Geschiedenis van België. Deel 5
(1929)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendHet einde van het Spaansch stelsel. Het Oostenrijksch stelsel. De Brabantsche omwenteling en de Luiksche omwenteling
[pagina 298]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 299]
| |
haar hoogleeraren Erasmus bestreden hadden en reeds in 1545 plechtig tot de rechtgeloovigheid toegetreden warenGa naar voetnoot(1), kenden zij zich niettemin het recht toe, de Heilige Schrift en de Kerkvaders te verklaren en uit te leggen, in alle de zaken die, door ontstentenis van doctrinale beslissingen, aan navorsching overgelaten waren. Dat verschil van strekking had ze vroegtijdig met de Jezuïeten slaags gemaakt. Reeds in het midden der XVIe eeuw, hadden Bajus' denkbeelden over de heiligmakende genade den gedurig vernieuwden twist weer doen opvlammen, die honderd jaar later uitloopt op den door de verschijning van Augustinus ontketenden oorlog. Men zag hoe deze, na wederwaardigheden tusschen welke de zegepraal onzeker bleef, ten slotte ten voordeele der vijanden van het Jansenisme uitliep. Rond 1730, heeft het Gezelschap van Jezus de Hoogeschool bepaald overwonnen, doch deze zegepraal was de beide tegenstrevers even noodlottig. Al hun krachten waren in hun langen twist opgegaan; zoodra deze geëindigd was, had de overwinnaar niemand meer te bestrijden en aanvaardde de overwonneling zijn nederlaag; beiden vervielen in onverschilligheid. De verdwijning der partijen die de Kerk verdeeld en de gemoederen opgewonden hadden, gaf haar slechts de rust terug om ze in slaap te wiegen. Terwijl, rond dat zelfde tijdstip, de vrede het economisch leven opwekte, verdoofde hij het verstandelijk leven. Als geloofsregel en Staatswet aanvaard, drong de bul Unigenitus zich, in de algemeene rust der gewetens, op door de overeenstemming van belangen. Om zijn loopbaan te maken in de godsdienstige of in de burgerlijke maatschappij, moest men dezelve toetreden. Haar onverzoenlijkste tegenstrevers namen de wijk naar Holland en voegden zich bij de scheuring van Utrecht; de anderen zwegen of onderwierpen zich. Bij de Belgische katholieken was het gedaan met de laatste verzuchtingen naar onafhankelijkheid tegenover Rome. Nergens wellicht was de onderworpenheid aan het pausdom zoo volkomen als bij hen, en het is terecht, dat de Nederlanden, van het begin der XVIIIe eeuw af, voor de vesting van het ‘ultramontanisme’ doorgingen. | |
[pagina 300]
| |
Die verandering geschiedde er niet, zonder iets van de stevigheid en de innigheid van het godsdienstig bewustzijn weg te nemen. In Frankrijk dreef de Jansenistische crisis, door haar geweld en haar buitensporigheden, een groot aantal gemoederen naar het scepticisme en naar de vrije gedachte. Hier, integendeel, bleven geloof en godsvrucht ongedeerd, doch het schijnt wel, dat zij voortaan standhouden eer door uiterlijke praktijken dan door de behoeften van hart en geest. De Kerk, die zorglijk alle nieuwe gevaren wil vermijden, houdt zich overal bezig, als het zoo heeten mag, met de geestelijke tucht der zielen; zij heerscht meer dan zij onderwijst en opbouwt. Elke nieuwigheid wantrouwend, vergenoegt zij zich met streng op het behoud der rechtgeloovigheid te waken. Zij meent dat alles gered is, als zij er zich bij bepaalt, de godsvrucht en den eerbied voor haar geboden te onderhouden. Er zijn geen heiligen meer onder haar prelaten, geen asceten of mystici meer onder de monniken, geen geleerden meer onder haar hoogleeraars. Zij voert de uit Rome ontvangen bevelen stipt uit en vergenoegt zich, de tucht onder de geloovigen te bewaren en dezelven voor een al te grondige tekstverklaring van den bijbel of voor een al te stoutmoedige wetenschap te vrijwaren. En die toestand heerscht niet alleen in België. Overal, in de XVIIIe eeuw, vertoont de katholieke Kerk dezelfde verslapping, hetzelfde gemis aan ijver en vervoering. Doch, terwijl in Frankrijk, bijvoorbeeld, tal van gemoederen haar ontsnappen en naar de ‘philosofen’ overloopen, denkt hier niemand er aan, haar voogdij af te schudden, zoodat de verstandelijke bedrijvigheid, die door haar alleen wordt gevoed, moet kwijnen en verwelken. Wat was de Hoogeschool, na het vertrek van van Espen? Het wetenschappelijk leven sterft er uit. Alleen Réga geeft nog tot zijn dood, in 1754, eenig aanzien aan de geneeskundige faculteitGa naar voetnoot(1). Na hem, versukkelt zij in dezelfde ouder- | |
[pagina 301]
| |
domszwakte, waarin de rechtsgeleerde en de godgeleerde faculteiten, na die der kunsten, vervielen. Zoo. de oude School nog eenige krachtdadigheid behoudt, is het om, met evenveel stijfhoofdigheid als een ambacht, te waken op haar privileges, op haar voordeelen, op haar onderwijsmonopolie. En, inderdaad, door hun kortzichtigheid, de ouderwetschheid hunner leerwijzen, hun wantrouwen voor den vooruitgang, de alledaagsehheid hunner zeden, moeten haar hoogleeraars niet onderdoen voor de koppige en behoudsgezinde ambachtslieden der steden, die zich zoo halsstarrig tegen de nieuwe nijverheidstakken verzetten, als zij zelven de nieuwe gedachten bestrijden. Strikt uitgelegd, geldt Unigenitus voor hen als handvest. Geenerlei nieuwigheid wordt gedoogd. De instelling van een leerstoel van openbaar recht, in 1723 op aanvraag van de Staten van Brabant gesticht, verwekt dadelijk het verzet der godgeleerden. Zij zijn ontrust over de gevaren, welke de studie van de wederzijdsche macht van de Kerk en van den Staat kan verwekken. Dat zijn vraagstukken, welke door de ketters opgeworpen werden en die de studenten eener katholieke hoogeschool slechts kunnen bederven. ‘Men heeft niet genoeg nagedacht’, toen men ze te Leuven invoerdeGa naar voetnoot(1). Toen de hoogleeraar, die den cursus gaf, overleden was, werd hij dan ook niet vervangen. Zulke houding toont genoegzaam, welk begrip de Hoogeschool over haar zending had. In stede van de rechtgeloovigheid te verdedigen door de stellingen harer tegenstrevers te bestrijden, verkiest zij die niet te kennen en haar leerlingen daarvan eveneens onkundig te laten. Uit voorzichtigheid en uit grondbeginsel, laat zij de weetgierigheid bij hen verdooven: zij verlaagt haar onderwijs tot een eenvoudige voorbereiding tot examens. De grootste onderscheiding, door de kunstenfaculteit verleend, is de graad van primus, die toegewezen wordt aan den leerling welke, bij het eindigen zijner studiën, op de gestelde vragen het best antwoordt en wiens geheugenarbeid zoo zeer als de opperste verdienste beschouwd wordt, dat zijn geboortestad hem inhaalt als een held, bij zijn terugkomst. | |
[pagina 302]
| |
Natuurlijk is niets ellendiger, dan de wetenschappelijke toerusting van een school die zulke strekkingen heeft. De stoffelijke hulpmiddelen ontbreken geenszins, vermits in den loop der XVIIe eeuw verscheidene ‘paedagogiën’ en colleges herbouwd worden, en dat de Staten van Brabant, in 1723, voor de boekerij het prachtig gebouw laten oprichten, dat in 1914 door de Duitsche furie vernield werd. Doch die boekerij, grootendeels bestaande uit de nalatenschap van den Jansenistischen kanunnik D. SnellaertGa naar voetnoot(1), beschikt over geenerlei fonds tot het aankoopen van boeken; zij is slechts een pronkkamer, die dient om aan vreemde bezoekers getoond te worden. Er is noch kruidtuin, noch ordentelijke snijkamer, noch scheikundig laboratorium. De wijsbegeerte beperkt zich uitsluitend tot een verouderde scholastiekGa naar voetnoot(2); in de wiskunde weet men niets af van de theorieën van Newton en van Leibnitz, eenvoudig omdat die protestanten zijn. Het onderwijs van de rechtswetenschap bepaalt zich bij het voorlezen en naschrijven van samenvattingen, der Instituten en der DigestenGa naar voetnoot(3), en men klaagt over het groot getal onbekwame advocaten, welk de Hoogeschool telken jare naar de balie zendtGa naar voetnoot(4). ‘De Grieksche en de Latijnsche letterkunde worden slechts zeer weinig beoefend; niemand kent nog Grieksch... De hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal kent ook de taal niet, waarin hij de leerlingen moet onderwijzen... De groote les, over de zuiverheid en de sierlijkheid van het Latijn, wordt niet meer gegeven. Men heeft ze vervangen door de uitlegging van den catechismus, die men hoogdravend les in Christelijke welsprekendheid heet’Ga naar voetnoot(5). De ijver der hoogleeraars is natuurlijk in de zelfde verhouding verzwakt als hun kennis. Weinigen hunner stellen nog belang in het kleingeestig werk, waarin hun ambt bestaat. Men verwijt hun, dat zij hun vacantie rekken, misbruik van de verlofdagen maken, verscheidene jaren achtereen dezelfde | |
[pagina 303]
| |
