Geschiedenis van België. Deel 5
(1929)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendHet einde van het Spaansch stelsel. Het Oostenrijksch stelsel. De Brabantsche omwenteling en de Luiksche omwenteling
[pagina 261]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 262]
| |
het lang orkaan, is geenerlei stilte duurzaam genoeg om het tot bezinning te laten komen. De rampspoed vervolgt het hardnekkig. Na de sluiting der Schelde (1648) en vooral na het Barrière-tractaat (1715), schijnt het, dat alle hoop moet opgegeven, dat alles verloren is En toch, tegen alle verwachting in, beurt het zich op. Als, van het midden der XVIIIe eeuw af, de vrede hersteld en de veiligheid teruggekeerd is, zet het zich weer aan het werk, en het is een treffend schouwspel te zien hoe het zich langzamerhand opricht en terugkeert tot dien noesten arbeid, die zijn leven is. In ettelijke jaren worden wonderlijke vorderingen gedaan. Ongetwijfeld komt het niet terug tot den rang van vroeger, doch de vooruitgang is zoo snel en zoo krachtdadig, dat hij iedereen verrast. Reeds in 1766, stelt Kaunitz vast, dat ‘de voorspoed der natie, met den vrede van Aken, in een nieuw tijdperk tradGa naar voetnoot(1). Volgens Derival, die in 1782 schrijft, zijn de Nederlanden gelukkiger dan de naburige landen; nooit werden zij beter bebouwd en de veranderingen, welke er verwezenlijkt werden, zijn zoo groot, dat niemand die landen nog herkentGa naar voetnoot(2). Hun uiterlijk van welstand, van zindelijkheid, van gezondheid treft al de reizigers. Deze beschrijven als om strijd, hun schoone straatwegen, hun met groote boomen bezoomde vaarten, waarop een levendig verkeer onderhouden wordt door trekschuiten en genoeglijke barges. Zij zijn verwonderd over de dichtheid der bevolking, die talrijker is, beweert Shaw, dan die van elk ander deel van EuropaGa naar voetnoot(3). De regeering van Maria-Theresia stelde dus een einde aan het langdurig verval. Zij moet beschouwd worden als het uitgangspunt van een nieuwen opmarsch welke, een oogenblik door de ruwheden der Fransche inlijving belemmerd, onder Napoleon I zal hernemen, om van dan af gedurig sneller te worden en ten slotte uit te loopen op dien overvloed van arbeid en rijkdom, waar- | |
[pagina 263]
| |
in de verraderlijke overval van 1914 de Belgen moest verrassen en ze naar de wapens doen grijpen. De eer dier opbeuring komt eerst en vooral toe aan het volk, dat ze mogelijk maakte door zijne liefde tot den arbeid en zijn na gruwelijke rampen ongeschonden gebleven wilskracht, vervolgens aan de gelukkige ligging van het land en aan den rijkdom van zijn grond, aan de regeering ten slotte, wier politiek met evenveel ijver als verstand het streven der natie ondersteunde. | |
IHet eerste en welsprekendst kenteeken van het ontwaken van 's lands levenskracht is, van het midden der XVIIIe eeuw af, de gedurige vermeerdering der bevolking. De ontstentenis van nauwkeurige tellingen laat ons ongelukkiglijk slechts toe, ze bij tamelijk ruwe ramingen te schattenGa naar voetnoot(1). Het schijnt wel, dat het aantal inwoners, sedert de XVIe eeuw, nooit zoo laag was als tijdens den Spaanschen successie-oorlog, de laatste der groote krijgsrampen waaronder het land te lijden had vóór het einde van het Oude StelselGa naar voetnoot(2). Van toen af tot den vrede van Aken (1748) blijft het zoo goed als onveranderd. Doch, na het heilzaam verdrag, verheft het zich eensklaps en de vermeerdering houdt niet meer op. Brussel, dat 57.854 inwoners had in 1755, heeft er 74.427 in 1783Ga naar voetnoot(3). Gent, dat er ongeveer 45.000 telde rond 1750, telt er 48.409 in 1786Ga naar voetnoot(4). Te Antwerpen klimt | |
