Geschiedenis van België. Deel 5
(1929)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendHet einde van het Spaansch stelsel. Het Oostenrijksch stelsel. De Brabantsche omwenteling en de Luiksche omwenteling
[pagina 336]
| |
Hoofdstuk VI
| |
[pagina 337]
| |
waartoe het sedert 1500 behoorde, doch waaraan het sinds lang geen toelagen meer betaalde. Sedert dan en tot het einde van het Oude Stelsel, zou het prinsdom niet meer ophouden, een ‘voornaam lid’ van het Heilige Roomsche Rijk te wezen. Het was niet meer onzijdig, doch zijn zelfstandigheid bleef ongeschonden. Inderdaad, het Roomsche Rijk was noch een Staat noch een vaderland, doch een eenvoudig samenstel van grondgebieden, onder het voorzitterschap des keizers, dat elk hunner volkomen onafhankelijk liet. Het Kamergerecht te Wetzlar, onder wiens bevoegdheid allen stonden, onderwierp hen niet aan een gemeenschappelijke rechtspraak, doch had oogenschijnlijk tot doel, elks particularisme te onderhouden en te beschermen. Door zijn waanwijsheid en zijn traagheid kwam geen einde aan de processen, welke de vorsten tegen elkander of tegen hun onderdanen, de onderdanen tegen hun vorsten of tegen elkander inspanden. Als het eindelijk een vonnis geveld had, bleef niets over dan het uit te voeren of zich te wenden tot den Kreits, waartoe de veroordeelde behoorde. Doch de door hun belangen verdeelde Kreitsen gaven niet graag geld uit en beschikten over gansch ontoereikende krijgsmachten, weshalve zij zich meestal de zaak niet aantrokken. Kortom, het Roomsche Rijk was maar een Republiek van Staten van alle slag en alle grootte, machtige monarchieën als Pruisen en Oostenrijk, keurvorstendommen, hertogdom men, graafschappen, geestelijke of wereldlijke prinsdommen, vrije steden, eenvoudige vrijheerlijkheden, allen, verschillend door hun inwendig staatswezen, doch allen gelijke en souvereine rechten genietend. Het staatkundig samenstel van dat omvangrijk gebied had veel gelijkenis met dat der middeleeuwsche steden, waar elk ambacht dezelfde macht bezat, om het even hoeveel leden het telde. Het begunstigde de zwakken evenzeer als het de sterken hinderde. Het scheen geschapen om zich, namens de precedenten en de verkregen rechten, te verzetten tegen elke nieuwigheid. Het wou van geenerlei initiatief, geenerlei hervorming weten, bleef onbeweeglijk in zijn ouderwetschheid, en trad slechts ijverig op om de traditie in stand te houden en allen vooruitgang te beletten. Het prinsdom Luik werd dan ook nauwelijks gewaar, dat | |
[pagina 338]
| |
het weer behoorde tot het plechtstatig doch machteloos gezelschap van het Heilige Roomsche Rijk. Het kostte het land slechts de paar honderd gulden per jaar, die het den Kreits van Westfalen moest betalen. Voor het overige, was volstrekt niets aan zijn staatsregeling of aan zijn privileges gewijzigd. Bij de akte van 1716 werd het zelfs, als grensstaat, van zekere zijner reeds lichte verplichtingen ontslagen. Zij liet hetzelve toe, in geval van buitenlandschen oorlog, onzijdigheidsverdragen met den vijand te sluiten en zijn eigen troepen in net prinsdom te houden, in stede van ze naar het leger van den Kreits te zenden. Kortom, de weinige betrekkingen, welke het met het Roomsche Rijk onderhield, bepaalden zich tot beroepen op het Kamergerecht te Wetzlar. Uit hoofde van de onophoudende geschillen, welke de bedrijvigheid van zijn politiek leven tusschen den bisschop, het kapittel en de Staten deed oprijzen, had het prinsdom gedurig zaken aanhangig voor die rechtbank, die zeer kostbaar was voor pleiters, welke graag hun processen op de lange baan zagen schuiven. Mag men baron van Pöllnitz gelooven, dan gaf Luik dezelve, rond 1730, zooveel werk als heel het overige Duitschland samenGa naar voetnoot(1). Uit het oogpunt van België's geschiedenis beschouwd, was de terugkeer van Luik naar het Duitsche Rijk een alleszins betreurenswaardige gebeurtenis. Deze stelde, inderdaad, het prinsdom buiten de Nederlanden en sloeg tusschen beide een sluitboom op, die vroeger nooit bestaan had. Dat schijnt voorshands vreemd. Men had kunnen verwachten, dat de keizer, die sedert den vrede van Utrecht souverein van België was, tot eigen voordeel de Bourgondische traditie zou hernomen, en getracht hebben, het prinsdom bij zijn talrijke domeinen te voegen. Het tegendeel gebeurde. Voorzichtigheidshalve n om geen naijver te verwekken bij Frankrijk, bij de Vereenigde Provinciën, ja zelfs bij het Duitsche Rijk, vermeed hij zorglijk alle tusschenkomst op de Maasoevers. In 1740 drukte Karel VI de landvoogdes Maria-Elisabeth wel op het hart, dat zij het land van Luik moest ontzien en ‘dien aanzienlijken Staat van het Duitsche Rijk’ niet mocht behandelen als ten tijde | |
[pagina 339]
| |
der SpanjaardsGa naar voetnoot(1). Maria-Theresia bleef die politiek getrouw. In 1751 verklaart zij, dat zij alles wil vermijden, wat de goede verstandhouding tusschen haar provinciën en de Luikenaars kan storenGa naar voetnoot(2) Luik zou niet nalaten, den nieuwen toestand volkomen ten nutte te maken. Sedert de sluiting van de Schelde, in 1648, richtte de economische bedrijvigheid van het prinsdom zich niet meer naar Antwerpen. Zij volgde voortaan de richting aangewezen door den loop van de Maas, en zond haar producten naar de havens van de Vereenigde Provinciën. Met de Luikenaars waren dezer betrekkingen even hartelijk als zij sedert het Barrière-tractaat gespannen waren met België. De resident der Generale Staten in de ‘cité’ had er zorg voor, het wantrouwen te onderhouden, dat de economische politiek der Oostenrijksche landvoogden te Brussel in het prinsdom deed ontstaan. Hun geringste pogingen om het doorvoerverkeer van de Nederlanden te verbeteren en er de nijverheid te doen herleven, werden daar met leede oogen aanschouwd. Hun voorstellen tot overeenkomst werden met den blijkbaarsten onwil bejegend. De Belgische uitvoerartikelen werden in het prinsdom met den zestigsten penning belast, zoodat Brussel zich er toe genoopt zag, met hetzelve een tarievenoorlog te beginnen, die de beide tegenstrevers, even nadeelig wasGa naar voetnoot(3) Toch was de XVIIIe eeuw voor het land van Luik, als voor de Nederlanden, een tijd van heilzame rust en economisch herstel. Van 1713 tot 1789 geniet het prinsdom een diepen vrede. Zijn woelige bevolking kan in de nijverheid die zenuwachtige bedrijvigheid aanwenden, welke zij, te midden van de onlusten der laatste eeuwen, zoo mild in burgeroorlogen en opstanden verspild had. Luik werd toen de gonzende en walmende werkplaats, welke het nog heden is. Langs de Maas, naar boven toe, ontstaan overal werkhuizen. In de Vesdre-vallei verrijzen de fabrieken van Verviers, terwijl Spa de zieken, de zenuwlijders, de nietsdoeners en de gelukzoekers van heel Europa naar zijn fonteinen lokt. | |
[pagina 340]
| |
Overigens wijdt het land zijn wilskracht niet enkel aan de nijverheid. Zoo, sedert 1684, een einde kwam aan de gemeentelijke opstanden, blijft het politiek leven er niettemin buitengewoon bedrijvig. Jan-Theodoor van Beieren (1744-1763) daargelaten, verblijven al de bisschoppen voortaan in de hoofdstad en zijn zij nog slechts prinsen van Luik. Het land wordt niet meer beschouwd als een soort van dynastiek bezit, als een aanhangsel, waarin zijn eigenaars maar belangstellen, omdat het hun een voorname en invloedrijke plaats in het Duitsche Rijk en in Europa verstrekt. George-Lodewijk van Bergen, Karel van Oultremont, Frans van Velbruck, Constantijn van Hoensbroek zijn slechts gewone edellieden, wier belangen niet buiten het prinsdom gaan. Door hun zwakheid konden zij hun onderdanen dat ‘verlicht absolutisme’ niet opleggen, dat Oostenrijk te Brussel invoerde. Zij waren er wel toe genoopt, het gezag te deelen met het kapittel, dat hen benoemde, en met de Staten die, tegenover hen, het land vertegenwoordigden. De Luiksche Staatsregeling, die de oorlogen der XVIIo eeuw en de macht der Beiersche bisschoppen verlamd of gekrenkt hadden, werd onder hun vreedzame regeering hersteld. Door zijn geburen met vrede gelaten, hernam het prinsdom zijn bewustzijn en, meteen, ook zijn aloude staatkundige inrichting. Dit landje kon, onder het bewind van kleine vorsten, die bij zijn uitgestrektheid pasten, eindelijk leven naar zijn zin. De vrede liet het toe, in 1724 die zelfstandigheid en die zelfregcering te verwerven, welke het, in 1688, gemeend had van de regeering van Jan-Lodewijk van Elderen te zullen bekomen. De regeering van het prinsdom, tot aan de Omwenteling van 1789, lijkt veel meer op een republiek dan op een monarchieGa naar voetnoot(1). Een geestelijke Senaat - het kapittel - stelt den vorst onder zijn leden aan en legt hem bij zijn troonsbestijging een capitulatie op, die zijn gezag zorglijk bepaalt. Door | |
[pagina 341]
| |
dezelve is hij verplicht niet alleen de prerogatieven van het kapittel te eerbiedigen, doch ook te regeeren overeenkomstig den vrede van Fexhe, wil zeggen overeenkomstig de ‘instemming van het land’, vertolkt door de Statenvergadering. Terwijl, door de plechtigheid der inhuldiging, in de Nederlanden tusschen den erfvorst en zijn onderdanen slechts een verdrag tot stand komt, met wederkeerige eeden bevestigd en door wederzijdsche rechten bepaald, wordt de prins van Luik bij zijn troonsbestijging aan 's lands Staatsregeling onderworpen. Deze is geenszins een overeenkomst, waarbij vorst en volk zich aan elkander binden. Evenals in onze hedendaagsche parlementaire monarchieën, is deze de eerste en opperste wet, en zijn gezag is slechts wettig, in zooverre hij dezelve eerbiedigt. Overigens, heeft hij daar ruimschoots voldoening mee. Inderdaad, de invloedrijkste van de drie standen van het land, de Derde Stand, is sedert 1684 rechtstreeks aan zijn invloed onderworpen. Want de prins neemt deel aan de aanstelling der magistraten, die de steden in de Staten vertegenwoordigen, en bepaalt derhalve de samenstelling van dien Derden Stand. Ja, op hem steunt hij om zich tegen de aanspraken van de beide andere standen, den adel en vooral het kapittel, te verzetten. Alleen het laatste is voor hem een lastige tegenstrever. Niet alleen door zijn recht, den bisschop te kiezen, doch ook door zijn overgrooten rijkdom, die voor het meerendeel in grondeigendom bestaat en door zijn overmatig prerogatief, in naam van gansch de geestelijkheid in de Staten te zetelen, geniet het een invloed, die onbegrensd zou wezen, zoo het in de gunst des volks stond. Gelukkiglijk, doet de uitgestrektheid zelve zijner voorrechten dezelven onverdraaglijk schijnen voor al de anderen, welke zich met den bisschop vereenigen in den strijd, dien hij tegen die voorrechten voert. De adel is niet machtig genoeg om hem doelmatig behulpzaam te wezen. Doch de Derde Stand stelt al zijn krachten te zijner beschikking. De prins en de gegoede burgerij, in wier handen de gemeentelijke macht en de vertegenwoordiging van de steden in de Staten sedert 1684 vereenigd zijn, handelen dan ook in gemeen overleg tegen het kapittel. En dientengevolge verwerft de regeering van dat door een | |