‘stof’ behandelen, betaalde herhalingslessen aan studenten gevenGa naar voetnoot(1). De examens hebben allen ernst verloren: men bereidt die voor, door middel van boeken met vragen en antwoorden. Alleen gegoede jongelingen kunnen aanspraak maken op het doctoraat, dat 3000 gulden kost, doch waarvoor de proef enkel bestaat uit een soms tegen geld gekochte thesis, zoodat dezer verdediging in eens ieders bereik is. Heel de universitaire inrichting wemelt van dergelijke misbruiken. De van haar bestemming afgewende studiebeurzen dienen tot het onderhoud der hoogleeraars; men schrijft de leerlingen van te voren in, terwijl zij nog het college bijwonen, om aldus het voor de studiën vereischte aantal jaren in te kortenGa naar voetnoot(2). Er is geen tucht meer; de studenten pronken met grofheid en onzindelijkheid, die voor het privilege der academische vrijheid moeten doorgaan. De ‘philosofen’ gaan gekleed met het pak van Diogenes, wil zeggen met een gescheurden en besmeurden mantel. Doch die discipels van Diogenes slijten veel tijd in de taveernen, waar hun eergevoel eischt, dat zij de burgers last aandoenGa naar voetnoot(3). De zeden der hoogeschool komen dus met haar wetenschap overeen. Het baart dan ook geen verwondering, zoo de vreemdelingen aan dezelve voorgoed vaarwelgezegd hebben. De handvol katholieke Hollanders, die ze nog in het begin der XVIIIe eeuw bijwoondenGa naar voetnoot(4), hebben ze verlaten. Doch zij werft in de Belgische provinciën een gedwongen cliënteele aan, zoodat zij, evenals de bevoorrechte ambachten, niettegenstaande haar afgeleefdheid, standhoudt door het gemis aan alle mededinging. Het verval van het universitair onderwijs, die in de katholieke landen der XVIIIe eeuw algemeene kwaal, is des te betreurenswaardiger, daar het slechts één der uitingen is van de algemeene verdooving der verstandelijke bedrijvigheid in den schoot der Kerk. Haar wetenschappelijke voortbrenging, zoo stevig ten tijde van Albertus en Isabella, is, rond 1750, | |
[pagina 304]
| |
jammerlijk gedaald, zoowel wat hoedanigheid als wat hoeveelheid betreft. Men is verwonderd over de onvruchtbaarheid van een zoo talrijke geestelijkheid, die beschikt over de hulpmiddelen van zooveel kapittels, munsters en colleges. De in Frankrijk zoo bedrijvige Benedictijner monniken benuttigen uitsluitend den tijd en de rijkdommen, die de vrede hun schonk, om hun abdijen met weelderige gebouwen te versieren. Onder de Jezuïeten, zetten de Bollandisten, middelmatige opvolgers van Henschen en van Papebroch, moeilijk de uitgave van Acta Sanctorum voort. Zeer zelden treft men nog een werk van belezenheid aan, dat van den alouden smaak voor historische studiën getuigt; als zulke mogen geteld worden: de gewetensvolle geschiedenis der aartsbisschoppen van Mechelen, van kanunnik van Gestel (1725), de verzamelwerken van den predikheer de Jonghe (1674-1749) en van J.-F. Foppens (1689-1761), de middelmatige geschiedenis van Luxemburg van pater Bertholet (1741-1747), en de korte, doch merkwaardige geschiedenis van het graafschap Namen van pater de Marne (1754). Men voege daarbij eenige Latijnsche verzen naar de wijs der XVIe eeuw, eenige verhandelingen over godgeleerdheid, enkele boeken over spraakleer of rhetorica, en daar is alles vermeldGa naar voetnoot(1). Die stilstand van het wetenschappelijk leven gaat, in de colleges tot onderricht der jeugd, gepaard met de gehechtheid aan de ouderwetsche leerwijzen. De paedagogiek der Jezuïeten, in de XVIe eeuw zoo opmerkenswaardig opgesteld in Ratio Studiorum, blijft onbeweeglijk in het Gezelschap voortduren en verspreidt zich bij de leden van het Oratorium, de Augustijnen, de Recollecten. Het inzien der programma's laat den indruk, alsof de wereld is blijven stilstaan in de stadie der Renaissance en dat de studie van het Latijn het eenige leermiddel is. En het middelbaar onderwijs bestaat slechts voor de | |
[pagina 305]
| |
jongelieden der hoogere standen of voor die welke tot de geestelijkheid of tot de vrije beroepen willen opgeleid worden. Het veronachtzaamt en versmaadt de behoeften, der massa. De eerste beginselen van lezen, schrijven en cijferen worden zoo goed als het gaat onderwezen in de steden door schoolmeesters, die door het geestelijk schoolhoofd moeten aangenomen zijn, en op den buiten door private onderwijzers of den koster van de parochie, onder toezicht van den pastoor. Slechts de meest belangrijke plaatsen hebben meisjesscholen. Geenerlei opleiding voor meesters of meesteressen. Deze zijn maar al te dikwijls halfongeletterde arme drommels, die ellendig leven van het karig loon, dat zij van hun leerlingen krijgen. In de steden bestaan echter liefdadige stichtingen, die armen en weezen kosteloos onderricht en ambachtsonderwijs verstrekken. Naast dezen, bepalen de in grondbeginsel verplichtende Zondagsscholen, onder het toezicht der bisschoppen, zich tot de uitlegging van den catechismus. Over het geheel is het lager onderwijs dus zoo gebrekkig als veronachtzaamd. De weinige in de XVIIe eeuw opgemaakte reglementen blijven ongewijzigd toegepast. Op den buiten, is er gemiddeld één school voor drie gemeentenGa naar voetnoot(1). In 1772 verklaart de Raad van Namen, dat het aantal geletterden in de provincie zoo gering is, dat het onmogelijk is de kennis van lezen en schrijven te vergen van alle ‘justitie-serjanten’Ga naar voetnoot(2). In 1789, hebben in Vlaanderen niet meer dan 3 t.h. van de inwoners een school bezochtGa naar voetnoot(3). De kleine burgers zijn niet veel meer ontwikkeld dan de werklieden. Er zijn veel ongeleerden onder hen en, uit de aangiften der erflatingen blijkt, dat zij, die kunnen lezen, heel dikwijls geen andere boeken dan een kerkboek bezittenGa naar voetnoot(4). De verstandelijke onverschilligheid is onder de hoogere standen zoo algemeen, als de onwetendheid onder het volk. De vreemdelingen zijn verwonderd, te Brussel, schier geen | |
[pagina 306]
| |
boekwinkels te vinden. In 1718 vertrouwt een boekhandelaar aan Martène en Durand, dat niemand boeken durft koopen, want wie studeert, wordt van Jansenisme verdachtGa naar voetnoot(1). De uitsluitend aan de geestelijkheid toevertrouwde censuur zorgt er overigens voor, de verdachte schriften die uit Frankrijk of Holland zouden komen, uit het land te weren, en de wereldlijke overheden staan haar ijverig ter zijde. De schepenen van Bergen verbieden, in 1736, de ‘Lettres persanes’ als een ‘godslasterlijk’ boekGa naar voetnoot(2). Noch in den adel, noch in de magistratuur, noch in de balie, uit zich het minste spoor van literarische weetgierigheid. Voltaire, die in 1739 door Brussel trekt, noemt die stad het ‘verblijf der onwetendheid’ en de ‘domper der verbeeldingskracht’. ‘Een stil en ingetogen leven is er het deel van schier al de particulieren, doch dat stil leven lijkt zoozeer aan verveling, dat men zich daaromtrent licht vergist’Ga naar voetnoot(3). Volgens den prins van Ligne, dienden daar de al te geleerde menschen gezonden, om hen te straffenGa naar voetnoot(4). Niemand te Parijs begrijpt, dat Jean-Baptiste Rousseau zulk een schuilplaats tot zijn ballingschap heeft kunnen kiezen. Hij bleef er dan ook volkomen onopgemerkt en oefende er geenerlei invloed uit. De lieden der hooge wereld kennen geen ander vermaak dan eindelooze feestpartijen, ‘bijeenkomsten’ in grooten opschik en galabals. Geen gesprek, geen intieme ontvangst, waar het wisselen van gedachten de gasten bekoortGa naar voetnoot(5). Alleen de schouwburg of liever de door Maximiliaan van Beieren ingevoerde Opera, voldoet, althans te Brussel, de behoeften der kieskeurigsten. Van den gedachtengang, welke zich in het buitenland zoo machtig uit, wordt men hier slechts | |
[pagina 307]
| |
weinig gewaar. De vrijmetselaarsloges, welke rond 1740, in navolging van Engeland, in enkele steden opgericht worden, bepalen zich tot de rol van maatschappijen van uitspanning of van weldadigheidGa naar voetnoot(1). En de Fransche invloed oefent zich slechts op eenige groote heeren uit. De hertog van Arenberg komt voor onder de tallooze personen die met Voltaire in briefwisseling staan, en de toon der verzen die hij van hem ontvangt, verraadt dat hij pronkt met die ongebondenheid van zeden en gedachten, in zwang in de elegante wereld, die op ‘philosophie’ boogtGa naar voetnoot(2). | |
IIEn toch betracht die philosophie der XVIIIe eeuw heel de vernieuwing van het maatschappelijk samenstel. Veel stoutmoediger dan het humanisme der Renaissance, die slechts de gedachte wilde verjongen door ze terug te brengen naar de wijsheid der ouden, ziet zij in het verleden niets dan een lang tijdperk van aarzeling en duisternis. Zij verstaat, ‘het tijdvak van het licht’ in te huldigen. Vervoerd door de vorderingen der natuurwetenschappen, stelt zij al haar vertrouwen in de rede. Volgens haar, kan de rede alles hervormen. In de plaats van de door ‘bijgeloof’ en ‘dweperij’ bewaarde dwalingen, stelt zij de waarheid, en de zegepraal der waarheid zal tevens de zegepraal des geluks zijn. De eerste plicht van den ‘philosoof’ is dan ook het licht dat hij bezit, te verspreiden, en mede te werken tot het algemeen heil. De theoretische rede is hem niet voldoende, of liever, zij verplicht hem, door hem de misbruiken en dwalingen aan te wijzen waaraan de menschheid lijdt, dezelven te bestrijden en te vernielen. Nu, daar onder alle machten van het verleden, de Kerk de sterkste is, is zij ook de gevaarlijkste. De ‘philosophie’ zal dus eerst en vooral de Kerk aanvatten. En daar de Staat sedert lang tegen de aanspraken van de Kerk gekant is, zal zij ijverig partij voor den Staat kiezen. Zij zal met hem tegen den gemeenschappelijken | |
[pagina 308]
| |