[pagina 264]
| |
de bevolking van 37.304 in 1755, tot 48.665 in 1784Ga naar voetnoot(1), te Bergen van 15.296 in 1695, tot 20.131 in 1786Ga naar voetnoot(2), te Namen van 13.257 in 1745, tot 14.728 in 1784Ga naar voetnoot(3). Volgens wellicht al te breede berekeningen zou de bevolking van Vlaanderen, tusschen 1771 en 1784, met ongeveer 50 t.h. vermeerderd zijnGa naar voetnoot(4). De bevolking van heel het land werd in 1784 door den Privaten Raad op 2.272.892 zielen geschatGa naar voetnoot(5). Kaunitz brengt ze, in ronde cijfers, op twee millioen in 1787Ga naar voetnoot(6), en zoo Publicola Chaussard ze tot twee en een half millioen verhoogt, is het omdat hij het land van Luik bij de Nederlanden voegtGa naar voetnoot(7). Naar alle waarschijnlijkheid kan dus voor deze laatsten, op het einde der XVIIIe eeuw, een gezamenlijke bevolking van iets meer dan twee millioen inwoners aangenomen worden, een cijfer dat, op hetzelfde grondgebied, nooit bereikt werdGa naar voetnoot(8). Van dan af, overtreft de dichtheid der Belgische bevolking die van alle andere streken van Europa. De natuurlijke vruchtbaarheid der natie wordt niet alleen bevorderd door den algemeenen welstand, doch ook door de ambtelijke pogingen ten voordeele der volksgezondheid. In 1776 en 1778 worden scholen voor vroedkunde gesticht in Henegouw en te Gent. Van 1768 beginnen de pokken, die plaag des tijds, bestreden te worden door het invoeren der inentingGa naar voetnoot(9). | |
[pagina 265]
| |
De vermeerdering der bevolking was vooral snel en krachtig op den buiten. Van 1709 tot 1784 was het aantal inwoners meer dan verdubbeld in vele Vlaamsche en Brabantsche dorpenGa naar voetnoot(1). Te Sint-Nicolaas, midden in het land van Waas, stijgt het, tusschen die beide jaartallen, van 6.429 tot 10.107Ga naar voetnoot(2). Want het economisch herstel begon en ontwikkelde zich vooral in het landbouwbedrijf. Hoe wreed en talrijk de oorlogen der XVIIe eeuw ook waren, toch hadden zij de landelijke inrichting in Vlaanderen niet vernietigd. Niettegenstaande het verbranden der dorpen, de overstroomingen, de opeischingen en de strooptochten, blijft zij niet alleen bestaan, doch kan zij steeds tot toonbeeld dienen. Dat was zij zonder twijfel verschuldigd aan de aloude verdeeling van den grond onder een menigte kleine pachters. Na plundering of brand, volstond het dat de eigenaar den boer lichte voorschotten verleende, opdat deze zijn hut weder optrok, zich de noodige gereedschappen aanschafte en zich terug aan den arbeid zette. De kapitalistische aard van den Vlaamschen landbouw en het stelsel der kleine boerderijen lieten hem dus toe, de crisis te doorstaan, welke voor langen tijd den ondergang had verwekt van een land met groote pachthoeven, al te kostelijk om onverwijld herbouwd te worden, of met landbezittende boeren, al te arm om zich door eigen krachten weder op te richten. De terugkeer van de veiligheid na den vrede van Aken bevorderde de algeheel en sterk gebleven werkzaamheid. Dank zij het machtig geboortecijfer, eigen aan de streken met klein gedoen, waar de kinderen den vader medehelpen, werden, in weinige jaren, de overstroomde of verlaten akkers weder bebouwd, terwijl ook de oude doenwijzen der landbouwtechniek verbeterd | |
[pagina 266]
| |