[pagina 342]
| |
prelaat bestuurd prinsdom een gansch wereldlijk karakter. Hoewel, sedert George-Lodewijk van Bergen, al de bisschoppen het priesterschap ontvingen, laten zij de geestelijke zaken aan hun coadjutors over, om zich schier uitsluitend aan de zorgen hunner wereldlijke macht te wijden. Het is nog slechts in plechtige omstandigheden, dat zij, in het koor van Sint-Lambrechts, zelven de mis opdragen. De prins is eerder vorst dan bisschop; hij bekommert zich meer over de zaken van den Staat dan over die van de Kerk. Daar de bisschoppen verplicht waren samen met de Staten en vooral met den Derden Stand te regeeren, kon geen enkele hunner een grondigen persoonlijken invloed op het land oefenen. Zij waren eer de bestuurders dan de hoofden van het prinsdom. Hun Private Raad had nooit de belangrijkheid, welke de Raden en de ‘junta's’ der Brusselsche regeering op hetzelfde tijdstip hadden. Want de republikeinsche geest der Luiksche Staatsregeling wantrouwt het hoofdgezag en bekrimpt uitermate dezes rol. 's Lands zelfstandigheid verzet zich onweerstaanbaar tegen het absolutisme. Doch daardoor zelf verzaakt zij aan de hervormingen, die elders door de werking van den Staat en de monarchale centralisatie verwezenlijkt worden. Dienaangaande is de tegenstelling groot tusschen Luik en Brussel. Hier leidt het ‘licht der eeuw’ de houding der hoofd-regeering en verwekt het haar initiatief op alle gebied; dáár verwezenlijkt het geenerlei hervorming. De Staten weigeren zich te bukken onder de tucht en het toezicht van den Staat Zij laten den maatschappelijken vooruitgang aan het persoonlijk initiatief over; hun begrip van de vrijheid is vooral negatief en gaat niet verder dan den eerbied voor de belangen en de traditiën der groep of klasse, die door elk hunner vertegenwoordigd is en welke hen schier onophoudelijk met elkander in botsing brengt. Die conflicten zijn des te talrijker en te verschillender, daar de bevoegdheid der Staten niet beperkt is, zooals in de Nederlanden, tot het toestaan der belasting. De bisschop mag geenerlei belangrijken maatregel treffen, zonder dat zij dien vooraf goedgekeurd hebben. Hij heeft zoozeer hun instemming noodig, als de koning van Engeland die van het Parlement hoeft. In waarheid, verschillen de Staten | |
[pagina 343]
| |
van Luik, samengesteld uit drie standen, die afzonderlijk beraadslagen en waarvan elk zich door zijn veto kan verzetten tegen de door de beide anderen genomen beslissingen, evenzeer als die van Brabant, bijvoorbeeld, van een wezenlijke nationale vergadering. Doch de uitgestrektheid hunner macht de verscheidenheid der te behandelen vraagstukken, de belangrijkheid verleend aan de deputatie, die hen in de tusschenpoos van hun belde jaarlijksche zittijden vertegenwoordigt, en hun medezeggenschap in de aanstelling van de leden der XXII, de aloude rechtbank voor welke de plichtvergeten ambtenaars des vorsten gedaagd worden, geven hun een levenskracht, welke die van Brabant ontbreekt. Zoo zij weinig verrichten, toch maken zij zich druk, en die drukte, die voorshands ijdel schijnt, heeft de verdienste, den smaak voor de openbare zaken met het bewustzijn der politieke vrijheid bij de natie te onderhouden. De Luikenaar beschouwt zich niet als een onderdaan, doch als een burger. De ‘verlichte’ politiek van de Brusselsche regeering walgt hem, omdat ze hem als onafscheidbaar van het absolutisme voorkomt. Ook zullen zijn nationale traditiën hem geestdriftig doen toetreden tot het dogma van 's lands souvereiniteit, welke Amerika en vervolgens Frankrijk rond het einde der eeuw zullen verkondigen. | |
[I]Bij den dood van Josef-Clemens van Beieren (12 November 1723), bemoeiden de groote mogendheden, welke zoo ijverig vóór of tegen zijn aanstelling gewerkt hadden, zich geenszins met die van zijn opvolger. De vrede heerschte onder haar, en het land van Luik, dat dientengevolge de strategische belangrijkheid niet meer bezat, welke zijn ligging tusschen Frankrijk en Duitschland het gaf, was zoo gelukkig haar aandacht niet op te wekken. Het kapittel, gewis verwonderd over de vrijheid die het gelaten werd, nam het bestuur van het land waar, tot dat het tot de aanstelling van den nieuwen bisschop zou overgaan. De keurvorst van Eeulen, Clemens-August van Beieren, stelde zijn candidatuur, overeenkomstig de eeuwen- | |
[pagina 344]
| |
oude traditie die het prinsdom aan zijn huis hechtte. Doch nooit had het kapittel Beiersche bisschoppen benoemd, dan onder drang. Nu was het vrij en zou het zulks laten blijken. Clemens-August werd afgewezen. Twee andere gegadigden, evenals hij vreemdelingen en aan al te machtige huizen verwantschapt, de prins van la Tour d'Auvergne en de kardinaal van Saksen-Zeil, hadden niet meerder geluk. Den 7n Februari 1724, werd George-Lodewijk van Bergen verkozen. Wat het kapittel tot die keus aanzette, was voorzeker de hoop, onder de regeering van George-Lodewijk, het gezag en den invloed te zullen terugkrijgen, welke de laatste prins het van uit de hoogte ontnomen had. De nieuwe vorst, een in de Kerk getreden oudofficier, was zoo godvruchtig, dat hij niet de minste eerzucht bezat. Bovendien was hij de laatste vertegenwoordiger van een oud adellijk geslacht, dat met hem zou uitsterven; dat gaf het kapittel allen waarborg tegen den verderfelijken invloed, welken familiebelangen op zijn houding zouden kunnen uitoefenen. De keus van het kapittel werd door het volk gunstig onthaald. Het was verheugd, eindelijk een nationalen prins te hebben, die in de ‘cité’ zou verblijven, slechts door Luikenaars zou omringd zijn, tot wien het te allen tijde toegang zou hebben en die zonder bijbedoeling 's lands grondwet zou erkennen. Kleine natiën stellen, over 't algemeen, alleen belang in haar binnenlandsche politiek. Zij stellen haar hoogmoed niet in den geest van verovering en heerschappij, doch in den burgergeest; daardoor verdragen zij lichter wederwaardigheden, welke groote Staten als onduldbare vernederingen zouden beschouwen. Zij voelen onwillekeurig, dat schennis van het recht maar een schande voor den schender is. De haar toegebrachte beleedigingen verheffen haar in haar eigen aanzien, en verre van hun vorsten aansprakelijk te stellen voor het haar aangedane onrecht, eerbiedigen zij dezelven des te meer. De zaak van Herstal, door welke Frederik II, toen hij den troon bestegen had, in Europa's aanschijn, Pruisen's macht en eerzucht wilde bevestigen, onteerde hem alléén; zij liet de populariteit van George-Lodewijk van Bergen ongerept, ja vernoogde dieGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 345]
| |
Herstal was in 1655 het land van Luik door Spanje afgestaan geworden, tot vergelding voor Mariembourg. Het huis van Nassau eischte die bezitting op en had tegen den afstand protest aangeteekend. Zijn aanspraken waren bij erfenis overgegaan op Frederik-Willem, koning van Pruisen; deze had in 1732 van de inwoners een eed van getrouwheid geëischt, dien de bisschop als nietig beschouwd had. De zaak bleef onopgelost tot de troonsbestijging van Frederik II (31 Mei 1740). Doch drie maanden later, den 4n September, stuurde de nieuwe koning een beleedigende en spottende aanmaning en, zonder het antwoord af te wachten, liet hij den 11n zijn troepen Maaseik binnenrukken. Met dit onbeschaamd en onridderlijk wapenfeit, begon hij zijn loopbaan als staatsman en krijgsman. De uitslag van het conflict was niet twijfelachtig. Daar de keizer het beroep van den bisschop niet dorst aanvaarden, moest deze wel de wet van den sterkste ondergaan. Den 20n October stemde de koning er in toe, zijn rechten op Herstal af te staan, mits 240.000 gulden, en bovendien 60.000 gulden, om hem schadeloos te stellen voor de krijgsuitgaven, door Pruisen, van 1688 tot 1695, bekostigd in het aartsbisdom Keulen!Ga naar voetnoot(1) Die rooverij, door den keizer gedoogd ten bate van den lateren veroveraar van Silezië, bewees den Luikenaars, dat zij nooit eenig voordeel zouden halen uit hun terugkeer tot het Heilige Roomsche Rijk. Doch Herstal bleef hun behouden, en dat was hun voldoende. Zij zochten in het buitenland noch bondgenooten noch beschermers. Zij hadden des te meer vrede met de zwakheid van hun vorst, daar zij daarvan langzamerhand beter de voordeelen konden waardeeren. Die zwakheid was gewild door het kapittel, dat, onder een machteloozen prins, in zijn plaats had meenen te regeeren; doch zij leidde tot een gansch verschillenden uitslag. Om aan de voogdij zijner kiezers te ontsnappen, keerde de bisschop zich tot den adel en tot de burgerij. Deze vroegen niets beters dan hem bij te staan, want zij hadden er zooveel belang bij als hij zelf, te weerstaan aan de buitensporige aanspraken van een korps dat, bij de afwezigheid van den prins, verstond in | |
[pagina 346]
| |