vijand strijden, en het absolutisme rechtvaardigen, op voorwaarde dat het zich door haar strekkingen laat leiden, dat het met haar tot den vooruitgang medewerkt, dat het haar grondbeginselen voorstaat en, ten slotte, dat het den naam van ‘verlicht absolutisme’ terecht verdient. De verstandelijke evolutie ondersteunt en verwekt de werking van den Staat, en die werking zal des te sneller zijn, naarmate de regeeringen zich krachtdadiger zullen aanstellen en de traditie afkeeriger zullen zijn. De Fransche monarchie sleept een al te zwaar verleden achter zich, dan dat zij het ongeduld der ‘philosofen’ kunne voldoen; teleurgesteld en geërgerd, zullen zij zich van dezelve afwenden en zich beijveren ze te vernielen, omdat zij haar niet tot hun doeleinden konden aanwenden. Pruisen onder Frederik II, daarentegen, zal aan al hun wenschen voldoen en, tot het einde toe, zullen zij werken om er de macht van den Staat te versterken. Geschaard rondom den ‘koning-philosoof’, die hun programma verwezenlijkt, zullen zij de sterkste steun van zijn troon wezen, en dezelfde reden die, op het einde der eeuw, de Fransche ‘philosofen’ naar de Revolutie drijft, laat de monarchale verkleefdheid der Duitsche Aufklärer ongerept. Zoo Pruisen het volmaaktste toonbeeld van het verlicht despotisme was, is het vooral omdat het een protestantsche Staat was. Daar vertegenwoordigt de Kerk geen onderscheiden en onafhankelijke macht. Zij volgt de richting, welke de Staat haar aanwijst en plooit zich gedwee naar zijn wil. Doch de katholieke mogendheden zoeken, reeds lang, het voorbeeld van Pruisen te volgen. Zichtbaar laat Oostenrijk onder Maria-Theresia zich door dit voorbeeld leiden. De godvruchtige keizerin laat de Kerk door haar kanselier Kaunitz, aanhanger van Voltaire en navolger van Frederik II in staatszaken, de voogdij en de aanspraken van den Staat opleggen. En het spreekt van zelf, dat de beweging zich dadelijk van Weenen naar Brussel voortzette. De plotselinge dood van Maria-Elisabeth, in 1741, bespoedigde de verandering van het stelsel. Terwijl de geestelijke invloed uit het vroolijke en eenigszins ongebonden hof van Karel van Lotharingen verdrongen wordt, vangt de regeering, volgens de bevelen uit Weenen, den strijd tegen de Kerk aan. | |
[pagina 309]
| |
Ongetwijfeld betuigt zij plechtig haar eerbied voor den godsdienst, doch volgens de grondbeginselen der ‘verlichte’ politiek, ziet zij in den godsdienst slechts dezes maatschappelijke rol. En de rol, die zij hem aanwijst, is niet God te dienen, doch de menschen beter te maken. Aldus verminderd tot een louter aardsche zaak, tot een soort van ministerie van openbare veredeling, spreekt het vanzelf, dat hij zich aan den Staat moet onderwerpen en dezes leiding aanvaarden. De zelfstandigheid, waarop de Kerk tegenover de burgerlijke macht aanspraak maakt, is niet alleen gevaarlijk voor den vorst, zij is nog een hinderpaal voor den vooruitgang van het ‘licht’. Die zelfstandigheid werd haar, overigens, door den Staat zelf verleend in de ‘eeuwen van onwetendheid’; hij mag en moet ze beperken. Hij bepaalt dezelve dus tot de prediking, tot den eeredienst, tot het toedienen der sacramenten en tot de inwendige tucht; al het overige behoort tot ‘het privatief gebied der vorstelijke macht’Ga naar voetnoot(1). Het dogmatisch gezag zelf is niet buiten dezer bereik, ‘daar het behoud van de oude zuiverheid van het dogma, alsmede de tucht en de eeredienst zaken zijn, welke zoo hoofdzakelijk de maatschappij en de openbare rust aanbelangen, dat de vorst, als souverein en hoofd van den Staat en als beschermer der Kerk, niet kan dulden, dat iemand zonder zijn medewerking over zulke hoogst belangrijke zaken beslist’Ga naar voetnoot(2). Deze woorden verraden den band, die het staatkundig rationalisme van Kaunitz met het Jansenisme van Van Espen verbindt. De onafhankelijkheid tegenover Rome, welke deze om godgeleerde beweegredenen vroeg, wordt door gene wegens Staatsreden en gouvernementeele beschouwingen geëischt. De zegepraal van den Staat over de Kerk zal het werk van het absolutisme voltooien en denzelve toelaten de verstandelijke zending uit te oefenen, waarop hij aanspraak maakt. Het uitvoeren van die zending te Brussel, werd den graaf van Cobenzl opgedragen, die in 1753 den markies van Botta Adorno als gevolmachtigd minister opvolgde. Sedert de vestiging van het Oostenrijksch stelsel, hadden zijn voorgangers zich beijverd de rechten van den vorst te verdedigen, zijn ge- | |
[pagina 310]
| |
zag te versterken, zijn inkomsten te vergrooten. Met het land zelf, hadden zij zich slechts beziggehouden om dezes economische bedrijvigheid te ontwikkelen en het zoodoende een grooter aandeel in de hulpmiddelen van den Staat te doen opbrengen. Buiten dat staatkundig en ambtelijk domein, had hun werking zich niet laten voelen. Zoo zij het nu en dan eens met de Kerk aan den stok kregen, dan was zulks aangaande die gedurig betwiste vraagstukken welke, aan de scheidingsgrens van de beide machten, de tegenstrijdigheid van haar aanspraken met die van den Staat lieten blijken. Daarvan afgezien, hadden zij zich altijd onthouden ze in haar tucht of in haar onderwijs te storen. Zij beschouwden ze als een bondgenoote, die zij voorzichtigheidshalve moesten gadeslaan, doch welke zij, eveneens voorzichtigheidshalve, den gepasten eerbied betuigden. Die omzichtigheid zal voortaan plaats maken voor vijandschap. Van het oogenblik, inderdaad, dat de Staat zijn rol hooger opvat en zich tot verspreider der ‘cultuur’ aanstelt, is hij er toe genoopt, die aan de Kerk te betwisten, wie zij tot dan toe uitsluitend behoorde. Van tegenweer, gaat hij tot aanval over. Er is geen spraak meer van de burgerlijke macht tegen de geestelijke macht te vrijwaren, doch wel van deze op haar eigen terrein aan te vallen. Het aloud rechtsgeleerd conflict wordt door een philosophisch conflict verscherpt; tegenover elkander staan niet meer alleen Staat en Kerk; de godsdienst en de vrije gedachte gaan den grootschen en pijnlijken strijd aan, welke sedert toen in al de stadiën van de ontwikkeling der beschaving aangetroffen wordt. Terwijl de algemeene beweging der gedachten in Frankrijk en in Duitschland de nieuwigheidsgezinden bevredigde, hadden het gezag en de macht, welke de Kerk in België bezat, hen voorzeker ontmoedigd, zoo zij niet op den steun der regeering hadden mogen rekenen. De openbare meening, die hen elders genegen was, toonde zich hier vijandig of onverschillig jegens hen. Het ware nauwelijks overdreven te zeggen, dat de hedendaagsche gedachte er bij bestuursmaatregel ingevoerd werd. In den beginne vond men de zeldzame medewerkers van Cobenzl slechts onder de in de bureelen of de ‘junta's’ van Brussel opgeleide dienaars van het absolutisme. De graaf van Neny | |
[pagina 311]
| |
was de eerste, de ijverigste en de meest overtuigde dier bedienden, door wier toedoen de Weener Aufklärung zich langzamerhand in de Nederlanden kon verspreiden. De personaliteit van Cobenzl droeg overigens veel bij om haar den weg te banen. Onder de Oostenrijksche ministers in België, is hij de eenige, die liefhebber van kunsten en van verstandelijke ontwikkeling was. Groot bewonderaar van Rubens en van de Vlaamsche school, vergenoegde hij zich niet allerzijds schilderijen en etsen op te koopen, hij betrachtte nog de kunstbeweging te bevorderen. Hij was vrijgevig voor tal van schilders en beeldhouwers en had de vroeger zoo schitterende tapijtweverij willen opbeuren. Hij was ook een ijverig beschermer van literarische en wetenschappelijke studiën, en stond, omtrent de daarvoor te treffen maatregelen, in briefwisseling met den Straatsburger geleerde Schoepflin. Dank zij zijn verstandig beleid, werd de Boekerij van Bourgondië opgericht, wier prachtige handschriften, die sedert den brand van 1731 in de kelders van het paleis vergeten lagen, op zijn bevel in de zaal van den groeten eed der boogschutters ondergebracht en ter beschikking van het publiek gesteld werden. Hij was voornemens de werken van 's lands groote schrijvers te doen uitgeven, en verder zal men zien, dat de Academie van België hem haar ontstaan te danken heeft. ‘Het ware niet billijk, schreef hij in 1755 aan een der secretarissen van Maria-Theresia, dat onder al de trouwe onderdanen onzer groote vorstin, de Belgen alleen zouden verstoken blijven van de uitingen der liefde die Haar Majesteit voor de letteren betuigt’Ga naar voetnoot(1). Doch hoe meer hij zich bekommerde over de verstandelijke behoeften der natie, hoe meer hij er zich over ergerde te zien, dat dezelve door de ‘ultramontaansche grondbeginselen’ der Kerk beheerd werden, en hoe meer hij overtuigd was, dat ze daarvan dienden vrijgemaakt. Onder zijn bewind wordt de bul Unigenitus niet meer als Staatswet beschouwd. De regeering herstelt de theses van Van Espen in eer. Op haar bevel, leggen de procureurs- generaal beslag op al de exemplaren van den Index van Benedictus XIV, waarin zijn werken veroordeeld | |
[pagina 312]
| |