werden. Het reeds zoo verspreid gebruik van meststoffen maakte nieuwe vorderingen. Bij het lezen van een pachtceel moet men de nauwgezetheid bewonderen van de bepalingen, omtrent het bemesten, waarbij de kosten daarvan tusschen eigenaar en pachter verdeeld worden. Rond het midden der eeuw, wordt ook kalk bij de natuurmeststoffen gevoegd; in 1768 verspreidt haar gebruik zich in de kasselrijen Ieperen, Kortrijk en Oudenaarde, in het Brugsche VrijeGa naar voetnoot(1). Ook het aantal gewassensoorten vermeerdert. Naast graan, groenten, vlas, hop, worden ook aardappelen verbouwdGa naar voetnoot(2), vervolgens tabak, waarvan de opbrengst, in 1783, reeds zoo overvloedig is, dat geen Amerikaansche meer gerookt wordtGa naar voetnoot(3). En, naarmate de grond een grooter verscheidenheid van vruchten schenkt, wordt hij ook vruchtbaarder, daar een redematiger toepassing van den wisselbouw hem gedurig de verloren kracht teruggeeft en hem zonder ophouden doet voortbrengen. Vooral het land van Waas, waar geen duim gronds verloren gaat en dat een onmetelijke korengaard schijnt, verwekt de bewondering van de reizigers die het bezoeken. Een zoo prachtig voorbeeld moest navolging bij de naburige provinciën wekken. Het leemachtig gedeelte van het land, wiens vastere bodem minder dan die van Vlaanderen | |
[pagina 267]
| |
tot den intensieven landbouw geschikt was en wiens minder dichte bevolking ook minder akkergrond vergde, had zich, in het midden der XVIIIe eeuw, nog niet kunnen losmaken van een slenter, die Vlaanderen's vooruitgang des te sterker deed uitkomen. De driejaarlijksche wisselbouw, waarbij het bouwland één op drie jaren braak ligt, werd nog toegepast in de groote hoeven van Waalsch-Brabant, evenals in de dorpen van een groot gedeelte van Henegouw, van het Naamsche en van LuxemburgGa naar voetnoot(1). In tal van plaatsen vindt men nog de landelijke gemeenschap der middeleeuwen, met haar bosch, haar hooilanden en haar gemeenteweiden, en met de verwarring harer akkers, welke wegens de verplichting van gemeenschappelijke bebouwing, niet konden afgesloten worden. Die oude gewoonten lieten de armen leven, die hun koe of hun geiten op de ‘waret's’ lieten weiden, en kosteloos hout en varenstrooisel in het banbosch mochten halen; doch, voor de landhuishoudkundigen, konden haar maatschappelijke voordeelen niet opwegen tegen haar economische gebreken. Welke ellendige opbrengst; hoeveel verloren grond! De wetenschap van den rijkdom, die zich begon te ontwikkelen, hield geenerlei rekening met den mensch. De physiocraten, die toen een nieuwe leer verkondigden, kenden niets dan de natuur, hielden zich slechts bezig met dezelve en met de middelen om de voortbrenging te vermeerderen. De regeering en de besturen keurden hun leer goed en lieten hen begaan. In 1770 laat, in Luxemburg, een ordonnantie toe, de landerijen af te sluiten om dezelve aan het vrij weiderecht te onttrekkenGa naar voetnoot(2). Vóór 1766 veroorlooft een edict de Staten van Henegouw en van het Naamsche de gemeentegronden voor een termijn van zes-en-dertig tot veertig jaar te verhurenGa naar voetnoot(3). Een ander van 1773 beveelt de onbebouwde gronden onder de gezinshoofden te verdeelen, die ze binnen de twee jaar moeten beploegenGa naar voetnoot(4). Anderen | |
[pagina 268]
| |