zijn naam te regeeren, het recht vergde, de afkondiging der pauselijke en keizerlijke edicten aan zijn goedkeuring te onderwerpen, den Privaten Raad en de Rekenkamer onder zijn toezicht wilde stellen, en ten slotte de inbreuken van den officiaal op de rechtsmacht der schepenen ondersteundeGa naar voetnoot(1). Er dient opgemerkt, dat de godsdienstquaestie gansch vreemd aan dit conflict is. Het Jansenisme schijnt daarin geenerlei rol gespeeld te hebben. Nergens vindt men, dat de strengheid des vorsten jegens dezes aanhangers de houding van het kapittel eenigermate bepaald heeft. Het streed slechts voor de overheersching en, woedend over den weerstand van den bisschop, beschuldigde het hem van ‘naar de willekeurige souvereiniteit te staan’Ga naar voetnoot(2). Om aan het juk te ontsnappen, dat het hem wilde opleggen, maakte George-Lodewijk van Bergen eenvoudig gemeene zaak met het land. De openbare meening, waarop hij beroep deed in een memorie welke hij liet drukken en rondstrooien, verklaarde zich voor hem. Onder zijn heerschappij werd het regeeringsstelsel bewerkt, dat tot het einde der eeuw zou blijven bestaan, en dat het gezag tusschen den vorst en de Staten verdeelde. Doch die verdeeling kwam vooral den Derden Stand ten goede. Niet alleen bezat hij meer vertegenwoordigers dan de beide andere onder de bestendige afgevaardigden der Staten en in den raad der XXII, doch de opbeuring der Luiksche nijverheid vermeerderde zijn hulpmiddelen en derhalve ook zijn maatschappelijken en staatkundigen invloed. George-Lodewijk van Bergen overleed den 6n December 1743, heel zijn have aan de armen der ‘cité’ achterlatend. Nu lieten de staatkundige omstandigheden het kapittel niet meer toe, vrijelijk tot de verkiezing van zijn opvolger over te gaan. De Oostenrijksche successie-oorlog verstoorde Europa, | |
[pagina 347]
| |
en het belang van Maria-Theresia's vijanden noopte er hen toe, haar op de Nederlandsche grens te ontrusten en derhalve een hunner aanhangers tot bisschop van Luik te doen benoemen. Frankrijk en Beieren traden terstond op ten voordeele van Jan-Theodoor van Beieren, broeder van keizer Karel VII en van den keurvorst-aartsbisschop van Keulen. Goud en ander lokaas, waarover de agent van Maria-Theresia ‘welvoegelijkshalve’ niet wilde uitweidenGa naar voetnoot(1), vermochten den wederstand der kanunniken te overwinnen, zoodat het prinsdom opnieuw onder de Beiersche dynastie viel. Jan-Theodoor werd den 13n Januari 1744 verkozen. Door den dood van Karel VII (20 Januari 1745) en de verzoening van Beieren met Oostenrijk, ontsnapte hij aan de verplichting van een tusschenkomst in den strijd, die tot zijn verkiezing aanleiding had gegeven. Het land had wel eenigszins te lijden van de opeischingen en de plunderingen van het leger van den maarschalk van Saksen, gedurende zijn krijgsverrichtingen rondom Maastricht, doch ook daarbij bleef het. De bisschop, die, behalve over de diocese Luik, ook over die van Freisingen en van Halberstadt regeerde, verbleef overigens slechts bij tusschenpoozen aan den Maasoever en liet zijn Privaten Raad in overleg met de Staten besturen. Vruchteloos wilde het kapittel zijn veelvuldige afwezigheid ten nutte maken om zijn aanspraak op de verdeeling van het souverein gezag te verwezenlijken. Een vermaning, welke het zich veroorloofde in 1747 den prins te sturen, werd door dezen afgewezen, ‘als zijnde een openlijke en onduldbare aanslag op zijn gezag en op zijn regalia’, en beschouwd als ‘nietig, onbetamelijk, stoutmoedig, schendend en strevend naar de omverwerping der goede orde, der politieke regeering en der gehoorzaamheid’Ga naar voetnoot(2). Jan-Theodoor was de laatste prins die door de vreemde politiek opgelegd werd. Ongetwijfeld bleven Frankrijk en Oostenrijk belangstellen in de latere bisschopsverldezingen, doch sedert het verbond, dat zij in 1756 gesloten hadden, stonden | |
[pagina 348]
| |
zij niet meer rechtstreeks tegenover elkander, en de algemeene politiek verstrekte hun geenerlei reden om elkander den overwegenden invloed in het bisdom te betwisten; derhalve kon het kapittel voortaan vrijelijk van zijn verkiezingsrecht gebruik maken. De tusschenkomst van Lodewijk XV en van Maria-Theresia, bij den dood van Jan-Theodoor, den 27n Januari 1763, kon de meerderheid der kanunniken niet doen besluiten, hun stem te geven aan Clemens van Saksen, zoon van Frederik-August, koning van Polen. De ‘patriotten’ waren vast besloten, slechts een te Luik wonenden bisschop te kiezen, die niet doorluchtig of machtig genoeg was om tegenover hen een hoogen toon aan te slaan en als meester te gebieden. Na beraadslagingen, die zoo onstuimig waren, dat de wacht moest geroepen worden om de kiezers te beletten elkander met kandelaars de hersens in te slaanGa naar voetnoot(1), kregen zij de overhand. Karel van Oultremont werd op 20 April 1763, met 31 stemmen tegen 19, tot bisschop verkozen. De capitulatie, die hij zwoer, gaf het kapittel al de prerogatieven terug, die het onder de beide voorgaande regeeringen verloren had. Doch dit was voor hetzelve slechts een schijnbare voldoening, zonder verdere gevolgen. De vijandschap van den adel en van den Derden Stand liet het niet toe, een invloed te herwinnen, die beide aan zijn willekeur had onderworpen. Overigens werd de stelling van het kapittel niet alleen door die vijandschap aan 't wankelen gebracht; dit geschiedde meer nog door de nieuwe denkbeelden die langzamerhand in het land ingang vonden en die er, met het ‘licht der eeuw’, ook zijn alter ego het ‘anti-clericalisme’ invoerden. De regeering bleef dus onder Karel van Oultremont wat zij vóór hem geweest was. De bisschop en zijn Private Raad eenerzijds, de Staten anderzijds, bleven derhalve in gemeen, overleg besturen. Het overwicht van den Derden Stand in de Staten maakte zelfs nieuwe vorderingen, door de vermindering van het aantal vertegenwoordigers van den adel. | |
[pagina 349]
| |
De verplichting, voortaan zestien adellijke voorvaderen te bewijzen om afgevaardigde van den ridderstand te kunnen zijn, verminderde dezes vertegenwoordiging tot een kliek van enkele familiën, die geen wezenlijk belangrijke politieke wer king meer konden oefenenGa naar voetnoot(1). Gedurende de regeering van Karel van Oultremont verergerden de betrekkingen van het land van Luik met de Nederlanden gedurig. Geschillen aangaande douanerechten en betwiste grondgebieden waren overigens ten nadeele der Luikenaars uitgeloopenGa naar voetnoot(2). De wensch, aan dien toestand verbetering te brengen, was wellicht niet vreemd geweest aan de verkiezing van den nieuwen bisschop, Frans-Karel van Velbruck (16 Januari 1772), waarmede Oostenrijk en Frankrijk genoegen namen. Velbruck slaagde er inderdaad in, met de Brusselsche regeering voordeelige verdragen te sluiten, die de vijandschap verzachtten, waaronder de nijverheid erg te lijden had. Doch wat aan Velbruck's regeering haar eigenaardig karakter geeft, is dat met hem de ‘verlichte politiek’ het bisschoppelijk paleis binnendringt. Gansch verschillend van zijn voorgangers, welke de vorderingen der nieuwe philosophie ontrustten, beroept hij zich luide op dezer grondbeginselen. Die Westfaalsche edelman is, in de Duitsche hoogescholen en aan het Weensche hof, waar hij schildknaap was, de leerstellingen der Aufklärung toegetreden. Hij is een soort van gemijterden Cobenzl, een prelaat naar de denkbeelden der eeuw, een hervormer, een vijand van de door de ‘rede’ verworpen vooroordeelen. Had hij naar zijn zin mogen handelen, dan had hij ongetwijfeld het prinsdom bestuurd naar het programma van dat verlicht absolutisme, dat de Brusselsche regeering leidde. Daar hij te Luik de Staatsregeling des lands moest eerbiedigen, stelde hij zich aan als de verdediger van de rechten zijns volks tegen de geprivilegieerden, als voorstander van de gelijkheid van allen vóór de belasting. Die houding, welke dadelijk het | |
[pagina 350]
| |
beroep van het kapittel en van den adel bij het Kamergerecht te Wetzlar verwekte, verschafte hem daarentegen de geestdriftige toetreding van den Derden Stand en vooral van de in de ‘cité’ reeds talrijke groep letterkundigen en schrijvers, die streden tegen de misbruiken van het verleden en voor het nieuw dogma der nationale souvereiniteit. De ‘Société d'Emulation’, in 1779 onder de bescherming van den bisschop gesticht, verhoogde nog het aanzien, dat hij om zijn liefdadigheid, zijn deugdzaamheid en zijn philosophie genoot. Al de strekkingen, welke eenige jaren later naar de Luiksche Omwenteling zullen leiden, verkondigen eenparig zijn lof. Bassenge en Henkart, die toen jong waren, bezongen hem, met meer vuur dan talent, tot smaad voor de dwingelanden, als een beschermer van de vrijheid, van de gelijkheid en van de rechten van den mensch. | |
IIWelk ook het verschil zij tusschen het land van Luik en de Nederlanden in staatkundig opzicht, is de tegenstelling nog grooter in zake inrichting en ontwikkeling der nationale huishoudkunde. Wij zagen, dat de voornaamste rijkdom van België hoofdzakelijk in zijn landbouw bestaat, terwijl het prinsdom slechts in Haspengouw vruchtbare akkers bezit. Het grootste gedeelte van zijn grondgebied wordt ingenomen door de dorre zandstreken der Kempen in het noorden, door de bosschen en heidevelden van de Ardenne en van Entre-Sambre-et-Meuse in het zuiden en in het oosten. Geenerlei vooruitgang is in den akkerbouw te bespeuren. De adel en vooral de geestelijkheid, die schier uitsluitend het land van Haspengouw bezitten, blijven tot het einde der eeuw getrouw aan het stelsel van grootboerderij en braakliggingGa naar voetnoot(1). Op den rechter Maasoever, blijft de gesteldheid der dorpen onveranderd, met den alouden slenter van den driejaarlijkschen wisselbouw, met de zwarigheden | |
[pagina 351]
| |