wordenGa naar voetnoot(1). Zij laat, in 1767, vrijelijk verschijnen Vie de van Espen, een verdediging van den ouden rechtsgeleerden en van zijn leerstelsel. Niettegenstaande het aandringen der bisschoppen, weigert zij De Statu Ecclesiae van Febronius te verbieden, wier grondbeginselen Neny openlijk goedkeurt; dat schrift wordt in 1778 door den Privaten Raad geprezen, omdat het dit ‘ongerijmd stelsel van de overheersching van het Roomsche hof weerlegt, dat onvereenigbaar is met het ‘licht der eeuw’ en dat alleen verdedigd wordt door ‘onwetenden en huichelaars’Ga naar voetnoot(2). Sedert 1761 wordt de boekencensuur, die door de geestelijke macht geoefend wordt, onderworpen aan het toezicht der koninklijke censors, die zonder beroep beslissenGa naar voetnoot(3). En dadelijk worden verscheidene godgeleerde verhandelingen als gevaarlijk voor de burgerlijke macht verboden. In 1771 worden vervolgingen ingespannen tegen den vicaris-generaal van de diocese Namen, die het drukken toestond van Tractatus de Matrimono, van J. PrickartGa naar voetnoot(4). Van 1774 af, is het, zonder oorlof der regeering, niet meer toegelaten een werk over den godsdienst uit te gevenGa naar voetnoot(5). Daarentegen laat het ministerie, het volgend jaar, en niettegenstaande het gevoelen van den procureur-generaal van Namen, de Histoire philosophique des Indes van Raynal in het land verspreidenGa naar voetnoot(6). Aldus sluit zich de kring rondom de onthutste Kerk in. 't Is gedaan met de eerbewijzen, welke zij onder het regentschap van Maria-Elisabeth zoo overvloedig ontving. De maatregelen, welke haar aanzien en daardoor haar gezag op het land moeten kortwieken, volgen elkander op. In 1762 krijgt de magistraat van Diksmuide bevel, geenerlei kosten te doen ter gelegenheid van het eerste bezoek van den bisschop van Ieperen; in 1768 wordt de parochiën verboden, | |
[pagina 313]
| |
volksvermaken in te richten bij de aanstelling van een nieuwen pastoor; in 1771 wordt aan de Gerechtshoven verbod gedaan, in optocht deel te nemen aan de inhalingen of de begrafenissen van bisschoppen, ‘daar die plechtigheden den vorst of den Staat niet aanbelangen’; voortaan mogen hun leden geen bijzitters meer zijn in de geestelijke recht banken, ‘daar zij onbetamelijk is voor Haar Majesteit’Ga naar voetnoot(1). En deze wordt weldra nog gevoeliger. In 1775 laat de Raad van Brabant een mandement der vicarissen-generaal van Antwerpen aanslaan, omdat daarin aanbevolen wordt openbare gebeden te houden voor de goede keus van een bisschop, wat een beleediging is voor de souvereine machtGa naar voetnoot(2). Het is blijkbaar, dat de erkenning van het catholicisme als Staatsgodsdienst, verre van zijn toestand te verzekeren, het nog slechts blootstelt aan de ingrijpingen van de wereldlijke macht. Reeds strekt de regeering de hand uit naar de ‘gemengde zaken’, welke zij het tot hiertoe onbetwist overgelaten had. Zij bewerkt een edict op de huwelijken; zij duldt niet meer, dat de geestelijke orden aan haar toezicht ontsnappen. Zij schaft de rechtsmacht af, die vreemde generaals van geestelijke orden in het land uitoefenen; zij beveelt, in 1772, in de kloosters geen novices meer op te nemen, zoo dezen geen vijf-en-twintig jaar oud zijnGa naar voetnoot(3). Nu dienden de bisschoppen een eerbiedig protest in. Zij veroorloofden zich de keizerin te vermanen, dat de ordonnantie niet de hervorming, doch de vernieling der kloosters beoogde, en gaven voor te gelooven, dat ‘haar goed hart bedrogen was geweest’Ga naar voetnoot(4). Als antwoord op die ontboezemingen, kregen zij uit Weenen slechts een koele terechtwijzing, met bericht dat zij zich voortaan moesten onthouden collectieve verzoekschriften te zendenGa naar voetnoot(5). Klaarblijkelijk weigert de regeering hen als Staatslichaam te erkennen en behandelt zij hen als | |
[pagina 314]
| |
ambtenaars. Vermits zij hen aanstelt, verstaat zij dat zij haar gehoorzamen; zij laat niet na hun eraan te herinneren, dat zij haar eerbied verschuldigd zijn. Onthutst over dien plotselingen ommekeer, buigen zij nederig het hoofd. Rome alleen zou hen tot weerstand kunnen drijven. Doch Rome zelf is, in het midden der XVIIIe eeuw, gewikkeld in politieke moeilijkheden, die het verlammen. Moest Clemens XIV, in 1773, niet toestemmen in de afschaffing van het Gezelschap van Jezus? Oostenrijk legde een ongemeenen spoed aan den dag, dezelve in de Nederlanden te doen uitvoeren. Nauwelijks waren zes weken verloopen sedert de afkondiging van den brief Dominus ac Redemptor noster, of het verklaarde dat, overeenkomstig ‘de heilzame bedoelingen van Zijn Heiligheid voor het behoud en de rust van de Kerk’, de orde der Jezuïeten ‘ten eeuwigen dage geheel vernietigd en afgeschaft’ wasGa naar voetnoot(1). Den 20en September, te 7 uur 's morgens, gingen zijn bedienden in alle provinciën over tot de sluiting van de kloosters en colleges van het Gezelschap. Dezes verbeurdverklaarde goederen werden overgegeven aan de beheering van een ‘junta’ of een ‘Jezuïetencomiteit’Ga naar voetnoot(2), en de schoonste schilderijen zijner kerken werden naar Weenen gevoerd. Men zou kunnen verwonderd wezen over de kalmte, waarmede die maatregelen onthaald werden, zoo de eerbied voor Rome's bevelen, welke de paters het land ingeprent hadden, niet voldoende was om die te verklaren. Behoudens eenige ambtenaars, eenige overlevenden van het Jansenisme en een minderheid van ‘verlichte menschen’, betreurden de Belgen zeker het verdwijnen eener orde die, sedert de XVIe eeuw, zoo'n diepen invloed op hen had uitgeoefend, die zoo'n schitterenden glans verspreid, zoovele geslachten onderwijs gegeven en zoovele door haar grootste kunstenaars versierde kerken gebouwd had. Doch Rome had gesproken, en men moest zich onderwerpen. Bovendien gaf de uiteendrijving der Jezuïeten hun den genadeslag niet, zooals hun vijanden gehoopt hadden. De ramp, die hen trof, bracht hen | |
[pagina 315]
| |
weder tot den toestand, dien zij bij hun ontstaan ingenomen hadden. In de burgerlijke maatschappij verstrooid, bleven de meesten hunner op dezelve een werking uitoefenen, welke door de vervolging beter ingang vond en door den wrok stoutmoediger werd. Blootgesteld aan den haat der ‘philosofen’, verdedigden zij zich tegen hen met hun eigen wapenen. Zij streden met hun eigen zaak door voor de Kerk te strijden en haar te bewijzen, dat zij haar vertrouwen waardig bleven. Weldra zou Josef II in hun stellers van strijdschriften zijn gevaarlijkste vijanden vinden. In afwachting, liet de verdwijning van het Gezelschap den Staat toe, in België een onderwijs in te richten als dat welk hij reeds in 1752 in Oostenrijk ingevoerd had. Voor de eerste maal, trad de burgerlijke macht op in een domein waarin, sedert de verdwijning van de in de XVIe eeuw door de humanisten opgerichte scholen, de Kerk alleen als meesteres geheerscht had. En die tusschenkomst wijzigt èn het programma èn den geest der studiën. In de plaats van de letterkundige cultuur der Renaissance, welke de Kerk zich toegeëigend en aan het katholiek ideaal ondergeschikt had, stelt de Staat, welke in het onderwijs enkel zijn betrekkingen tot de maatschappij ziet, de kennis die noodig is tot de ontwikkeling des verstands en tot de behoeften des levens. Het uiterlijke moest voor het innerlijke wijken, het goedzeggen voor het goed-denken, de onderworpenheid aan het gezag voor persoonlijke overweging. Het den 22n September 1777 uitgevaardigd reglement over de tucht en het onderricht in de koninklijke of ‘Theresiaansche’ colleges is gansch doordrongen van de strekkingen der toenmalige Duitsche AufklärungGa naar voetnoot(1). Naast de oude talen, wordt aan wiskunde, aardrijkskunde en geschiedenis een zeer ruime plaats gelaten. Geschiedenis wordt niet meer beschouwd als een eenvoudige inwijding in de studie der oudheid; daar de kennis der ontwikkeling van de menschheid en van den Staat den mensch en den burger onontbeerlijk is, zal men ze in | |
[pagina 316]
| |
haar geheel de leerlingen voorleggen, van het verst verwijderde verleden tot den nieuweren tijd. De onderwijsmethodes beantwoorden evenzeer aan het ‘licht der eeuw’. Zij schaffen de lichaamsstraffen af, vermijden eigenliefde te kwetsen of ijdelheid te streelen. Laten zij de prijsuitdeelingen bestaan, zoo vallen de door de Jezuïeten ingevoerde tooneelvoorstellingen weg, als gevaarlijk voor ernst en zedigheid. Zij richten zich slechts tot de ‘natuurlijke gedachten’, die, door God in de ziel der jongelieden geprent, hen zonder moeite tot het goede en het ware zullen leiden, als ze maar behendig aangedreven worden. Geen onnutte geheugenoefeningen, geen vruchtelooze moeilijkheden, geen walgelijke inspanningen meer tot het aanleeren van de woordenkraam eener ijdele rhetoriek. Het onderwijs moet geen ander doel hebben, dan smaak voor lezen op te wekken en als voorbereiding tot het aanleeren van wetenschappen te dienen. Overigens gaan wetenschap en godsdienst samen. Het onderwijs in de colleges is zeer godsdienstig. In elk hunner wordt het ambt van ‘principaal’ een priester toevertrouwd, en 's Zondags wonen de leerlingen samen de mis en de vespers bij. Geen van de door de Oostenrijksche regeering in de Nederlanden ingevoerde hervormingen kenschetst beter haar strekkingen, of boezemt haar meer belangstelling in. Zij was rechtzinnig, toen zij reeds in 1766 door de keizerin liet uitvaardigen, dat ‘zij zeer bezorgd was voor de opleiding der jeugd en de beoefening van goede studiën’Ga naar voetnoot(1). Zij ontzag moeite noch kosten om de koninklijke colleges in staat te stellen de hun opgedragen taak te vervullen, en zij vond in de te Brussel onder het voorzitterschap van Neny opgerichte ‘Studiecommissie’ een ijver, die beantwoordde aan haar wil, ‘burgers te vormen, die de Kerk en den Staat nuttig zijn’Ga naar voetnoot(2). Dertien koninklijke colleges, meerendeels ingericht in de verbeurdverklaarde gebouwen van het Gezelschap van Jezus, werden den 10n October 1777 geopend te Brussel, Antwerpen, Gent, Luxemburg, Roermond, Ieperen, Kortrijk, Oude- | |