nog staan de gemeenten van de Kempen toe, haar heiden te verkoopen, op voorwaarde dat de kooper zich verbindt dezelven te ontginnen; beperken het aantal bunders die mogen braak blijven; doen graslanden, ‘prés à warlo’, tot wei- of bouwlanden scheuren; stellen de koopers van onbebouwde gronden voor tien jaar vrij van de belasting; brengen beperkingen aan het weiderechtGa naar voetnoot(1). Een rijke technische letterkunde ontwikkelt zich. J.-B. Mondez zet aan zijn Henegouwsche landgenooten de heilzame grondbeginselen van den Vlaamschen akkerbouw uiteenGa naar voetnoot(2); rond 1775 ziet de abt van Marci naar de middelen uit om dien der Ardenne te verbeteren en bestudeert de kunstmeststoffenGa naar voetnoot(3); de abt Mann en de Markies van Chasteler bespreken de voordeelen en de ongemakken der groote hofstedenGa naar voetnoot(4). De physiocraten houden die voor uitmuntend, doch het voorbeeld van Vlaanderen is al te beslissend dan dat men zijn praktijk niet boven hun theorie verkoos. Het stelsel der kleinboerderij wordt reeds in het midden der eeuw algemeen. In 1755 wordt de uitgestrektheid der hoeven in Henegouw bepaald op ten hoogste 60 bundersGa naar voetnoot(5). F.-X. Burtin veroordeelt, in 1784, de groote hoeven, als ‘doodend’ voor de bevolking, voor den landbouw, ja voor de nijverheid, die de groote pachters uit het platteland willen weren, om het opslaan van het arbeidsloon te belet- | |
[pagina 269]
| |
tenGa naar voetnoot(1). Terwijl de openbare machten en de landeigenaars de kleinboerderij bevorderen, beijveren zij zich ook het gebruik van meststoffen naar de Vlaamsche wijze in te voeren. De regeering noopt in 1764 den magistraat van Namen een besluit te nemen, waarbij het verboden is, stadsvuil in de Samber te werpen; het moet ter beschikking der landbouwers gehouden wordenGa naar voetnoot(2). De prins van Ligne laat voor zijn pachters een omstandige verhandeling omtrent de bemesting der landerijen opmakenGa naar voetnoot(3). Nog andere, talrijke maatregelen beoogen het te niet doen der hinderpalen, die den akkerarbeid belemmeren. Zoo wordt, bijvoorbeeld, in het Naamsche de opening der jacht uitgesteld van 20 Juli tot 20 Augustus, om den oogst te vergemakkelijkenGa naar voetnoot(4). Een betere benuttiging van den grond gaat gepaard met het kweeken van nieuwe vruchten. De aardappel die, in het begin der eeuw, nog slechts diende tot het voeden van ‘soldaten en armen’, wordt zoo algemeen dat het volk, in Luxemburg, in 1750, ‘zonder die vrucht niet zou kunnen bestaan’Ga naar voetnoot(5). In 1754 en in 1763 is zijn teelt in het Naamsche aan tiend onderworpen Ga naar voetnoot(6). De veeteelt maakt dezelfde vorderingen. Volgens pastoor Mann, verkoopt Vlaanderen, rond 1775, jaarlijks 50 tot 60.000 ossen in de naburige provinciën. In Henegouw zendt de regeering jongelieden naar Parijs, om er de lessen der veeartsenijschool te volgenGa naar voetnoot(7). In het zuiden van Limburg en | |
[pagina 270]
| |
in het land van Herve worden afgesloten kunstweiden gemaakt, wat de streek het uitzicht van een ruitswijs verdeeld grastapijt geeft. Groote hoeven worden er in perceelen versnipperd, die verhuurd worden aan boter- en kaasboeren. Nergens schijnt meer welstand te heerschen dan in die streek, die op een ‘eindeloozen tuin’ gelijkt, te midden van welken overal nieuwe steenen huizen liggen, en waarvan de tallooze afsluitingen, hier meer dan elders, de zegepraal van het persoonlijk beheer op het oud corporatief en gemeentelijk stelsel der middeleeuwen bevestigenGa naar voetnoot(1). De landelijke inrichting begint dus, onder het Oostenrijksch stelsel, eenige der eigenschappen aan te nemen, welke zij tot nu toe bewaard heeft. Tusschen het