van de niet-afgesloten akkers, met het weiderecht en met de oneindige onbebouwde ‘gemeentegronden’. Die stilstand in den landbouw doet des te beter de aanhoudende vorderingen der nijverheid uitschijnen. Want al de wilskracht van het land is naar dezelve gericht; zijn voorspoed heeft het haar te danken; zij geeft het zijn eigen uitzicht, alsmede de plaats, welke het in de economische geschiedenis van het tijdperk inneemt. Vergeleken met die der naburige, gewesten, biedt zij een eigenaardig, hoogst belangwekkend karakter. Schier overal, in de XVIIIe eeuw, heeft de nijverheid zich ontwikkeld onder de bescherming van den Staat. De openbare machten omringen ze met een immer waakzame zorg, overladen haar met gunsten en voorrechten, verschaffen haar afzetgebieden, behouden haar, met al het noodige protectionisme, uitsluitend de binnenlandsche markt voor. Vergeefs beknibbelen de physiocraten, rond 1760, het mercantilisme; de regeeringen blijven hetzelve getrouw, en wij zagen hooger, dat Brussel geen uitzondering op den regel maakte. Nu, in het prinsdom Luik bestaat die regel niet en wordt hij niet opgevolgd. De vrijheid, die de grondslag zijner Staatsregeling is, beheerscht ook zijn nijverheidswezen. Het hoofdgezag te Luik, door de gedurige tusschenkomst der Staten verlamd, is volkomen ontbloot van werkmiddelen, is gansch onderworpen aan het toezicht der openbare meening; het staat onder dien invloed en wordt bedreigd door de botsing der belangen, die rondom hetzelve woelen; derhalve kan het de economische bedrijvigheid niet leiden. Niet uit grondbeginsel, doch uit onmacht, laat het dezelve zich zelf beredderen, zonder haar aan eenigerlei dwang te onderwerpen. De regeering is een onbewuste physiocraat, en Quesnay en Gournay hadden haar voorbeeld tot staving hunner theorieën kunnen aanhalen. De zestigste penning, die het hoofdgezag heft op al de koopwaren die over zijn grens komen, is geenszins een beschermend recht; het is eenvoudig een belasting, die onbehendig uitgedacht is en evenzeer hatelijk is in de oogen van inlanders als van vreemdelingen. Hij blijft behouden, omdat de opbrengst daarvan de voornaamste uitgaven van het prinsdom bekostigt, zoodat de rechtstreeksche belastingen | |
[pagina 352]
| |
onbeduidend zijnGa naar voetnoot(1). De haat tegen de belastingen is, inderdaad, voor de Staten van Luik als voor die der Nederlanden, het opperste grondbeginsel, en de zelfstandigheid welke zij bezitten, laat hun toe, het ten volle te blijven aankleven. Noch de adel noch de geestelijkheid, die geenerlei belang in de nijverheid stellen, zullen ooit de uitgaven toestaan, welke deze eischt, en hetzelfde mag gezegd van de afgevaardigden van den Derden Stand, schier allen aangeworven onder de rechtsgeleerden en de renteniers, die ongevoelig of onverschillig waren voor de klachten van de enkele fabrikanten, welke naast hen zetelden. Het was niet mogelijk, hen te overtuigen dat de zestigste penning ongerijmd was. Hun koppigheid, denzelven niettegenstaande alle protest te houden, vervolgens de bedreigingen der Oostenrijksche regeering brengen, in 1740, een conflict te weeg tusschen hen en een machtigeren, beter toegerusten tegenstrever, wiens grondgebied overal de uitloopers van het prinsdom in Luxemburg, Henegouw en het Naamsche omknelt. Doch de Staten, ‘die weinig politieken zin hebben, maar heel spitsvondig zijn’Ga naar voetnoot(2), stellen er een eer in, niet toe te geven; zij willen niet erkennen, dat hun klaarblijkelijk belang eischt, een verstandhouding met België te bewerken en tot dezes doorvoerstelsel toe te treden. De Vereenigde Provinciën, die zij in de hand werken, moedigen hen in hun weerstand aan. Vergeefs vaardigt het tot het uiterste gedreven hof van Brussel tegen hen verzwaarde tarieven uit; vergeefs betwist het hun het grondgebied van Saint-Hubert en belet het hen aldus hun ontwerp te verwezenlijken, een weg te leggen die tot in Frankrijk uitsluitend over Luiksch grondgebied zou loopen; vergeefs bevordert het uit gansch | |
[pagina 353]
| |
zijn macht de Limburgsche draperie ten nadeele van die van Verviers, en belemmert het de ontwikkeling der nagelmakerij in Entre-Sambre-et-Meuse, - slechts in 1780 zien zij het verkeerde hunner handelwijs in en geven zij een tegennatuurlijken strijd op, waarvan zij de eerste slachtoffers zijn. Vrekkig als zij zijn, verordenen zij slechts nu en dan, na eindelooze besprekingen, de dringendste openbare werken. Zoo zij er, in 1739, in toestemden een weg naar 's-Hertogenbosch aan te leggen, getroosten zij zich eerst in 1767, Verviers en Spa met de hoofdstad te verbinden door middel van een straatweg, dien zij, zuinigheidshalve, doch meer nog uit koppigheid, om aan de Oostenrijksche regeering de toelating niet te hoeven te vragen om het Limburgsch grondgebied te benuttigen, noodeloos een zonderlingen loop geven over een oneffen terreinGa naar voetnoot(1). De Private Raad, die de beperkte macht in handen heeft welke de grondwet aan het hoofdgezag laat, is beter gestemd. Bij hem ontwaart men eenigszins neigingen naar ‘Colbertisme’, die te voorschijn treden in het geven van vergunningen aan fabrieken van tapijtwerk en van gedrukte katoenen stoffen, welke overigens slabbakken, daar zij onvoldoend beschermd zijnGa naar voetnoot(2). Dat is, om zoo te zeggen, heel de economische politiek van het land; het bezit noch Kamer van Koophandel, noch handelsonderwijs, noch opzichters van fabrieken, noch statistiek. Slechts rond het einde der eeuw worden eenige oprecht nuttige maatregelen getroffen: de sluiting, op 24 Mei 1772, van een handelsverdrag met Frankrijk, en in 1780, de schikking met de Nederlanden omtrent den straatweg van Aken op Leuven. Het privaat initiatief werd dus aan zich zelf overgelaten en het kweet zich wonderwel van zijn taak. Onder zijn beleid heeft de Luiksche nijverheid een ongemeene ontwikkeling bereikt, verre boven die der Nederlanden. Want verscheidene | |
[pagina 354]
| |
gunstige omstandigheden vergoedden de werkeloosheid der openbare machten. Vooreerst is de kost van het arbeidsloon buitengewoon matigGa naar voetnoot(1). De schier volslagen vrijstelling van belasting en de toevloed naar de steden van de landelijke bevolking, welke de onvoldoend ontwikkelde landbouw slechts gedeeltelijk kan benuttigen, houden de loonen zeer laag. Daarbij komt nog, dat de ambachten, welke sedert de hervorming van 1684 alle kracht verloren hebben, niet meer bij machte zijn de kapitalistische ondernemers te weerstaan. Ten slotte en vooral, zijn de Luiksche nijverheidstakken, door een eeuwenoude beoefening bij het volk ingeworteld of worden zij door de hulpmiddelen van 's lands bodem bevorderd; zij kan dus de mededinging gemakkelijk weerstaan. Het bewerken van het ijzer en het smeden van wapens worden in de ‘cité’ en in het omliggende beoefend; het water der Vesdre is wonderwel geschikt tot het verzachten en ontvetten van wol, terwijl haar snelle stroom de mechanieken der werkplaatsen in beweging biengt, en boven dat alles levert de steenkool, die langsheen de Maas en in het westen van het land van Herve in overvloed gevonden wordt, een voortreffelijke, goedkoope brandstof aan smeden, wapenmakers, spijkermakers en ververs. Heel de nijverheidsbeweging strekt zich dan ook uit in de Waalsche kolenmijnstreek, rondom Luik en Verviers en verder, in het land van Thuin en van Châtelet. De Vlaamsche vlakte, in het Noorden, die vroeger door de middeleeuwsche draperie zeer bedrijvig was, ligt daarbuiten, en is de maatschappelijke en verstandelijke vervormingen niet deelachtig, welke zij verwekt. De Luiksche nijverheid is in de XVIIIe eeuw reeds zoo machtig, dat zij aan de steden, waar zij beoefend wordt, een gansch ander uitzicht geeft. Onder haar aandrang, moet de zoo duidelijke tegenstelling, welke de economische inrichting der middeleeuwen tusschen de landelijke bevolkingen en de burgerijen gevestigd had, geheel verdwijnen. De verdooving van den ouden gemeentegeest, bevestigd door de duurzaam- | |
[pagina 355]
| |
heid van het reglement van 1684, is eigenlijk slechts een gevolg van de verdringing van de bevoorrechte stedelijke kleinnijverheid door de vrije en kapitalistische onderneming. Het verval der ambachten, welke de ‘forenzen’ den vrijen toegang tot de stad ontzegden, stelt dezelve nu voor hen open. En zij stroomen er voortaan onophoudend heen. De ‘bijvang’, die zich rondom de gemeentelijke omheining uitstrekt, verandert in arbeidersvoorsteden en verliest zijn aloud landelijk uitzicht. Langsheen al de straatwegen, die naar de stad leiden, verrijzen huizen en fabrieken. De stad is geen gerechtelijk en economisch vrijdom meer, welke door de gording zijner vesten omsloten is en waaromheen niets bestaat; zij wordt een brandpunt van bedrijvigheid, die naar den buiten uitstraalt en dezen meer en meer in bezit neemt. Haar inwoners leven niet meer, zooals in de middeleeuwen, onder een bijzonder recht: de voorrechten der poorters versmelten in het gemeen recht. Tusschen boer en stedeling heerscht geen ander verschil meer dan dat, welk voortspruit uit het verschil hunner bezigheden, hunner gewoonten, hunner belangen. Overal waar de nijverheid binnendringt, verbreekt zij de schotten, welke het verleden tusschen de menschen verheven had. Doch zoo zij geen rekening meer houdt met de oude gerechtelijke verschillen, verscherpt zij anderzijds de maatschappelijke verschillen. In dezelfde mate, dat zij de tegenstelling tusschen boeren en burgers verzacht, vergroot zij die tusschen armen en rijken, tusschen proletariërs en kapitalisten. De gelijkheid, welke zij bevordert, is slechts de gelijkheid van burgerrechten, en de verwachtingen, welke zij deed ontstaan, streven slechts naar de verovering der politieke gelijkheid. Sedert het reglement van 1684, waarin oppervlakkige beoordeelingen slechts een werk van dwingelandij en van reactie zien, vervormt Luik zich langzamerhand tot een moderne stad, tot een groote agglomeratie, waarin de verblijfplaats, intra muros of in de voorsteden, geen gevoelig onderscheid meer vestigt. In 1790 heeft Luik een talrijker bevolking dan de grootste steden van België, Brussel niet uitgezonderd; het heeft, inderdaad, 83.224 inwoners, waar- | |
[pagina 356]
| |