[pagina 317]
| |
naarde, Aalst, Halle, Nijvel, Marche en Herve. Het was veel, ja, veel te veel. Inderdaad, alles ontbrak om die nieuwe scholen op de hoogte harer taak te stellen. Zij bezaten noch de leeraars, noch de boeken, die onontbeerlijk waren tot het toepassen van het programma. Wel liet de commissie inderhaast door Des Roches een reeks handleidingen opstellen, doch zij moest zich vergenoegen met ongeschoolde leeraars, waarvan verscheidenen, òf door hun levenswandel, òf door hun onwetendheid, aanleiding tot zeer gegronde verwijten gavenGa naar voetnoot(1). In die zoo kiesche zaak van onderwijs, waar niets zonder genoegzame voorbereiding kan geschieden, gaf de al te vlug ingevoerde hervorming geenszins de uitslagen welke men ervan verwachtte. Anderzijds betoonde de ontruste geestelijkheid haar dadelijk een heimelijke, doch aanhoudende vijandigheid. Zij dorst de regeering niet openlijk aanvallen door een ‘schooloorlog’ te beginnen, doch zij bleef niet in gebreke de samenstelling en den geest van het nieuw studieplan, de tucht in de officieele colleges en de zeden of de kennis der leeraren te beknibbelen. Nauwelijks was het college te Brussel geopend, of dertig scholieren verlieten het om naar de Augustijnen terug te keerenGa naar voetnoot(2). Weldra was men verplicht rekening te houden met een verzet, dat het zedelijk en paedagogisch gezag, welk de Kerk op de gemoederen oefende, maar al te gevaarlijk maakte. Reeds in 1778 moest men toegevingen doen, het Latijn de voornaamste plaats in de studiën teruggeven, en wiskunde, aardrijkskunde en geschiedenis slechts als bijvakken behouden. Doch de tegen de colleges gevoerde veldtocht had het veel minder gemunt op de nieuwheid hunner programma's dan op hun aard als door den Staat bestuurde wereldlijke scholen. Dien aard verzwakken, was ze geenszins ontslaan van de verdenking, die op hen rustte. Het schijnt wel, dat zij slechts aangenomen werden door de huisgezinnen die in | |
[pagina 318]
| |
gunst bij de regeering wilden btaan. Rond 1785 telden zij slechts 852 leerlingen, terwijl 3017 kinderen trouw bleven aan de drie-en-veertig colleges, bestuurd door wereldlijke priesters, Augustijnen, paters van het Oratorium, Recollectten, Predikheeren en Benedictijnen. De Academie van Brussel, enkele maanden ouder dan de koninklijke colleges, is, als dezen, een uitwerksel van de verlichte politiek. Reeds hadden, in 1764, Nelis, die voor de ‘philosofen’ nog den haat niet koesterde, welken hij hun later als bisschop van Antwerpen zou toedragen, en, in 1767, de Straatburger leeraar Schöpflin, Cobenzl's geheimraad in wetenschappelijke zaken, den minister aangezet een ontwerp op te maken dat, na goedkeuring van den onmisbaren Neny, in 1768 naar Weenen gezonden werd. Het kwam er op aan, in de hoofdstad een ‘Letterkundig genootschap’ te stichten, belast met het opbeuren der verstandelijke bedrijvigheid, het aanmoedigen der studiën en het ondernemen van nuttige navorschingen. Het initiatief van den minister liet zich vooral leiden door practische beschouwingen, en Kaunitz, die zijn zienswijze deelde, ging nog verder. Als een echt Aufklärer, liet hij niet na te zeggen, dat ‘de aangename studiën zooveel mogelijk dienden ondergeschikt aan het aanleeren van nuttige wetenschappen, om niet te varen zooals het geval was met zoovele academiën voor fraaie letteren in Italië, welke, in stede van de natie voor te lichten en te onderwijzen, haar slechts kleingeestigheid en beuzelachtigheid inprentten, die den vooruitgang der rede zoo schadelijk zijn’Ga naar voetnoot(1). Volgens hem, moest het ‘Letterkundig genootschap’, dat den 12n Januari 1769 opgericht werd en den 16n December 1772 ‘Academie’ gedoopt werd, vooral dienen tot het verdrijven van ‘ingewortelde vooroordeelen en van onwetendheid’. Aldus bepaald, verschilde zij niet veel van een ‘junta’ voor verstandelijke cultuur. Zij bezat geenerlei zelfstandigheid: de regeering wees haar leden aan en zij had natuurlijk zorg, slechts personen te kiezen wier grondbeginselen zij goedkeurde. Zij verwijderde daaruit met opzet de Bollandisten: in 1778 weigerde zij Ghesquière te | |
[pagina 319]
| |
benoemen, wiens belezenheid zij erkende, doch welken zij als den ‘sluwste, den doortraptste en den gevaarlijkste der Jezuïeten’ beschouwdeGa naar voetnoot(1). Dat was, in een zoo katholiek land als België, de Academie aan het algemeen wantrouwen prijsgeven. Evenals de koninklijke colleges stond zij, van den beginne af, bloot aan de kwaadwilligheid der geestelijken. In 1778 beschuldigde men zelfs de Jezuïeten, dat zij dezelve te Weenen aangeklaagd hadden als een vereeniging van deïstenGa naar voetnoot(2). Nochtans waren de meesten harer leden priesters, zooals de abten Needham, Mann, de Marci, doch priesters die de nieuwe denkbeelden toegetreden waren en welke daardoor nog meer in verdenking stonden. Bovendien hoeft erkend, dat het land geen geleerden telde, welke in staat waren eerbied voor de jonge Academie af te dwingen. Zij was slechts samengesteld uit middelmatige personages, die dan toch de verdienste hadden, niet voor groote mannen te willen doorgaan en die hun rol eerlijk vervulden. Verscheidene harer leden waren ijverig werkzaam in de Studiecommissie, en deze gaf de handleidingen voor de nieuwe colleges in het licht. Förster schreef spottend, dat ‘zij steeds zeer bescheiden was, dat zij heel weinig gerucht maakte en zich ook niet door een al te snelle verspreiding van het licht der rede als gevaarlijk aanstelde’Ga naar voetnoot(3). Die minachtende woorden zijn onbillijk. In het midden, waarin de Academie van Brussel ontstaan was en in de verhouding waarin zij stond, heeft zij de diensten bewezen welke zij kon bewijzen. Dank zij haar verhandelingen en haar wedstrijden, werd, voor de eerste maal in het land, de aandacht gevestigd op de natuurwetenschappen en op de economische vraagstukken. Hoe weinig ophef haar arbeid ook maakte, toch was hij het aanvangspunt eener wereldlijke wetenschappelijke cultuur, en doet hij de gemoederen begrijpen, dat zij noodzakelijkerwijs, zoo zij het doel van navorschingen wordt, op haar beurt op het leven moet reageeren en tot den maatschappelijken vooruitgang bijdragen. Zoo zij niet beter beantwoordde aan de ver- | |
[pagina 320]
| |
wachtingen, is zulks omdat de bezadigdheid harer strekkingen haar belette, stoutmoediger deel te nemen aan den gedachtenstrijd, die de tweede helft der XVIIIe eeuw zoo vurig kenschetst. Zij ontweek, opzettelijk, de netelige vraagstukken, en haar voorzichtigheid, of haar bedeesdheid, verwekte de minachting èn van de philosofen èn van dezer vijanden. Het was gemakkelijk geweest de Academie te stichten; het was niet mogelijk de Hoogeschool van Leuven te hervormen. Niets had nochtans beter gestrookt met de bedoelingen en de belangen der regeering dan een Rijksuniversiteit op te richten, zooals zij in 1752 te Weenen gedaan had. In die oude school stuitte alles haar tegen de borst: de ouderwetsche methodes, de lompe zeden, doch vooral de zelfstandigheid, welke eeuwenoude privileges haar waarborgden en de onderworpenheid, welke zij, sedert de verdwijning van het Jansenisme, jegens het pausdom betuigde. Sedert lang verborgen de gevolmachtigde ministers hun gevoelen voor haar niet. Men zag, dat de markgraaf van Prié vruchteloos getracht had er het onderwijs in de rechtsgeleerdheid te moderniseeren; graaf Harrach had er zich wel voor gewacht haar zijn zoon toe te vertrouwen, dien hij dan ook naar Leiden zond; Cobenzl liet zijn zoon studeeren aan de Straatsburger Hoogeschool. Doch hij vergenoegde zich niet met zulk een onschuldige uiting. In 1754 werd Neny, als ‘koninklijk commissaris’, belast, de regeering in te lichten omtrent de tucht en den gang der studiën te Leuven. Het kwam er op aan, dezelven te verlossen van de heerschappij van het ultramontanisme, om er de ‘ware grondbeginselen’, die de verhouding tusschen de Kerk en den Staat regelen, weder in te voeren. Daarom werd de leergang van openbaar recht opnieuw ingericht (1753), en Le Plat, een wereldlijke, zou ‘zich bijzonder bezighouden met de uitlegging der valsche decretalen... en met hetgeen de oude tucht aangaat, alsook met de nieuwigheden, welke er door schurkerij, laatdunkendheid en heerschzucht, in de Xe en in de XIe eeuw, ingeslopen waren’Ga naar voetnoot(1). Het hoofdgezag liet dus het inzicht blijken, dat het de Hoogeschool aan zijn voogdij en aan zijn leerstelling wilde onderwerpen. In 1758 dwong het | |
[pagina 321]
| |