Engeland der XVIIIe eeuw, waar het grooteigendom gedurig vermeerdert en zich onder den vorm van kapitalistische onderneming inricht, en Frankrijk, waar het zich voor een groot deel onder de boeren verbrokkelt, houdt België de middelmaat. Het grooteigendom vermindert er niet, het vermeerdert er eer, doch de bewerking geschiedt onder den vorm van kleinboerderij. Evenzeer als het kleineigendom Frankrijk eigen is, evenzeer is de kleinboerderij eigen aan de Nederlanden. Het grondbeginsel van eigen gedoen gaat er klaarblijkelijk achteruit. De bezitters van den grond verdeelen denzelve onder een menigte pachters, en de grondrente welke zij ontvangen, vermeerdert naarmate de landbouw intensiever wordt. De grond wordt steeds duurder. Van 1721 tot 1765, bijvoorbeeld, verhoogen de pachten in het land van Waas met ongeveer de helftGa naar voetnoot(2). De kapitalisten beginnen dan ook naar onontgonnen gronden uit te zien. Rond 1782, doen de graaf Proli, de baron van Behlen, de heer Foulle heiden ontginnen in de omstreken van AntwerpenGa naar voetnoot(3). In | |
[pagina 271]
| |
1791 biedt de baron van Heer 200.000 gulden voor de heide van BulscampveldGa naar voetnoot(1). Van 1785 tot 1786 geeft de hertog van Arenberg 600.000 gulden uit voor het indijken van polders in het Noorden van VlaanderenGa naar voetnoot(2). De regeering zelve toont belangstelling voor het bebouwen der KempenGa naar voetnoot(3). De in Frankrijk zoo zware ‘heerlijke rechten’ hinderen den boer hier niet al te zeer. Zoo de lage adel, in Henegouw, de keurmede in al haar strengheid zoekt te behouden, beginnen de groote heeren dezelve te vervangen door het betalen eener som geldsGa naar voetnoot(4). Op vele plaatsen, is zij in 1741 schier heel verdwenen. In 1782 beveelt Josef II haar afschaffing in de domeingoederen. Het tiend is hinderlijker, en de aanspraak der abdijen, het ook tot de ‘nieuwe vruchten’ uit te breiden, geeft rond 1780 aanleiding tot vinnige strijdschriften, waarin, onder voorwendsel van recht, de prerogatieven der geestelijkheid beknibbeld wordenGa naar voetnoot(5). Overigens, hoe overdreven het tiend ook weze, schijnt het niet al te drukkend. Volgens het algemeen gevoelen, zijn de pachten der kloostergoederen een derde lager dan eldersGa naar voetnoot(6). Het spreekt van zelf, dat de vorderingen van den land- | |
[pagina 272]
| |
bouw vooral de grooteigenaars ten goede kwamen. Ten gevolge van de vermeerdering der bevolking, liet de navraag naar akkers hun toe, de huur te verhoogen, zonder gevaar te loopen geen pachters te vinden. Het is zeker, dat in de tweede helft der XVIIIe eeuw, hun inkomsten de gewone uitgaven verre overtroffen. Er hoeft daarvoor geen ander bewijs, dan de gebouwen die zij laten oprichten. In 1758 herbouwen de monniken van Orval hun abdij, die, naar men zegt, een ‘koninklijk verblijf’ lijkt. Die woorden passen nog beter voor het wonderschoon park, dat de prins van Ligne rondom Beloeil aanlegt. In Vlaanderen, in Brabant, in Henegouw, laten edelen en rijke burgers hun oude, schilderachtige burchten vervangen door kasteelen met kolommen en frontons, waarvan heden nog zoovelen hun gevel spiegelen in het rustige water van een vijver, omringd van de eeuwenoude boomen, die geplant werden ten tijde van Maria-Theresia en van Karel van Lotharingen. Zoo de eigenaars het grootste deel van de grondrente opstrijken, is de toestand der pachters evenwel zeer bevredigend. De verhooging der pachten wordt hun vergoed door een overeenkomende