van 32.964 binnen de oude middeleeuwsche omheining gevestigd zijn, terwijl er 50.260 in de voorsteden en in de buitenwijken wonenGa naar voetnoot(1). Geen enkele Belgische stad biedt dat uitzicht van fabrieksstad, dat iedereen treft die Luik bezoekt. In 1738 spreekt de baron van Pöllnitz met een aristocratische minachting over de onzindelijkheid zijner straten en over den stinkenden kolenrook, die aan den Londenschen mist doet denkenGa naar voetnoot(2). Een halve eeuw later luistert de democraat Förster met genoegen naar het aanhoudend gerucht, dat hij er hoort en vindt het prettig er gedurig aangestooten te worden door ‘mijnwerkers, wapensmeden en spiegelmakers, die onbeleefd en ongemanierd zijn’, doch die hij om hun levendigheid en bedrijvigheid welwillend bewondertGa naar voetnoot(3). Verviers, dat minder bevolkt is, biedt door zijn nieuwheid een nog treffender schouwspel. Want hier was de aandrang zoo plotseling, dat hij, met den eersten stoot, al de banden van de overlevering en al de sporen van het verleden verbrak. Eerst in 1651 als stad opgericht, kende Verviers nooit privileges of ambachten. Van den beginne af, ontwikkelde het zich in de vrijheid van den arbeid en van de mededinging. Ter uitzondering van de halflandelijke kerk op het ‘Oude Kerkhof’, doet niets er aan het verleden gedenken. Het bezit geen omheining; het legt vrijelijk langsheen de Vesdre en de fabriekvaart, zijn lange onregelmatige straten aan, waar de nieuwe heerenhuizen zijner fabrikantenGa naar voetnoot(4) en de met kleine vensters voorziene gevels zijner werkplaatsen met elkander wanordelijk afwisselen, terwijl die hier en daar gescheiden zijn door smalle steegjes waar, in groote huizen zonder lucht of licht, de wevers, de vollers en de scheerders wonen. Het modern karakter van de vlucht, welke de nijverheid in het land van Luik neemt, komt verder uit door de groote rol welke de steenkool er speelt. Vergeleken met wat zij ten huidigen dage is, schijnt haar opbrengst ongetwijfeld arm- | |
[pagina 357]
| |
zalig en haar gebruik uiterst gering. Dit belet niet, dat een en ander, op het standpunt der XVIIIe eeuw beschouwd, ongetwijfeld op het vasteland ongeëvenaard waren. Het ophalen van kolen, dat in de middeleeuwen tot de onmiddellijke omstreken van Luik beperkt was, verspreidde zich reeds in de XVIe eeuw tot de zuidelijke grens van het land van Herve en langsheen de Maasvallei. Rond 1800 telt men, in het grondgebied begrepen tusschen Cheratte ten noorden, Seraing ten westen, Chênée ten zuiden en Xhendelesse ten oosten, niet minder dan drie en veertig gemeenten, die kolenmijnen bezitten. Men raamt het aantal derzelven op 140, waar ongeveer 7000 arbeiders werkzaam zijnGa naar voetnoot(1). Het spreekt van zelf, dat de meeste dier mijnen van ondergeschikt belang zijn. Heel haar toerusting bestaat veelal uit een door twee man bedienden haspel tot het ophijschen der kolenmanden, een tegen de wanden van de schacht geplaatste ladder, een door een haard gevoede luchtpijp. Inderdaad, de ‘parçonniers’, die de vergunning bekwamen, kunnen geen zwaarder kosten dragen. Doch de geringheid hunner hulpmiddelen wordt vergoed door de volmaaktheid der techniek. De ervaring, die sedert de XIIIe eeuw van vader tot zoon overgedragen werd, verbeterde gedurig den zoo veelzijdigen mijnarbeid. Onze hedendaagsche ingenieurs bewonderen de wijsheid van de reglementen, uitgevaardigd door de ‘gezworenen der kolenmijnen’, voorvaders van het mijnwezen, bij wie de praktijk de wetenschap vergoedde. Thans bewijzen de onder hun toezicht gestoken kanalen tot het wegloopen van het ondergrondsche water nog nuttige diensten, en hun al te weinig bestudeerde besluiten tellen onder de merkwaardigste voortbrengselen van het nijverheidswezen. De vakkundigen zeggen, dat het Luiksche stelsel van ‘loodrechte vergunningen’ verreweg de voorkeur verdient boven dat der in Henegouw gebruikte ‘laagsgewijs verleende vergunningen’Ga naar voetnoot(2). Het is buiten twijfel dat, zoo de steenkoolnijverheid van het land van Luik over grooter kapitalen beschikt had, zij zooveel vorderingen had gemaakt als die welke, van ongeveer | |
[pagina 358]
| |
1750 af, in Engeland verwezenlijkt werden. Ongelukkiglijk liet de kortzichtigheid der grondbezitters zich, hier meer nog dan in de Nederlanden, jammerlijk gevoelen. De voornaamste hunner, het kapittel, stelt niet het minst belang in de nijverheid, en de adel telt weinig familiën, die schatrijk genoeg zijn om haar toekomst op het spel te durven zetten. En toch, overal waar een aandeelhouder of een stoutmoedig geldschieter aangetroffen werd, denkt de schranderheid der uitvinders nieuwe werkwijzen uit. Reeds in de XVIIe eeuw zijn de hydraulische toestellen tot het ophalen of drooghouden zóó verbeterd, dat Lodewijk XIV een Luikenaar, Renkin Sualem, belast met het maken van de bekende machines tot het voeden van de vijvers van Marly. In 1693, 1696, 1747, 1754, 1761, worden patenten verleend aan fabrikanten van werktuigen tot het ophalen der steenkool of tot het afleiden des watersGa naar voetnoot(1). Bij gebrek aan beken of rivieren, wordt dierlijke trekkracht als drijfkracht gebezigd, en worden kaapstanders gebruikt, die door 32 tot 40 paarden bewogen wordenGa naar voetnoot(2). In 1775 vindt Hubert Sarton een stelsel van schuifladders uit tot het bovenbrengen der mijnwerkersGa naar voetnoot(3). Vuurpompen worden gebruikt sedert ongeveer het jaar 1725. Hoe meer zij gebezigd worden, hoe meer zich de belangrijkheid der groote ondernemingen bevestigt. Op het einde der eeuw benuttigen verscheidenen derzelven niet minder dan 600 arbeiders, waarvan 400 in de mijn en 200 boven den grond werkenGa naar voetnoot(4). Nagenoeg het derde van de opgehaalde steenkolen wordt naar Holland uitgevoerdGa naar voetnoot(5); het overige wordt in het land verbruikt. Ongelukkiglijk is het middel nog niet gevonden, om hout door steenkolen te vervangen in de ijzergieterij. Doch het vraagstuk houdt de gemoederen ten zeerste bezig. | |
[pagina 359]
| |
‘Mocht ik maar zien, schrijft de ridder van Heusy in 1768, dat men er in slaagde het erts met kolen te smelten!’Ga naar voetnoot(1) En de bisschop van Oultremont laat, rond denzelfden tijd, het vraagstuk onderzoeken door dokter de Limbourg, en verkrijgt van de Staten, dat zij de proefnemingen bekostigen. Wat later, in 1782-1783, worden pogingen aangewend tot het louteren der steenkolen, ‘derwijze dat zij voor ovens en smidsen kunnen dienen’Ga naar voetnoot(2). Een blik in de toekomst... De steenkool is de voornaamste, doch niet de eenige rijkdom van het prinsdom. De streek Entre-Sambre-et-Meuse bezit ijzererts van voortreffelijke hoedanigheid. Ongelukkiglijk, ligt zij ingesloten door Fransche en Oostenrijksche grondgebieden en heeft zij geen rechtstreeksche verbinding met Luik, zoodat de douanemaatregelen van de beide aanliggende groote Staten, waartegen de Luiksche regeering niets vermag, haar verplichten het gietijzer dat zij voortbrengt, in Henegouw en te Valencijn af te zettenGa naar voetnoot(3). Daarentegen, wordt de aluin, die sedert de XVIe eeuw langsheen de Maas, van Hoei tot Flémalle-Haute gewonnen wordt, naar Luik gestuurd. Vandaar bereikt zij de Amsterdamsche markt, waar zij, in de XVIIe eeuw, met de Engelsche aluin wedijvert. Een eeuw later, zijn bij haar ophaling en haar bereiding, waartoe steenkool nog niet kan aangewend worden, vijftien maatschappijen en 1199 arbeiders werkzaam. De vijf zesden der voortbrenging wordt uitgevoerdGa naar voetnoot(4). Zoo de mijnwerkers van het land van Luik reeds op het einde der middeleeuwen gunstig bekend stonden, zouden | |
[pagina 360]
| |
zijn wapenmakers in de moderne tijden nog vermaarder worden. Het vervaardigen van vuurwapens schijnt de eenige nijverheid te wezen die, vóór de invoering van het machinewezen, onophoudend verbeterd werd. Het menschelijk vernuft heeft zich veel meer toegelegd op het uitdenken van moordtuigen dan op het zoeken naar de vreedzame benoodigdheden voor het dagelijksch leven. Terwijl het weefgetouw tot Jacquart (1806) eender bleef als in het Romeinsch tijdvak, telt men een onafgebroken reeks verbeteringen tusschen den armborst der XVe en het bajonetgeweer der XVIIIe eeuw, zonder zelfs te gewagen van de zoo snelle vervormingen van de pistool en het jachtgeweer! De wapenmaker is, door zijn beroep, dan ook gedurig in spanning. De steeds wisselende techniek van zijn ambacht laat hem niet in slenter vervallen. Zij vergt evenveel behendigheid van zijn geest als van zijn handen. Hij moet bestendig van werkwijzen veranderen, nieuw gereedschap uitdenken of benuttigen, altijd beter doen en zich zonder ophouden ontwikkelen, wil hij op de hoogte van het ambacht blijven. Dat verkaart wellicht die levendigheid van geest, die vlugheid bij de daad, dien bijzonderen aanleg, die de Luiksche bevolking kenschetsen. Dat verklaart ook, in de inrichting zelve der wapennijverheid, een noodige en plotselinge breuk met de middeleeuwsche overleveringen. De wapenmakerij is al te lenig, al te nieuwheidsgezind, dan dat zij het harde juk van het gildestelsel verdroeg. Hoogst waarschijnlijk in den schoot van het ambacht der smeden ontstaan, verlaat zij hetzelve weldra, niet om op haar beurt een ambacht op te richten, doch om vrijelijk den weg van de specialisatie van den arbeid op te gaan. Groepen arbeiders, die zich elk op een bijzonder deel van het product toeleggen, werken voortdarend samen tot dezes algeheele voltooiing. Wapenkooplieden, kapitalistische ondernemers houden gansch de inrichting in gang. Het ijzer, dat zij de ‘loopenmakers’ overhandigen, komt bij hen terug als ruwe geweerloopen, die toevertrouwd worden aan de ‘garneerders’, aan de ‘platineerders’, aan de ‘ineenzetters’, aan de ‘opwerkers’, aan de ‘kolfmakers’, aan de ‘opstellers’, die eindelijk het tot een afgewerkt, verkoop- | |
[pagina 361]
| |