haar een reglement te verbreken, waarin zij de prerogatieven inriep, welke haar èn door de geestelijke èn door de wereldlijke macht (ab utraque potestate) gegeven warenGa naar voetnoot(1), daar dit reglement de rechten bedreigde, waarop het tegenover haar aanspraak maakte. Het legde haar ordonnantiën op, waarbij de inrichting der paedagogiën hervormd, de gebruiken van de rechtsgeleerde faculteit veranderd en een strenger toezicht op de studenten bevolen werden. Het richtte, in 1759, een universiteitsdrukkerij op, in de verwachting aldus het wetenschappelijk leven aan te wakkerenGa naar voetnoot(2). Het was buiten kijf, dat het op middelen zon om de Duitsche hoogeschoolmethodes te Leuven in te voeren. Cobenzl onderhield zich daarover met Schöpflin. De abt de Marci, die in 1772 het ambt van kanselier der Hoogeschool verwierf, beloofde ‘de inzichten van het Hof te bevorderen, meer orde te brengen in de verschillende deelen, zoowel van het onderwijs als van de inrichting, in navolging van de andere universiteiten en vooral van die der erflanden’Ga naar voetnoot(3). Doch die nieuwigheden botsten op den onwil van schier al de hoogleeraars. Nauwelijks ontmoetten de ontwerpen den regeering enkele aanhangers in de geneeskundige faculteit. De scheikundige Vonck, de kruidkundige Michaux en de natuurkundige Minkeleers (wiens navorschingen in zake lichtgas zijn naam vereeuwigen), verborgen geenszins hun instemming, welke te verklaren is door de voorkeur van de ‘verlichte politiek’ voor de natuurwetenschappen. In de andere faculteiten was het verzet schier algemeen. Men maakte zich verdacht, door tot dat verzet niet toe te treden. De lessen van openbaar recht werden niet bijgewoond. Le Plat ging voor een ketter door. In de kunstenfaculteit, haalde Paquot zich, om zijn koningsgezindheid, zooveel wrok op den hals, dat hij zijn leerstoel moest verlaten. Ten aanzien van zulk een verklaarde vijandschap, nam de regeering, die steeds getrouw aan haar politiek van omzichtigheid bleef, genoegen met halve maatregelen. Zij handelt tegenover de Hoogeschool als tegenover de Provinciale Staten | |
[pagina 322]
| |
Inderdaad, evenals deze, is zij een bevoorrecht lichaam: om haar zelfstandigheid te staven, kon zij de Blijde Inkomst inroepen, en haar stemming bewijst, dat zij niet aarzelen zou, den strijd aan te vangen, zoo zij tot het uiterste gedreven werd. Voorzichtigheidshalve diende zulk een aanstoot vermeden. ‘Wij hebben als grondbeginsel, zegde Neny, dat wij langzamerhand, door gematigde middelen moeten vooruitgaan, zonder misbaar te verwekken en zonder rechtstreeks te toonen hoever de wetgeving wil gaan’Ga naar voetnoot(1). Het was voldoende eenige buitenwerken veroverd te hebben; de tijd en de vorderingen van het licht zouden het overige doen. Kortom, tot het einde der regeering van Maria-Theresia noodzaakte het tamelijk zwak offensief der regeering de Hoogeschool nog slechts tot den gewapenden vrede. De oorlog zou slechts onder Josef II uitbreken. Het anti-clericalisme van den Oostenrijkschen Staat was niet inschikkelijker voor de vrije gedachte, dan voor de aan de godgeleerdheid onderworpen gedachte. Niets was minder vrijzinnig dan zijn geest. Hij wil de eenige zijn die het licht verspreidt, en het verstandelijk monopolie waarop hij aanspraak maakt, is niet veel minder uitsluitend dan dat der Kerk. Hij duldt de critiek slechts in zooverre zij hem ontziet, het absolutisme niet aanraakt, hetzelve blindelings erkent, zooals de geloovigen de waarheden des geloofs aannemen. Hij begrijpt de verstandelijke waarheid slechts als een ‘vrijwillig beperkte vrijheid’, waarbij de zuivere rede voor de Staatsreden moet wijken. Kaunitz verklaart in 1759 onbewimpeld aan Cobenzl, dat hij niet aarzelt, zoo hij moet kiezen, tusschen ‘een volk, dat grof en ongeleerd is’ doch het gezag eerbiedigt, en een ‘natie die geleerd, doch lastig en weerspannig is’Ga naar voetnoot(2). De regeering wacht er zich dan ook voor, de censuur af te schaffen; zij verzacht ze te nadeele van de Kerk, doch versterkt ze in haar eigen voordeel. Zoo zij Voltaire, Montesquieu, de Encyclopedisten doorlaat, verbiedt zij de subversieve werken van J.-J. Rousseau. En naast haar ziet men de politie de rol eener wereldlijke inquisitie vervullen, de gesprekken afluisteren, de brieven openen, onschuldige | |
[pagina 323]
| |
vrijmetselaarsvergaderingen binnendringen. Den polemicus P. Rousseau wordt verboden, te Brussel zijn Journal encyclopédique uit te gevenGa naar voetnoot(1). Te Leuven moet de nieuwe leeraar in openbaar recht, vóór hij zijn cursus geeft, denzelve den ‘koninklijken commissaris’ bij de Hoogeschool, ter goedkeuring voorleggenGa naar voetnoot(2). Uit al die feiten blijkt wel, dat Oostenrijk veeleer te Berlijn dan te Parijs zijn richtsnoer zoekt. Het is ontrust over de onmeedoogende critiek, waarmede de Fransche ‘philosofen’, sedert het midden der eeuw, het monarchaal stelsel havenen. Het is natuurlijk de Pruisische Aufklärung genegen, die zooveel eerbied voor de souvereine macht betuigt. Deze neemt Weenen tot toonbeeld en betracht het te Brussel inheemsch te maken, evenals groothertog Leopold ze in Toscana invoertGa naar voetnoot(3). Doch het verstandelijk apostolaat, dat de regeering meent uit te oefenen, wordt juist bedorven door het officieel karakter, dat zij het geeft. Het land wantrouwt zoozeer de alwetendheid als het alvermogen van den Staat. Zijn oude verzuchting naar vrijheid en zelfstandigheid, samen met het aloud gezag dat de Kerk op hetzelve uitoefent, maken het achterdochtig of vijandig. De ambtenaars, schier alleen, treden vrijwillig of gedwongen tot het nieuwe stelsel toe. De voorzitter Neny, de kanselier van den Raad van Brabant Crumpipen, de raadsheer de Stassart, de heer de Limpens en anderen ijveren zoo behendig voor hetzelve, dat zij iedereen overreden... in de bureelen. | |
IIIZoo de ‘verlichte politiek’ van Weenen geen diepen indruk op de gemoederen maakte, heeft zij, zonder het te willen, den invloed van Frankrijk op dezelven versterkt. De denkbeelden, die haar leiden, zijn innerlijk Duitsch, doch zij verspreidt die en past ze toe met een Fransch uiterlijk. Klaarblijkelijk | |
[pagina 324]
| |
spant de regeering niet de minste poging in om de Nederlanden te verduitschen, hoewel zij, op hetzelfde tijdstip, Bohe men en Hongarije verduitscht. Toen Oostenrijk de Spaansche erflating in België overnam, liet het de Fransche taal het privilege behouden, dat zij sedert het Bourgondisch tijdvak als regeeringstaal bezat; het vergrootte zelfs dezer rol, niet alleen door ze te verspreiden in dezelfde mate als het de bestuurlijke centralisatie uitbreidt, doch vooral, wellicht, doordien het, rond het midden der XVIIIe eeuw, daarvan den invloed ondergaat en ze als wereldtaal erkent. Het zou de regeering ongehoord en belachelijk schijnen, te Brussel een taal te bestrijden, welke al de vorsten, al de hovelingen, al de diplomaten van Duitschland met genoegen spreken, en die niet minder vereerd wordt in de omgeving van Maria-Theresia dan in die van Frederik II. Als beschaafd en verlicht mensch, bezigt Kaunitz er geen andere, en hetzelfde mag gezegd worden van Cobenzl en van de gevolmachtigde ministers die hem opvolgden. Terwijl de ambtenaars zich naar hun voorbeeld verfranschen, gaat dit nog sneller bij adel en burgerij, door het toedoen van het Hof. En het geldt hier niet alleen een verfransching door de taal, doch ook door den geest. De zeden, de toon, de smaak der Parijsche hooge wereld gaan uit van de omgeving van Karel van Lotharingen, en verspreiden zich in Brussel en vandaar in het landGa naar voetnoot(1). Sedert eeuwen spraken de hoogere standen in België Fransch; nu beginnen zij ook in het Fransch te denken. Tot voorbeeld van den afgelegden weg, vergelijke men prins Claudius-Lamoraal van Ligne (1685-1766), een trotsch en prachtlievend edelman, met zijn zoon, een schitterend causeur, verstandig, geestig, gevoelig, vrijdenkend, menschlievend, wiens lichte, vloeiende schriften zoo trouw al de strekkingen der Fransche letterkunde van zijn tijd weerspiegelen, dat men er zelfs dat eerste morgenrood van het naderend romantisme in ontdekt. De invloed èn van Voltaire èn van Rousseau, die hij beiden gekend heeft, versmelt zich in zijn werken en kleurt ze met een glinsterenden schijn. Zijn literatuur is heel oppervlakkig; zij wordt slechts grondig en ernstig, als hij deftige verhandelingen over de krijgskunde schrijft, die niemand meer | |
[pagina 325]
| |
leest. Doch in zijn slottuin te Beloeil, of in zijn paleis te Brussel, legt hij, met zijn uniform, ook zijn statigheid van Oostenrijksch veldmaarschalk af. Hij is een zeer aangenaam, een zeer vernuftig mensch der hooge wereld. Hij is altoos in beweging; hij richt buitenpartijen in, houdt gastmalen waarop hij groote dames en kunstenaressen uitnoodigt, schrijft tooneelstukken en betreedt zelf de planken. Zijn lichte minnarijen zijn schouwburgminnarijen; iedereen te Brussel weet aan wie zijn Lettres à Eugénie gericht zijn, en waarom hij daarin zoo rondborstig zijn voorkeur voor de kameniersrollen verklaartGa naar voetnoot(1). Door zijn toedoen, verfijnt zich de ietwat kleinsteedsche uitbundigheid van het hof van Karel van Lotharingen. Daar zou men voortaan beschaamd zijn, zich niet naar den Parijschen smaak te regelen. Groote heeren en groote dames getroosten zich een onaangename dagreis in een postsjees, om 's avonds de vertooning in de Parijsche Opera bij te wonen. Fransche tooneelspelers voeren in den Brusselschen schouwburg al de Parijsche nieuwheden op, en de liefhebberij voor tooneel wordt weldra zoo algemeen onder de burgerij als onder den adel. Doch de Fransche invloed wordt niet alleen door den schouwburg verspreid. Boekwinkels worden geopend en kunnen, niettegenstaande de censuur, alle Fransche boeken ter beschikking der steeds talrijker klanten stellen. De boekdrukkerij ontwikkelt zich, in navolging van die van Luik. Haar persen beginnen ijverig te werken voor den letterkundigen nadruk. De weergalm van Parijs klinkt dus luider en luider te Brussel. Hij lokt de Belgen naar de groote stad en de regeering ontrust zich over die aantrekking. Reeds in 1753 wordt vastgesteld, dat Parijs ‘sedert lang een non plus ultra schijnt te wezen voor tal van rijke jongelieden van dit land, die daar niets gezien hebben dan het onafhankelijk leven en meestal terugkomen met een onverschilligheid, om niet meer te zeggen, voor de regeering van hun keizerin en van | |
