielde en den godsdienst beleedigde. En gedurende het kortstondig morgenrood der Revolutie, zag men, evenals in Frankrijk, ‘philosofen’ en geestelijken in één zelfde hoop met elkander verbroederen. De mare van de inneming der Bastille (14 Juli) verwekte, te midden van die koortsige verwachting, een algemeene opgewondenheid. Reeds op 18 Juli nemen de ‘bloodaards’, waarover Trautmansdorff enkele dagen te voren met zooveel minachting sprak, een dreigende houding aan. Zij maken hem zoo bang, dat hij zulks laat blijken in den brief, waarin hij Josef II bevestigt, ‘dat de schrik hem niet zal doen wankelen’Ga naar voetnoot(1). Om zich moed te geven, grijnst hij: ‘De Franschen zijn veel verstandiger dan de liedeu van hier: niet om slechts tweehonderd jaar achteruit te trekken, winden zij zich op; zij keeren recht naar Adam terug, vermits het eerste voorwerp van de beraadslagingen der Vergadering tot het opstellen eener nieuwe grondwet, het onderzoek van de rechten van den mensch is’Ga naar voetnoot(2). Toch wordt hij meer en meer verlegen. Den 20n Juli hoopt hij nog, dat het niet zal komen tot een ‘losbarsting als die bij onze naburen’. Den 24 bekent hij, dat ‘zoo de moed beantwoordde aan de duizeling die de geesten opwindt, de algemeene, doch nog heimelijke gisting weldra zou gevolgd wezen door een plotselinge en geweldige uitbarsting, dewelke te verwachten is, zoodra men zal meenen, dat die zonder gevaar kan verwekt worden. Den 27, koestert hij geenerlei twijfel meer omtrent die ‘losbarsting’Ga naar voetnoot(3). Want hij heeft zooeven vernomen, dat de inning der belastingen het volk te Thienen deed opstaan. De soldaten hebben geschoten: er zijn vele dooden en gekwetsten. En | |
[pagina 459]
| |
kort daarop komen even onrustbarende tijdingen uit Diest, Doornijk, Leuven. Te Brussel worden ‘duizenden briefjes, met de woorden: Hier als te Parijs’ rondgestrooid. De ka zernen worden vervuld met vlugschriften, waarin de troepen aangezet worden, het voorbeeld hunner Fransche broeders te volgen. Verdachte personages sluipen onder de menigte, spreken over een verbond met Frankrijk, laten de bescherming van den koning van Pruisen verhopen. De tijding van de Luiksche Omwenteling, op 18 Augustus, vergroot nog het gevaar. Zienlijk wordt de strijd voorbereid. Te Hasselt doet een vaderlandlievend Comiteit beroep op vrijwilligers, en tal van jongelieden laten zich inschrijven. ‘Luide wordt gezegd, dat, wat Uw Majesteit ook bieden moge, volstrekt niets anders zal gewild worden dan een grondwet, in alle punten overeenkomstig met die, welke Frankrijk bekomen heeft’Ga naar voetnoot(1). Het ware wellicht voorzichtig dien wensch in te willigen en de gelegenheid ten nutte te maken ‘om dit land een grondwet te schenken, waarin niet het minst spraak zou wezen van die vervelende Blijde Inkomst, en deze terzelfder tijd eenvormig te maken voor al de provinciën, en zoo dicht mogelijk nabij het plan van Uw Majesteit’Ga naar voetnoot(2). Doch Josef II voelt wel, dat het nu voor hem te laat is om de Nederlanden opnieuw in te richten. Hoogstens vraagt hij zich af, of ‘de gebeurtenissen in Frankrijk zouden kunnen ten nutte gemaakt worden... om het volk aan het verstand te brengen, dat een groot deel van die zaken door mij uitgedacht en ingevoerd werden tot het algemeen welzijn’Ga naar voetnoot(3). Het overrompeld absolutisme ziet zich dus genoopt zich te rechtvaardigen en daarbij de beslissingen van's lands wil in te roepen. Het begrijpt niet, dat minder zijn daden dan zijn grondbeginselen verworpen worden, en naïefweg is het verwonderd, dat dezelfde zaak goed- of afgekeurd wordt, volgens zij van de vrijheid of van het despotisme uitgaat. In afwachting, tracht het stand te houden, en dit kan het alleen door | |
[pagina 460]
| |
dwang. D'Alton, ziende dat Trautmansdorff machteloos en ten einde raad is, maakt de gelegenheid ten nutte om te handelen. Hij heeft slechts vertrouwen in het geweld, en meent nog altijd, dat een volk even gemakkelijk getemd, als een leger verslagen wordt. Willekeurige aanhoudingen, huiszoekingen, aanmaningen en fusillades zijn aan de orde van den dag. ‘Alle dagen worden burgers gedood of erg gekwetst’Ga naar voetnoot(1). Er wordt gehandeld als in een ‘land, dat volop in opstand is’, en dat doet het volk gelooven, dat willekeur nu het regeeringsstelsel geworden is. De woede stijgt dan ook in dezelfde verhouding als de beteugeling. De revolutionnaire propaganda werkt samen met de woeligheid, welke onder het gemeen volk onderhouden wordt door een uiterst onbezadigde geestelijkheid. Het gerucht loopt en de menigte gelooft, dat de keizer ‘den godsdienst volstrekt wil vernietigen, dat hij reeds de oorbiecht, de mis, het Onze-Vader verboden en vijf sacramenten hervormd heeft’Ga naar voetnoot(2). De pamfletten zijn niet meer te tellen; er zijn er zooveel als te Parijs. Trautmansdorff en d'Alton worden daarin uitgescholden voor bloeddorstige dwingelanden, wangedrochten en menscheneters. De katholieke buitensporigheid van Feller's blad moet daarvoor niet onderdoen. Daarbij komen de levensduurte en de nijverheidscrisis, welke het volk verbitteren. Evenals in Frankrijk, gaan praatjes over graanopkooping onder de menigte rond. Den 19n September breekt een oproer uit in Limburg, waar gevraagd wordt, dat de prijs der eetwaren vastgesteld en de belastingen verminderd worden. Edoch, op de grens verzamelen zich meer en meer vrijwilligers. Op 10 October moet generaal Schroeder de onzijdigheid van het land van Luik schenden, om hun benden te verdrijven, die op het grondgebied der Vereenigde Provinciën terugtrekken. De burgeroorlog staat vóór de deur. Te Brussel, wordt bij Philip Secrétan, zaakwaarnemer van hertogin van Ursel, een revolutionnair manifest aangeslagen, met het plan eener op touw gezette samenzweringGa naar voetnoot(3). Het is meer dan | |
[pagina 461]
| |
tijd, iedereen te ontwapenen, ‘alles op 't spel te zetten en den beslissenden slag te wagen’Ga naar voetnoot(1). Doch den 24n October verneemt Trautmansdorff, dat ‘duizend waanzinnigen’ in de Kempen gedrongen zijn. In den toestand, waarin hij zich bevindt, is dit een verlichting. ‘Ik ben verrukt, schrijft hij, dat die komedie ten einde loopt. Dit is een laatste inspanning, die op de een of andere wijs moet afloopen. Als zij gelukt, wat niet te betwijfelen valt, brengt zij ons een volledige onderwerping mede’Ga naar voetnoot(2). Werkelijk, was dit het begin der onvermijdelijke omwenteling. |
|