baar wapen omwerkenGa naar voetnoot(1). De vervaardiging geschiedt deels in de stad, deels in de buitenwijken. Vooral in de Vesdrevallei, te Chênée, te Trooz, langsheen de beken, die van de hoogten van het land van Herve en van Franchimont afloopen, zijn de smidsen der ‘loopenmakers’ en der ‘garneerders’ te vinden. De navolgende verrichtingen, die mee handigheid vergen, worden aan steedsche werklieden toevertrouwd. Zoo eenigen dezer nog, voor den vorm, bij een of ander ambacht aangesloten zijn, zijn al de wapenmakers werkelijk loonbedienden. Zij zijn huisarbeiders, en zoo de ervarensten of de vernuftigsten hunner door hun vaardigheid zelf tegen het kapitaal beschermd zijn, hebben sommigen tegen uitbuiting geen ander redmiddel dan staking. Wat de patroons betreft, verscheidene hunner verschijnen, op het einde der XVIIIe eeuw, als gloote fabrikanten. Onder hen wordt Gossuin vermeld, die honderden werklieden benuttigt, welke hij later tot geweld zal aanhitsen ten bate der Omwenteling. De volmaaktheid der Luiksche nijverheid verstrekte haar, van de XVIIe eeuw af, een steeds uitgestrekter afzetgebied. De instelling der ‘proefbank’, in 1672 door de stad ingerichtGa naar voetnoot(2), is een waarborg voor de deugdelijkheid harer producten, die om hun sierlijkheid en hun goedkoopte zeer gezocht worden. Reeds in den aanvang der XVIIIe eeuw, levert zij geweren en bajonetten voor de troepen van den keurvorst van Beieren, voor den keizer, voor den koning van Pruisen. Frederik-Willem roept Luiksche werklieden naar de wapenfabriek, welke hij te Spandau stichtGa naar voetnoot(3). Toen, in 1788, de wapenfabrikanten van Saint-Etienne de meerderheid van Luik erkennen, schrijven zij die toe aan de vrijheid, welke de nijverheidsinrichting daar genootGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 362]
| |
De nagelmakerij, die veel later dan de wapenmakerij ingevoerd werd, heeft harerzijds, sedert de XVIe eeuw, ook een groote uitbreiding genomen. Zij wordt in twee streken beoefend: in Entre-Sambre-et-Meuse en rondom Luik. In de eerste kon zij, ingesloten als zij was door de Oostenrijksche en de Fransche douanen, die haar producten sedert de XVIIIe eeuw met prohibitieve rechten belasten, geen stand houden, trots de in haar voordeel uitgevaardigde edicten en de voortreffelijkheid van het gietijzer harer hoogovens. In de tweede, daarentegen, die in de Hollandsche scheepstimmerwerven een loonend afzetgebied vond, kon zij zich voortdurend ontwikkelen. Zij verbruikt schier al het ijzer van Luxemburg. Haar inrichting is, evenals bij de wapenmakerij, bepaald die, welke door het kapitalisme den huisarbeid opgelegd wordt. Tusschenpersonen, ‘marchottais’ genaamd, komen omtrent een globalen prijs overeen met de kooplieden, van wie zij de grondstof ontvangen en zij verdeelen dezelve onder de werklieden. De toestand van dezen, zoowel van smedersbazen als van gezellen, schijnt zoo ellendig als die der Vlaamsche lijnwaadwevers. Hun loon wordt niet alleen verlaagd door de noodzakelijkheid, de kosten voor arbeidsloon zooveel mogelijk te verminderen om tegen de vreemde mededinging te kunnen strijden, het wordt nog verlaagd door de mededinging der kooplieden onder elkander. De onbegrensde nijverheidsvrijheid heeft zulke erge gevolgen, dat reeds vóór het midden der XVIIIe eeuw, maatregelen hoeven getroffen om die te besnoeien. Verordeningen maken een einde aan de verplichtende tusschenkomst der ‘marchottais’, verbieden de benuttiging van vreemde werklieden, alsmede de schreeuwendste misbruiken, waartoe het loonstelsel aanleiding geeftGa naar voetnoot(1). Nog belangrijker is, in 1743, de poging om rechtstreeksche betrekkingen en, zoo mogelijk, verstandhouding te brengen tusschen de groep kapitalisten en de arbeiders, door de eersten in een maatschappij, en heel de proletariërsmassa in een ‘compagnie’ of ‘ambacht’, voor de stad en de omliggende dorpen te vereenigenGa naar voetnoot(2). Het schijnt, overigens, dat die | |
[pagina 363]
| |
pogingen tot niets leidden. De ellende, waarin de huisnagelmakers, in weerwil van een hardnekkigen arbeid, ten huidigen dage in de Vesdre-vallei nog ploeteren, laat ons toe te oordeelen, hoe het voor anderhalve eeuw met hun voorouders gesteld was. Van het Luiksche naar de streek van Verviers overstappend, komen wij in het gebied eener nijverheid, die, hoe verschillend zij ook weze van de hiervoren behandelde bedrijven, daarmede echter, door haar maatschappelijke trekken, zeer nauw verwant is. De onzekere oorsprong der ‘draperie’ van Verviers schijnt op te klimmen tot de XVe eeuw. Langen tijd belemmerd door den naijver van de bevoorrechte lakenwevers der hoofdstad, kon zij eerst bloeien, nadat het verval van het gemeentewezen den invloed der ambachten verlamde en ophield haar vrijheid te besnoeien. Reeds in het begin der XVIIe eeuw, vergenoegt zij zich niet meer met het verwerken van de grove schapevachten der Ardenne. Haar kooplieden schaffen zich Spaansche wol aan in de havens der Vereenigde Provinciën, en trachten met Leiden te wedijveren in het vervaardigen van fijne lakens. De leerjongens, welke zij daar tot hun opleiding zenden, leeren er het glanzen der stoffen en brengen die kunst naar de oevers der Vesdre overGa naar voetnoot(1). In enkele jaren, kunnen de wevers van Verviers met hun leermeesters wedijveren, tot dusverre dat dezen beschermende maatregelen tegen die onverwachte mededinging moeten vragenGa naar voetnoot(2). Doch de aangevangen beweging houdt niet meer stil. | |
[pagina 364]
| |
Zoo, door den verren afstand van de zee en door het gemis aan goede wegen, de wol aan Verviers zeer duur komt te staan, wordt die zwarigheid door kostbare voordeelen vergoed: voortreffelijkheid van het kalkhoudend water der Vesdre, overvloed van brandstof, dank zij de naburige kolenmijnen en vooral goedkoopte van den arbeid. Het vlek wordt zoo belangrijk, dat het in 1651 tot stad verheven wordt. Zijn bevolking groeit gedurig aan, en naarmate deze vermeerdert, vergroot ook haar bedrijvigheid buiten de stad. Heel de omgeving van Verviers wordt een nijverheidsstreek. Aan weerskanten van de naburige grens tusschen het land van Luik en Limburg, is het spinnen de voornaamste bezigheid der vrouwen en steeds verder in de velden weergalmt het geklop der weefgetouwenGa naar voetnoot(1). In de stad wordt niets aangetroffen dan werkhuizen, volmolens, scheerwinkels, ververijen, magazijnen. Haar jonge burgerij bestaat slechts uit fabrikanten, die heel hun have in hun ondernemingen steken en renten noch onroerende goederen bezittenGa naar voetnoot(2). Beneden haar, zwoegt van den vroegen morgen tot den laten avond een nijverheidsproletariaat, dat geschoold en bedreven is in de menigvuldige verrichtingen die elkander opvolgen bij het verwerken der wol en het glanzen der stoffen. Hier herinnert niets aan die ambachten, die in de oude steden blijven voortleven. Zoo in 1685 vruchteloos beproefd werd, de werklieden in veertien colleges in te deelen, was zulks eenvoudig een politiemaatregel, waarbij geenszins de bescherming van de loonarbeiders tegen de werkgevers | |
[pagina 365]
| |
beoogd werdGa naar voetnoot(1). De oorspronkelijkheid van de nijverheid van Verviers ligt juist in haar volslagen onafhankelijkheid tegenover het gildestelsel. Zij ontstond en ontwikkelde zich in de volste vrijheidGa naar voetnoot(2). Deze geeft haar de noodige kracht tot het overwinnen der hinderpalen, welke de handelspolitiek van de Brusselsche regeering en de onverstandigheid van de Luiksche regeering haar in den weg leggen. De eerste bevlijtigde zich, inderdaad, tegen haar, de Limburgsche lakenweverij te bevorderenGa naar voetnoot(3), en slechts in 1753 ziet de andere af van de heffing van den zestigsten penning, die èn grondstoffen èn voortbrengselen treft, en zulken zwaren last uitmaakt, dat tal van fabrikanten naar Hodimont, over de grens, verhuizenGa naar voetnoot(4). Ontneemt het beschermingsstelsel haar afzetmarkten in Frankrijk en in de Nederlanden, zoo zoekt en vindt zij er nieuwe in Duitschland. Tot het einde der XVIIIe eeuw en zelfs later, bezoeken de kooplieden van Verviers de jaarmarkt van Frankfort. In 1715 vragen zij, dat in hun stad een nieuwsblad uitgegeven worde, en zij voeren daarbij aan, dat de tijdingen uit den vreemde veel belang voor hen bieden, daar zij zaken doen in Holland, in Lotharingen, in Westfalen, in Denemarken, in Brandenburg, in Zwitserland, ja tot in PolenGa naar voetnoot(5). De afschaffing van den zestigsten penning, vervolgens, van 1756 af, de vrede welken het land van Luik te midden van de beroering van den Zevenjarigen oorlog kon genieten, verhoogden nog den voorspoed van de nijverheid. Reeds in 1763 | |
[pagina 366]
| |
komen de stoffen van Verviers op de markten van de Levant en wedijveren zij er met de lakens van LanguedocGa naar voetnoot(1). De verbetering van de vervoermiddelen laat een nog schitterender toekomst verhopen. De stad, die in 1767 een straatweg naar Luik kreeg, wordt in 1780 met het Oostenrijksche doorvoerverkeer verbondenGa naar voetnoot(2), wat haar toelaat de voor haar nijverheid benoodigde wol, die vroeger tegen zeer hooge vrachten uit de Hollandsche havens kwam, over Oostende te laten zenden. Groote fortuinen werden er verworven. De huizen der rijke fabrikanten zijn deze ‘eener hoofdstad waard’Ga naar voetnoot(3). De gedurig aangroeiende bevolking bereikt ongeveer 15,000 inwonersGa naar voetnoot(4). De stijgende vermeerdering der voortbrenging hereenigt van lieverlede de bestanddeelen derzelve. Aanvankelijk waren de fabrikanten slechts kleine ondernemers, die jaarlijks eenige tientallen stukken laken vervaardigden. Op den buiten werkten honderden huiswevers voor rekening van exporteerende kooplieden. Het glanzen werd verricht in werkplaatsen of, zooals het toen heette, in ‘winkels’ voor vollen, scheren of verven, die, naast den huisarbeid, als de eerste stadie van het fabriekswezen verschijnen. In den loop der XVIIIe eeuw is het kapitalisme machtig genoeg om de begonnen evolutie | |
[pagina 367]
| |
te voltrekken. De koopman wordt fabrikant. Hij brengt al de werktuigen en al de arbeiders, benoodigd tot de volledige bereiding van het laken, - van het wasschen der wol tot het ‘opschikken’ der stoffen, - bijeenGa naar voetnoot(1). De moderne fabriek komt te voorschijn en begint de huisarbeiders naar haar geordende werkplaatsen te trekken en aan haar reglementen te onderwerpen. In 1789 wordt gesproken van een fabrikant, die niet minder dan 1000 werklieden benuttigtGa naar voetnoot(2). Naarmate de invloed des meesters vergroot, wordt hij ook drukkender. De werklieden, welke de stad steeds talrijker tot zich trekt, zijn, zooals wij zagen, beroofd van alle inrichting; zij zijn dus verplicht te leven onder een stelsel van persoonlijke overeenkomsten, die vrij zijn in schijn, doch in werkelijkheid geregeld worden volgens de belangen van den werkgever. De overvloed aan werkkrachten laat toe, het loon van een werkdag van 5 uur 's morgens tot 8 uur 's avonds tot een allergeringst bedrag te verminderenGa naar voetnoot(3). En dat ellendig loon wordt dan nog besnoeid door tal van misbruiken, waaronder het schreeuwendst zeker is, dat de bazen het recht hebben, zelven de waarde der munten te bepalen waarmede de betaling geschiedtGa naar voetnoot(4). De armoede der werklieden is dan ook jammerlijk. Zij bewonen onooglijke krotten, waar soms tot zes personen in één kamer huizenGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 368]