[pagina 326]
| |
hun eigen vaderland’Ga naar voetnoot(1). Het staat vast, dat het zoo lang door de Kerk geoefend gezag begint te verslappen. De aartsbisschop van Mechelen zucht, omdat hij ziet, dat de godsdienstijver langzamerhand vermindert, en de werken van Voltaire en Raynal, ‘listige voortbrengselen, vol verderfelijk vergif’, vrijelijk worden verspreidGa naar voetnoot(2). Evenals in alle tijden als de lang opgevolgde levensregelen verflauwen, gaat zedelijke onbandigheid gepaard met verstandelijke onhandigheid. Op het einde van Maria-Theresia's regeering, bemerken de reizigers, niet zonder verbazing, dat de lichtekooien in evenredigheid zoo talrijk zijn te Brussel als te ParijsGa naar voetnoot(3). Doch laten wij niet overdrijven. Alles wel ingezien, gaat de Fransche invloed niet zoover, dat hij het katholiek bewustzijn der natie ernstig schaadtGa naar voetnoot(4). De tegen het Christendom gerichte propaganda, die zich in de tweede helft der XVIIIe eeuw zoo krachtdadig te Parijs ontwikkelt, vond in België maar luttel bijval. De overlevering blijft er sterk genoeg om haar te weerstaan, en zoo men hier von Holbach, Helvetius en Condorcet leest, is zulks vooral uit verstandelijke weetgierigheid. Buiten de lichte en losse letterkunde, die den smaak der hooge wereld streelt en de verbeelding der jeugd bederft, schijnen alleen Voltaire en Montesquieu een werkelijken invloed geoefend te hebben bij hen, die lezen uit leerzucht. Door zijn critiek over de Kerk, bevordert de eerste de taak van het verlicht absolutisme, terwijl de andere dezelve tegenwerkt door zijn verwerping der willekeurige monarchie, zoodat de Oostenrijksche regeering ten slotte te gelijk wapens aan haar aanhangers en aan haar tegenstrevers leverde, toen zij de verspreiding van het ‘licht’ in de hand werkte. De verfransching door de gedachten werd verreweg over- | |
[pagina 327]
| |
troffen door de verfransching op taalgebiedGa naar voetnoot(1). Het Fransch schijnt welhaast de eenige taal van het land te zullen worden, zoozeer wijkt het Vlaamsch in de noordelijke provinciën voor hetzelve. In de kleinste steden, wordt het samen met lezen en schrijven geleerdGa naar voetnoot(2). Iemands maatschappelijke stand wordt beoordeeld naar zijn kennis van die taal; iedereen spreekt ze dan ook. Een vrouw zou zich schamen, met een Vlaamsch kerkboek naar de mis te gaanGa naar voetnoot(3). Reeds in 1727 stelt een spraakleerkundige vast, ‘dat het een soort schande is van de Fransche taal (in Vlaanderen) niet te kennen en van in verlegenheid te zitten in duizend omstandigheden, waarin een ieder zijn best doet om ze te spreken’Ga naar voetnoot(4). Zoo het Fransch zulke snelle vorderingen maakt, is het alleen door het gezag dat het uitoefent, door het nut dat het biedt en ook door de mode en den geest van navolging. Want de regeering dringt het niet op. Zij handelt niet als het Fransch bestuur, dat de volkstaal tracht uit te roeien in de door Lodewijk XIV veroverde Vlaamsche gewestenGa naar voetnoot(5). Om de uitdrukking van onze hedendaagsche nationalistische mystici te bezigen, schijnt zij zelfs da ‘rechten’ dier taal te willen eerbiedigen. In de Vlaamsche deelen van het land ontstaat dan ook geenerlei grief. Heel de rechterlijke inrichting werkt er in 't Vlaamsch, de ordonnantiën verschijnen er in 't VlaamschGa naar voetnoot(6). Men eischt de | |
[pagina 328]
| |
kennis dier taal van de ambtenaren, die er werkzaam zijn. Zelfs voor de leden van den Privaten Raad wordt zij wenschelijk geacht; zij is een aanbeveling yoor plaatsaanvragersGa naar voetnoot(1). Het Vlaamsch wordt evenmin veronachtzaamd in het onderwijs; het komt voor in de programma's der Theresiaansche colleges. Zelfs in de Academie wordt het officieel op denzelfden voet als het Fransch gesteld. Doch de zeden worden nooit van ambtswege geleid. Het baat weinig, het gebruik op te leggen eener taal die de ambtenaar, buiten zijn kantoor of buiten de rechtzaal, niet bezigt of niet graag bezigt. En, hier is men op het einde der XVIIIo eeuw gekomen. Om anders te wezen, had de Vlaamsche bevolking in de Nederlandsche letterkunde een steun moeten vinden tegen den zegevierenden invloed van Frankrijk. Doch die letterkunde is volop in verval en, zelfs al ware die bloeiend geweest, dan toch hadden verschil van godsdienst, staatkundige vijandschap, tegenstelling van belangen, tusschen haar en Holland een ondempbare klove gegraven. Sommigen erkennen en betreuren het. Niettegenstaande het verval waarin de moedertaal verkeert, is niet alle liefde voor haar verdwenen. In 1760 maakt Lamoot, bibliothecaris van Sint-Pieters, te Rijsel, geestdriftig den lof van haar gekleineerde hoedanighedenGa naar voetnoot(2). Advocaat Verloy, van Brussel, een voorvader van de hedendaagsche flaminganten, ziet in 1788 geen ander middel tot het verheffen en beschaven van het volk, dan het in zijn taal te onderwijzen en haar letterkundige traditie te vernieuwenGa naar voetnoot(3). Ongeluk- | |
[pagina 329]
| |
kiglijk, stelt het volk zelf geen belang meer in de taal die het spreekt, en welke door gewestspraken overweldigd en ontreinigd wordt. In 1772 vergelijkt een academisch verslag den ‘zuiveren en gekuischten stijl van de goede Hollandsche schrijvers... met het plat Vlaamsch onzer provinciën, dat bouwreglelen noch spelkunst bezit’Ga naar voetnoot(1). Toch wordt het nog veel geschreven en gedrukt. Want hoezeer het Fransch ook bij de natie ingedrongen is, toch blijft het Vlaamsch de volkstaal, die de boeren, de werklieden, de kleine en middelbare burgerij in hun dagelijksche betrekkingen bezigen. Heeft het geen letterkunde meer, dan toch blijft het door practische noodwendigheid bestaan. De geletterden minachten het, doch het houdt stand in de tallooze schriften, vereischt en verwekt door de ongerept gebleven nationale geestkracht: nieuwsbladen, politieke pamfletten, technische werken, boeken tot onderricht, tot stichting of tot uitspanning. De rederijkerskamers, de tooneelmaatschappijen, welke de terugkeer der welvaart in de steden en tot in de minste dorpen onderhoudt of doet ontstaan, zorgen voor een overvloedige voortbrenging. Op alle kermissen worden mysteriën of treurspelen door tooneelspelers van den buiten vertoond, op planken, in de gauwte opgeslagen in een herbergzaal, in een schuur, op de weide der boogschutters. Tot het einde van de XVIIIe eeuw blijft dat dorpstooneel getrouw aan het middeleeuwsch repertorium, dat herzien en omgewerkt werd door geestelijke schrijvers uit den tijd van Albertus en Isabella, en gedurig verrijkt wordt door schoolmeesters en dorpsletterkundigenGa naar voetnoot(2). En toch laat de Fransche invloed zich ook dáár gevoelen en brengt hij op dat landelijk tooneel vertalingen van Molière, Racine en VoltaireGa naar voetnoot(3). 't Is dus niet te ver- | |
[pagina 330]
| |
wonderen, zoo de tijdgenooten dien invloed als onweerstaanbaar beschouwden en overtuigd waren, dat hij vroeg of laat die Vlaamsche taal zou verdringen, die hem zoo welwillend onthaalt. Shaw schrijft in 1788, dat binnen een eeuw geen Vlaamsch in Vlaanderen meer zal gesproken wordenGa naar voetnoot(1). En. hoe kan een getuige van die zoo snelle en algemeene verfransching, die door een wonderbaren samenloop van omstandigheden een der vooraanstaande kenteekenen van het Oostenrijksch tijdvak is, ook anders denken? | |
IVIn de XVIIIe eeuw zijn er nog kunstenaars in België, doch er is geen Belgische kunst meer. David Teniers overleed in 1690, Lucas Faidherbe in 1697, de laatste gevels der Brusselsche Groote Markt worden in 1702 voltooid. Dus, bij de onderteekening van den vrede van Utrecht, zijn de laatste vertegenwoordigers van de nationale traditie verdwenen, die, onder den invloed van Rubens' genie, hun ingeving in Italië zochten zonder er hun eigen aard bij in te schieten. De scheppende verbeeldingskracht is uitgedoofd. Men bewondert nog de meesters, doch men is nog slechts bekwaam hun doenwijzen werktuiglijk na te bootsen. De kunst zet zich niet meer vrijelijk voort in de werkplaats, door de rechtstreeksche inwijding van den leerling in de techniek en in de vinding. Zij wordt onderwijszaak en onderwerpt zich lijdelijk aan schooltucht. Reeds in 1663 heeft David Teniers in de verlaten zalen der beurs, te Antwerpen, een academie opgericht, waarin de vereering van Rubens zich slechts aan geslachten van epigonen voortzet onder den ijdelen vorm van een behoudsgezinde paedagogie. In elke stad maakt het Sint-Lucasgilde de algemeene middelmatigheid ten nutte, om op zijn leden dat kleingeestig toezicht uit te oefenen, waarvan geenerlei persoonlijkheid nog bij machte | |
[pagina 331]
| |
is zich los te scheuren. De kunst, die steeds een ambacht was, vervalt tot een handelszaak, een broodwinning, die mededinging ducht. Naarmate de glans der Antwerpsche school verdooft, vergroot die van Italië. Tal van jongelieden, door den roem van Bernini aangetrokken, gaan ginder over de Alpen zijn school volgen. Daar wijden zij zich in in die geestrijke, elegante en effectmakende kunst, die gansch Europa verovert en die zich met nog meer kracht opdringt dan, rond hetzelfde tijdstip, de Fransche schrijvers zich in zake letterkunde opdringen. Al de scholen laten zich medesleepen door het zegevierend romantisme en onderscheiden zich enkel nog door eenige schakeeringen, eenige herinneringen aan den landssmaak. De Belgen, weerstaan niet beter dan de anderen. De Brusselaars Frans en Hieronymus Duquesnoy (1594-1654) en de Luikenaar Jan Delcour (1627-1707), tijdgenoot van Faidherbe bij het einde van dezes levensloop, aarden veel meer naar Rome dan naar hun land. 't Is om zoo te zeggen ondanks hen zelven, dat in hun werken hun oorsprong verraden wordt door een herinnering aan den geboortegrond. Nochtans behouden zij een naturalistische aandrift, die zich uit, bijvoorbeeld, in Mannekenpis van Hieronymus Duquesnoy te Brussel, of in Delcour's forschgebouwde drie gratiën, die onder den pijnappel van het Luiksch perron geschaard staan. Doch zij werken vooral voor de Kerk en zij kunnen hun talent best laten gelden onder de gewelven der kathedralen, bij het beitelen van graven van bisschoppen en van beelden van heiligen. Overigens treft men bij hen geen godsdienstige ingeving meer aan. Hun beeldhouwkunst, gansch katholiek door de onderwerpen, is gansch wereldsch door den geest. Zoo zij vooral voor de Kerk werkten, is zulks omdat er geen Hof was dat hun bestellingen kon doen. Tal hunner tijdgenooten gaan dan ook naar Parijs, den koning van Frankrijk hun talent aanbieden. Verscheidenen hunner hebben er een schoone loopbaan gemaakt en hun naam vereeuwigd. Het zal volstaan, hier te gewagen van Philip de Champaigne (1602-1674), van den Antwerpschen etser Gerard Edelinck | |
[pagina 332]
| |
(1640-1707) van de twee Luiksche etsers Valdor (1673)Ga naar voetnoot(1) en van Jan Varin (1672), wiens graveerijzer de trekken van zoovele beroemde mannen uit den tijd van Lodewijk XIV bewaard heeft. Na Delcour's dood, telt Bernini's beeldhouwschool in België maar een enkel voornaam vertegenwoordiger meer, namelijk Laurens Delvaux, van Nijvel, die blijft leven tot in 1778. In zijn tijd, is het romanisme geen uit elders ingevoerde traditie meer; het is de wereldtaal der kunst en wordt planmatig beoefend. Vandaar de oprichting, in België, evenals in de naburige landen en orn dezelfde redenen, van academiën of scholen van teeken-, schilder-, beeldhouwen bouwkunde. De kunst wordt een geleerd en vrij beroep. De laatste banden die den kunstenaar nog aan den handwerksman hechtten, worden verbroken. In 1773 stelt de regeering de schilders en beeldhouwers vrij van de rechtsmacht der Sint-Lucasgilden en der ambachten. Zij verklaart dat door de beoefening der kunst de adel niet verbeurd wordt. Zij kondigt reglementen voor academiën af, welke overal door de steden en de provinciën worden gesticht: te Brussel in 1711, te Gent in 1751, te Kortrijk in 1760, te Brugge in 1775, te Oudenaarde in 1776, te Bergen in 1780. Karel van Lotharingen en Cobenzl moedigen de talentvolle jongelieden aan, welke hun aangewezen worden, en betrachten de opbeuring der Vlaamsche school, voor welke de tweede toch een oprechte bewondering koestert. Een edict van 1773 stelt met welwillendheid vast, dat de kunsten, die zeer ‘veronachtzaamd en vervallen’ waren, nu weder beginnen te herleven, dank zij de werking der academiënGa naar voetnoot(2). Edoch, het academisch onderwijs, waarbij tevens Rubens en de Italiaansche modellen vereerd worden, kon geen nationale kunst verwekken. Het levert leerlingen, waarvan de besten, Herreyns (1743-1827), bijvoorbeeld, of Verhaghen (1728-1811), slechts koude en alledaagsche werken leveren, wie het evenzeer mangelt aan koloriet als aan persoonlijkheid. Hun tijdgenoot A.-C. Lens (1739-1822) voert in België | |
[pagina 333]
| |
dien terugkeer trot de antieken in, welke zich, op het einde der XVIIIe eeuw, bij de kunstproductie overal opdringt en nieuwe strekkingen huldigt. Zijn verhandeling Costume des peuples de l'antiquité, in 1776 uitgegeven, werd in verscheidene talen overgezet en maakte hem wereldberoemd. Josef II vereerde hem met een bezoek, toen hij door Antwerpen reisde; later zou het Institut de France hem als lid opnemen. Denzelfden smaak treft men ook bij den Bruggeling Josef Suvée (1713-1807), die stierf als bestuurder der Fransche Academie te Rome en wiens borstbeeld nog in de villa Médicis bewaard wordt. De beeldhouwkunst gaf blijk van meer levenskracht dan de schilderkunst. Een van Laurens Delvaux' leerlingen, Godecharle (1751-1835), bereisde Italië, dank zij de toelagen van Karel van Lotharingen; hij was de aanlegger van de Belgische school in het begin der XIXe eeuw. De Gentenaar P.-A. Verschaffelt (1710-1793) was veel beter bedeeld; na een lang verblijf te Rome, waar het bronzen standbeeld, dat het slot San Angelo bekroont, nog zijn aandenken levendig houdt, wordt hij door den paltsgraaf naar Mannheim geroepen (1752), waar hij een academie stichtte, wier roem met hem verdween. Daarentegen is het een vreemdeling, Theodoor-Victor van Berkel, van 's-Hertogenbosch, die, in 1776 tot algemeen muntsnijder te Brussel benoemd, door zijn sierlijke scheppingen, een nieuwen glans aan de penningkunde gaf. De verfijning van het maatschappelijk leven en de stijgeinde smaak voor het tooneel kwamen de muziek, of allerminstens de kamermuziek en de operamuziek, ten goede. Tijdens de regeering van Karel van Lotharingen, ging de Brusselsche schouwburg, onder het bestuur van den Duitscher Vitzthum, voor een der beste orkesten van Europa door. De sonaten van den Gentenaar Loeillet verdienen vermeld, naast de werken van den Luikenaar Hamal (1743), den eersten bezieler van Grétry; zij worden geschreven vóór de voortbrengselen der Mannheimsche school. Voor het klavier wordt veel gecomponeerd (Mathias van den Gheyn, Raick, J.-.J. Robson, en P.-J. Le Blan). Als toonzetters voor vioolsonaten onderscheiden zich G.-G. Kennis en P. van Maldere. De | |
[pagina 334]
| |
eenigszins verwaarloosde kerkmuziek wordt beoefend door Frans Kraft en Pieter Verheyen. Het wereldsch karakter, dat zich in alle kunsten boven het godsdienstig karakter begint te verheffen, bevestigt zich nergens duidelijker dan in de bouwkunst. In de XVIIe eeuw waren schier al de groote bouwwerken van België kerken. Daarentegen, heeft de XVIIIe eeuw, waarin de Staat zoo ruim zijn werking ontwikkelt, vooral burgerlijke gebouwen doen verrijzen. Te Brussel, waar Hof en regeering gevestigd zijn, treft men de belangrijkste en merkwaardigste dier gebouwen aan. De oprichting der ministeriën, der kanselarij van Brabant, der symmetrische huizen in de Hertogstraat, in de Koningstraat en op de Koningsplaats (1765 tot 1786) gaf aan dat deel der hoofdstad zijn huidig uitzicht, dat de aartshertogelijke ‘residentie’ met den onontbeerlijken opschik tooide. Dat Oostenrijksch werk getuigt heel en al van den Franschen kunstsmaak door de regelmaat zijner plannen en de algemeene teekening der gevels. Het is klaarblijkelijk ingegeven door de ‘Grand Place’ van Nancy, doch de voornaamste bouwmeester, de Franschman Guimard, vermocht hier niet de sierlijkheid derzelve te bereiken. L.-J. Montoyer, van Mariemont (1800), zijn leerling en medewerker, bouwde het kasteel van Laken. Het is dus door Fransche werken, dat het Oostenrijksch stelsel sporen in het land achterliet, die duurzamer bleven dan zijn politieke hervormingen. De lokalen, die het oprichtte om zijn absolutistisch bestuur te huizen, worden thans betrokken door het Belgisch parlementarisme. De door Oostenrijk verspreidde Fransche smaak smachtte ten slotte wat overbleef van Rubens' traditiën in de bouwkunde, en verdrong terzelfder tijd den Italiaanschen smaak. Toch vindt men, in de overvloedige versiering der rococogevels der private woningen, hier en daar eenigen invloed der eersten. De Italiaansche smaak, die nog machtig was gedurende de eerste helft der eeuw, waarin de kathedraal Saint-Aubin, te Namen, door den Italiaan Pisoni opgericht werd, gaat sedert dien zeer achteruit. Men treft hem nog aan, tamelijk onhandig met den Franschen invloed vermengd, in de huizen van de door den ingenieur Fisco opge- | |
[pagina 335]
| |
richte Sint-Michielsplaats (thans Martelaarsplaats), te Brussel, en dan verdwijnt hij. Rond het einde der eeuw, vindt de richting die de bouwkunst in Frankrijk doet wenden naar dien soberen, ietwat loggen stijl, die weldra empire-stijl zou genoemd worden, een vertegenwoordiger in J.-B. Dewez, van Petit-Rechain (1731-1812), den bouwmeester der abdijen van Orval en van Saint-Martin, te Doornijk. |
|