| |
Zulke armoede wekt niet alleen gramschap in hun harten op; zij drijft hen weldra tot protest, vervolgens tot weerstand. Om zich te beschermen tegen de mededinging van de nieuwelingen, die hun op de arbeidsmarkt hun brood betwisten, verstaan zij de patroons het verbod op te leggen, vreemdelingen aan te werven of althans dezelven vooraf aan het leerlingschap te doen onderwerpen. Zij groepeeren zich in ‘gezellenvereenigingen’, die al de leden van een zelfde ambacht zonder onderscheid van werkplaats omvatten, in briefwisseling staan met de ‘broeders’ van de Limburgsche lakenweverijen, en haar leden bijdragen doen betalen, bestemd om de armsten onder hen te helpen of om de kosten te dekken van de processen, welke haar aangedaan worden of welke zij zelven aandoenGa naar voetnoot(1). Doch haar geduchtst en meest gebruikt wapen is werkstaking. De staking der scheerders, in 1759, werpt een schril licht op de vijandschap welke, van toen af, kapitaal en arbeid tegenover elkander stelt. Zorglijk voorbereid en door oudsoldaten geleid, duurt zij niet minder dan veertig dagen. De fabrikanten antwoordden met een lock-out, zeker wel het oudste, dat in België's nijverheidsgeschiedenis gekend is. Vier en twintig onder hen verbinden zich, op straf van boete, slechts in gemeen overleg hun werkplaatsen weder te zullen openenGa naar voetnoot(2). Zulke ernstige conflicten wekten natuurlijk de aandacht der openbare machten. De Private Raad biedt de partijen zijn bemiddeling aan. Hij verbergt geenszins zijn bezorgdheid voor de werklieden, die onder al te werkelijke misbruiken lijdenGa naar voetnoot(3). Doch de invloedder patroons was te groot en zijn eigen gezag te gering, dan dat zijn pogingen met goeden uitslag bekroond werden. Hij vermocht niet, Verviers een scheidsraad van | |
[pagina 369]
| |
kooplieden en ‘gasten’ op te leggen, zooals Maria-Theresia er reeds in 1743 een te Hodimont opgericht hadGa naar voetnoot(1). De nijverheidsvrijheid bleef algeheel en, met haar, duurde de oorlogstoestand voort tusschen de tegenstrevers welke zij eenvoudig tegenover elkander stelde, zonder op te treden tegen den sterkste ten voordeele van den zwaksteGa naar voetnoot(2). De ‘heerschende standen’ beijverden zich evenwel om verzachting te brengen aan hetgeen zij als een noodzakelijk kwaad beschouwden. Zonder de economische inrichting te wijzigen, trachtten zij door maatregelen van bestuurlijke menschlievendheid een toestand te verhelpen, die hen zelven deed lijden. In de eerste plaats hielden zij zich met het woningvraagstuk bezig. In 1794 onderzocht de gemeenteraad van Verviers een plan tot het bouwen eener ‘arbeiderswijk’, gewis een der eersten van EuropaGa naar voetnoot(3). | |
IIITen tijde der Renaissance, kwam het verstandelijk leven in het prinsdom Luik overeen met dat der Nederlanden. Onder Erhard van de Mark, onder George van Oostenrijk, onder Robrecht van Bergen, waren de wederzijdsche betrekkingen tusschen geleerden en kunstenaars zoo innig als tusschen de beide regeeringen. Een Luiksch college wordt in de Hoogeschool van Leuven gesticht, en evenals Antwerpen de kooplieden der Maasvallei tot zich lokt, trekt het ook haar kunstenaars aan. Doch de verdooving, waarin België langzamerhand in den loop der XVIIe eeuw vervalt, samen met de strijdigheid van de politieke richtingen, lossen geleidelijk die banden. Naarmate de luister van de Vlaamsche school vermindert, trekken de Luikenaars steeds talrijker naar Italië. | |
[pagina 370]
| |
Alles lokte hen daarheen. Niet slechts de toenmalige algemeene strekking, doch ook de onophoudende betrekkingen, welke de geestelijkheid der ‘cité’ met de hoofdstad der Christenwereld onderhield. Schilders en beeldhouwers vergezelden, als bedevaarders der kunst, de jonge geestelijken die naar de eeuwige stad aangetrokken werden door de hoop, in de pauselijke secretarieën een betrekking te zullen krijgen; hun namen zijn nog te vinden op talrijke grafzerken in de kerk Santa Maria dell' AnimaGa naar voetnoot(1). In 1699 stichtte Lambert d'Archis, te Rome, voor hen een ‘godshuis’, aan hetwelk, zooals Grétry later zegt, ‘de stad Luik schier al de goede kunstenaars te danken heeft, welke zij bezeten heeft en nog bezit’. Hooger zagen wij, met hoeveel geluk de beeldhouwer Jan Delcour (1627-1707) zijn ingeving putte in het voorbeeld van Bernini. En het Italianisme van de schilders, zijn landgenooten, is even treffend. Het dringt zich op aan het talent van Bernard Douffet (1594-1660), die echter nog iets van de Antwerpsche traditie overhield en met Rubens gewerkt had, en meer nog aan dat zijner volgelingen, Bertholet Flémalle (1614-1675), Walter Damery (1610-1672), Jan-G Carlier (1638-1675) en Gerard de Lairesse (1640-1711). Doch weldra komt de Fransche invloed zich met den Italiaanschen smaak vermengen. De Luikenaars worden des te sterker door Parijs aangetrokken, daar hun vorsten meer en meer vastberaden in het bondgenootschap met Lodewijk XIV treden. Dank zij Richelieu's bescherming, had hun landgenoot, de beroemde medaillesnijder Jan Varin († 1672), eer en vermogen verworven; dat was voldoende om hen naar de groote stad te lokken. Reeds omtrent 1640 schildert Damery er het gewelf van de Karmelietenkerk van Vaugirard. In 1670 is Flémalle deelgenoot van de koninklijke Academie van schilder- en beeldhouwkunst. Het mag gezegd, dat, te dien tijde, de Luiksche kunst een afdeeling van de Fransche kunst wordt. De plaatsnijder Jan Duvivier (1687-1761) krijgt een huisvesting in het Louvre-paleis en wordt in 1718 in de Academie van Schoone Kunsten opgenomen. Gerard de Lairesse, | |
[pagina 371]
| |
dien het toeval te Amsterdam bracht, leert daar, naar zijn voorbeeld, de laatste vertegenwoordigers der Hollandsche school werken in den trant van Lebrun en van Poussin. Frankrijk's invloed vindt evenzeer ingang bij de schrijvers als bij de kunstenaars. Na het geslacht, waaraan Luik zijn geschiedkundigen, de Jezuïeten Fisen (1591-1649) en Foullon (1609-1668), te danken heeft, schrijven zijn geleerden in het Latijn niet meer; door een opmerkenswaardige tegenstelling met de Nederlanden, behooren zij nog slechts bij uitzondering tot de geestelijkheid; schier allen komen uit de groep rechtsgeleerden, waarin de prins de leden van zijn Privaten Raad kiest; naar het voorbeeld van de Fransche parlementsleden wijden zij hun vrijen tijd aan de wetenschap. Te vermelden zijn, onder meer, de wiskundige René de Sluse (1622-1685), de rechtsgeleerden Karel van Méan (1604-1674) en M.-G. de Louvrex (1665-1734) of nog de baron de Crassier (1662-1751), oudheidkundige, geleerde, verzamelaar, die in briefwisseling stond met de meest gekende geleerden van zijn tijd. In dat midden van ernstige en wijze mannen, worden de fraaie letteren weinig vereerd. Zoo zij echter door een hunner beoefend worden, dan is het, als bij den baron de Walef († 1734), om Boileau of Racine na te bootsen. Ja, zelfs het Luiksch Jansenisme, dat eerst op dat der Nederlanden geleek, neemt een Fransch aanschijn aan. De geestesafdwalingen, verwekt door de zoogezeide wonderen op het kerkhof Saint-Médard, te Parijs, hebben hun weerslag in de ‘cité’, waar de Jezuïet Bougeant, in 1731-1732, de volgelingen van den diaken François de Pâris belachelijk tracht te maken in tooneelstukken, waarvan de stijl niet voor het onderwerp moet onderdoenGa naar voetnoot(1). Met de regeering van George-Lodewijk van Bergen, verblijft het bisschoppelijk hof te Luik, dat door 's lands welstand rijker en levendiger wordt en voor een hoofdstad wil doorgaan. Zoo zijn bedrijvigheid op kunstgebied zijn economische bedrijvigheid niet evenaart, dan geeft zij zich toch te kennen door verscheidenheid en door overvloed. De stad | |
[pagina 372]
| |
wordt verfraaid door nieuwe bouwwerken: het stadhuis (1714), de gevel van het bisschopspaleis (1735-1738); een openbare boekerij wordt in 1724 gestichtGa naar voetnoot(1), een Academie van schilderkunst in 1775, een openbare school van natuurwetenschappen in 1769. De vorderingen der weelde uiten zich door de sierlijkheid van die fijn gesneden meubelen, die ten huidigen dage zoo gezocht worden. Sedert 1751 bezit Luik een bestendige schouwburg. Zijn muziekschool wordt ook rond dien tijd opgericht. Grétry, in 1741 geboren, wordt opgeleid door de rondom J.-N. Hamal (1709-1778) geschaarde virtuozen. De tongval, de Waalsche gloed blijven steeds bewaard. De Luikenaars zijn fier over zich zelven, en hun vaderlandsliefde laat zich kennen door hun bezorgdheid voor hun zoo pittige en krachtdadige gewestspraak. Hamal componeert, zijn opera's op Waalschen tekst, en het populairste onder dezen, ‘Li voyèdge di Chaudfontaine’ (1757), heeft tot held een snoevenden oudkorporaal, die de mooie Tonton tracht te verblinden door zijn kazernfransch. Te Parijs verlustigt de graveerder Demarteau zich met Waalsche verzen te stellen onder de zinnebeeldige compositie, welke het handelsverdrag van 1772 moet doen gedenken. Hoewel Luik rechtzinnig aan zijn onafhankelijkheid gehecht is en er zich op beroemt, het centrum eener vrije natie te wezen, toch verfranscht het zich en wordt het ook beschaafder. Hoe levendiger het is, des te gretiger neemt het lessen aan van Parijs. Hoe zou die kleine Romaansche republiek overigens ontsnappen aan een invloed, dien zij reeds sedert zoo lang ondergaat, die zich meer en meer over de wereld verspreidt en de onoutbeerlijke voorwaarde van allen vooruitgang schijnt geworden? Terwijl Italië zijn toondichters blijft aanlokken, worden zijn schilders, zijn beeldhouwers, zijn decorateurs, zijn bouwmeesters nu te Parijs opgeleid. De stad wordt in den stijl Lodewijk XVI gedost. De bouwwerken, welke Renoz (1729-1786) in heel het prinsdom oprichtte, de Sint-Jans-, Sint-Augustinus- en Sint-Andrieskerken te Luik zelf, het stadhuis te Verviers, de oude Vauxhall | |
[pagina 373]
| |
te Spa, zijn nog een der belangwekkendste blijken harer door de eeuwen geschapen persoonlijkheid. Parijs zal, met zijn kunst, zijn modes en zijn smaak, haar eveneens de denkbeelden zijner ‘philosofen’ mededeelen, en het ook ‘verlichten’, terwijl het dezelve verfraait. Rond 1750 wordt de ‘cité’, die tot dan toe weinig ‘philosoofgezind’ was, vatbaar voor de propaganda van Voltaire, van Rousseau, van de encyclopedistenGa naar voetnoot(1). De letteren huizen niet meer uitsluitend in de leeskamers van eenige geleerden en liefhebbers. Zij beginnen de vooroordeelen te bestrijden, de wetenschap onder het volk te verspreiden, de menschen te onderwijzen en te verbeteren volgens de grondbeginselen der rede. En haar werking is onweerstaanbaar, want zij ontmoet geenerlei hinderpaal. De regeering, door de grondwet kort gehouden, is niet bij machte de openbare meening te beheerschen. Bovendien, is sedert onheugelijke tijden het woord vrij te Luik, en wat, in de XVIe eeuw, het gezag niet vermocht tegen de protestantenGa naar voetnoot(2), vermag het in de XVIIIe zeker niet tegen de ‘philosofen’. De Kerk is harerzijds nog onmachtiger. De synode, algemeene vergadering der geestelijkheid, komt te weinig bijeen en is niet stevig genoeg ingericht om streng het verstandelijk toezicht te houden. De bisschop, zeer bezig met de zorg der regeering en bevreesd voor het verlies van zijn gezag, durft meestal niet optreden. Het kapittel, dat het zeer druk heeft met zijn wereldlijke belangen, met zijn strijd tegen den vorst, tegen den adel, tegen den Derden Stand, beschikt over zeer weinig tijd voor den godsdienst. Integendeel, het bewijst hem veeleer een ondienst door zijn zaak te vereenzelvigen met die van de privileges, welke het halsstarrig tegen de burgerlijke maatschappij verdedigt. De oude strijd van de schepenen tegen den officiaal, het verzet tegen de door de kanunniken genoten vrijstelling van belasting hadden sedert lang bij het volk een anti-clericaal gevoel verwekt, dat zonder groote moeite in vijandschap voor | |
[pagina 374]
| |
den godsdienst kan overslaan. De onverschilligheid der geestelijkheid ontneemt, bovendien, in die stad met haar tallooze priesters, met haar zeven collegiale kerken, met haar zes en veertig kloosters, met haar twee en dertig parochiën, dezelve het onontbeerlijk ontzag om te weerstaan. De oude abdijen vervallen, het aantal harer proefkloosterlingen vermindert gedurig, naarmate de jongelieden meer en meer door de nijverheid aangetrokken worden. De aloude munster van Sint-Jacobs verkeert in zulk een diep verval, dat haar monniken in 1785 hun verwereldlijking vragen en verkrijgen, en drie jaar later hun boekerij in veiling brengenGa naar voetnoot(1). Uit dat alles blijkt, dat Luik, niettegenstaande het de hoofdstad van een kerkelijk prinsdom was, en misschien wel eenigszins daarom, een voor de philosophische propaganda uiterst voordeelig terrein leverde. Terwijl, te Brussel, de regeering van ambtswege ‘het licht’ verspreidt, treedt het volk hier zelf de nieuwe denkbeelden toe. Tot aan de regeering van Velbruck, tracht het ontruste gezag vruchteloos dezelven te bestrijden. De vrijheidszin, welke die kleine Luiksche natie bezielt en welken wij zoowel in haar Staatsregeling als in haar economische inrichting aantreffen, stelt de regeering machteloos tegenover den vijand. Die machteloosheid droeg voorzeker ruimschoots bij tot de snelle ontwikkeling der boekdrukkerij te Luik. Dank zij de zwakheid der politie en het gemis aan een ernstig ingerichte censuur, nemen drukkers en uitgevers in de ‘cit’ een voor hun onderneming zoo voordeelige stelling in als die, welke hun vakgenooten sedert het einde der XVIe eeuw door Amsterdam verstrekt werd. Behalve een driemaal in de week verschijnend plaatselijk nieuwsblad, wordt daar, in 1725, tweemaal per week, de hoofdinhoud der Gazette de Hollande overgedruktGa naar voetnoot(2). Naderhand beginnen de persen de ongebondenste, ergerlijkste schriften der geheime literatuur te verspreiden. In 1749 reeds, vervolgens in 1764 en 1766, worden vergeefs edicten uitgevaardigd tegen die slechte boeken. En | |
[pagina 375]
| |
het ergste is, dat de verspreiding van de ontucht met die van het ongeloof gepaard gaat. De bisschop zucht bij het vaststellen van de vermeerdering der verdorven werken, ‘slechter dan die der ketters, en gansch vervuld met het vergif van de deïsterij of liever van de godloochening’Ga naar voetnoot(1). Doch de beweging is begonnen en stopt niet meer. De werkzaamheid der Luiksche drukkerijen bepaalt zich echter niet bij het verspreiden van verdachte boeken. Welslagen wekt ondernemingsgeest en weldra vatten zij dan ook de meest verschillende genres aan. Rond 1770 stelt Nelis vast, dat zij het huis Plantin den genadeslag gaven, door hetzelve de levering te ontnemen van de ritualen en de getijboeken ten behoeve der Nederlandsche geestelijkenGa naar voetnoot(2). Doch nadruk levert haar de zekerste winsten. Nauwelijks heeft een boek bijval gevonden, of zij verspreiden er een goedkoope uitgave van. Leveren de werkplaatsen kerkboeken, zoo drukken zij ook, en in veel grooter aantal, werken van de philosofen, de encyclopedisten, de staatkundigen, de natuurkundigen, die te Parijs hun schitterenden veldtocht tegen de maatschappelijke en de godsdienstige traditie voortzetten. Meer nog! Een dezer, Pieter Rousseau, van Toulouse, komt zich in 1750 te Luik vestigen en geeft er zijn Journal Encyclopédique uit. Te dien tijde hebben de nieuwe denkbeelden in den letteradel de plaats ingenomen, welke er, een halve eeuw vroeger, de navorschingen van belezenheid en de studie van rechtsgeleerdheid bekleedden. Er zijn reeds eenige ‘philosofen’ in de omgeving van den bisschop, onder de leden van den Privaten Raad, ja, in den schoot van het kapittel. De grootprovoost van hetzelve, de graaf van Horion, een vriend van het licht, stelde Rousseau vrij van de verplichting der censuur. Doch de stoutmoedigheid van dien rationalist verwekte weldra verontwaardiging bij de groote massa der geestelijkheid. Niettegenstaande het aandringen van den grootmeester van het bisschoppelijk hof, kanunnik Velbruck, daagde de | |
[pagina 376]
| |
synode in 1759 het Journal Encyclopedique vóór de godgeleerde faculteit van Leuven, die het veroordeelde. Rousseau moest Luik verlaten en, nadat hem oorlof tot verblijf te Brussel geweigerd was, vestigde hij zich te Bouillon, waar hij zijn werk voortzette. De schepenen van Luik namen partij voor de geestelijkheid en lieten zijn Antwoord aan Leuven door den beul in 't openbaar verbranden. Die zegepraal der behoudsgezinden was van korten duur. Zij belemmerde den arbeid der Luiksche drukkerijen niet, en het rumoer, dat zij verwekte, had geen ander gevolg, dan de aandacht te vestigen op die hervormers, die, als slachtoffers van de vervolging, den invloed hunner denkbeelden nog konden vergrooten. Door de verkiezing van Velbruck tot bisschop, in 1772, was hun de steun der regeering en dientengevolge de terugkeer der volksgunst verzekerd. Het jaar zelf, dat de nieuwe regeering begint, verschijnt l'Esprit des Journaux, een tijdschrift voor philosophische propaganda. Zeven jaar later, in 1779, sticht de bisschop de maatschappij l'Emulation, gewijd aan de beoefening van letteren, kunsten en wetenschappen. Men geeft zich rekenschap van de wijze waarop hij deze begrijpt, als men weet, dat hij aan zijn tafel den beruchten Raynal noodde, welke de Kerk terecht als een harer gevaarlijkste vijanden beschouwt. En niet alleen ontvangt hij de philosofen; hij verbergt zijn verachting voor hun tegenstrevers niet. Toen de gewezen Jezuïet Feller, gebruik makend van de te Luik heerschende vrijheid van denkwijze, zich daar komt vestigen om strijd te voeren tegen de hervormers, wordt hij door hem als konkelaar behandeld en beschuldigd dat hij de oude veeten van het Molinisme en het Jansenisme wil oprakelen. Velbruck verklaart, dat hij zijn Journal historique et littéraire door de censuur zou doen verbieden, zoo hij zich verstoutte het dezelve voor te leggenGa naar voetnoot(1). Daarentegen, toen de synode een vonnis tegen Bassenge geveld had, welke het genie van Raynal en de hervormingen van Josef II bezongen had, belet hij, dat de dichter ontrust wordeGa naar voetnoot(2). Het is dan ook niet te verwon- | |
[pagina 377]
| |
deren, dat ‘het licht elken dag vorderingen maakt’Ga naar voetnoot(1). Van uit het bisschoppelijk hof en van uit ‘l'Emulation’ verspreidt het zich ruimer onder den adel, de hooge geestelijkheid, de burgerij. Het vindt ingang bij de vrijmetselaarsloges, die gesticht worden in 1774, 1775 en 1776, en aan welke de kanunnik de Paix een teeder en vleiend gedicht wijdtGa naar voetnoot(2). Doch, naarmate de geestdrift voor de rede vergroot, wordt de strijd tegen de vooroordeelen heviger; deze vreest zelfs niet meer, de Kerk rechtstreeks aan te vallen. In 1781 geeft de ridder van Heeswijk, zonder ontrust te worden, razende vlugschriften tegen de monniken uitGa naar voetnoot(3). Zij, die ‘geluk en vrijheid van de vorderingen van letteren en wetenschappen verwachten’, willen zonder dralen de kluisters verbreken, waarin ‘het priesterlijk gezag’ hen houdt. Er is spraak van de inrichting van een louter wereldlijk onderwijs, ontlast èn van de Latijnsche èn van de godsdienstige traditie, dat kosteloos aan jongens en meisjes zou worden gegevenGa naar voetnoot(4). In 1785 begint Lebrun zijn Journal général de l'Europe, dat de physiocratie, de gelijkheidstheorieën en de denkbealden van Josef II voorstond. Velbruck is pas overleden. Doch zijn regeering volstond om Luik den weg te doen opgaan naar de omwenteling der gedachten, en van daar naar de staatkundige omwenteling. |
|