verhooging van den prijs der vruchten. Alle reizigers loven eensgezind hun welstand, de zindelijkheid en de inrichting hunner hoevenGa naar voetnoot(1). De voornaamsten onder hen zenden hun zonen naar de Hoogeschool of naar het seminarie en geven rijke bruidschatten mede aan hun dochters, die met een burger trouwenGa naar voetnoot(2). De verhouding der boeren met eigen gedoen, zooals men er aantreft in zekere deelen van Henegouw, in het Naamsche en in de Ardenne, is veel minder bevredigend. In stede van uit de ingevoerde nieuwigheden voordeel te halen, lijden zij daaronder. Zij klagen over de beperking van het weiderecht en over den verkoop der gemeentegronden, die hun voorouders eeuwen lang vrijelijk in gebruik hadden. Doch de tijd der oude landbouwgemeenschappen is voorbij. Zij moeten zich wel schikken in hetzelfde verval dat, in de steden, de am- | |
[pagina 273]
| |
bachtsgilden treft. Men beschouwt ze nog slechts als hinderlijke en ongerijmde overblijfselen uit een tijd van onwetendheid. De regeering bejegent haar met minachting en vijandschap. Rond het einde der XVIIIe eeuw, schaft zij af wat nog, in het zuiden van Luxemburg, overbleef van de aloude zelfstandigheid der dorpen, die de wet van Beaumont deelachtig warenGa naar voetnoot(1). De verdwijning der oude gebruiken, en meer nog de gedurige verhooging der landpachten hebben noodzakelijk geleid tot de vermeerdering van dat landelijk proletariaat, dat, in alle eeuwen, een min of meer overvloedigen voorraad van arbeidskrachten aan de maatschappij gaf. De opkomende nijverheid kan daarin vrijelijk putten. De plattelandsbewoners die geen broodwinning vonden in den meer en meer ontwikkelden landbouw, verstrekken haar, juist van pas, een personeel dat al te talrijk is om veeleischend te zijn en dus een goedkoopen handenarbeid zal bezorgen. Het zal geen verwondering baren, dat de vruchten der aarde gewoonlijk ruimschoots in de behoeften des lands voorzagen. Het jaar 1740 is het laatste, waarin wezenlijk schaarschte aan levensmiddelen heerschte: In Henegouw zegt men, rond 1774, dat een goede oogst voor verscheidene jaren voldoetGa naar voetnoot(2), en een verhandeling uit het einde der eeuw beweert zelfs, dat het land driemaal meer koren opbrengt dan het verbruiktGa naar voetnoot(3). Trautmansdorf zegt, in 1789, dat er bij menschengeheugen nooit rogge te kort kwamGa naar voetnoot(4). De graanuitvoer is dan ook zeer bedrijvig. Holland, ‘waar duiten zijn’, en Frankrijk, waar onder de regeering van Lodewijk XIV nog al dikwijls gebrek aan koren voorkomt, zijn twee loonende afzetgebieden. Van 1759 tot 1791 worden | |
[pagina 274]
| |
slechts 32.910 lasten tarwe ingevoerd, terwijl er 195.107 uitgevoerd wordenGa naar voetnoot(1). De graanwetten, dat schrikbeeld van de regeeringen der XVIIIe eeuw, zijn dus in België, dank zij de overvloedige opbrengst, geen ingewikkeld vraagstuk. Uitgezonderd bij misgewas, is de uitvoer gewoonlijk vrij. In die zaak, laat men zich door de omstandigheden leiden. De regeering of de provinciale Staten hebben geen vast stelsel. Zij sluiten de grens als de prijs der granen een onrustbarenden opslag doet verwachten, en openen die weer als afslag komt. Natuurlijk kan men het iedereen naar den zin niet maken. De broodeters vragen het verbod, dat de levensmiddelen moet doen afslaan, terwijl de graanbouwers de vrijheid eischen, die den prijs daarvan verhoogt. Tusschen beiden aarzelen en weifelen de overheden. De getroffen maatregelen zijn ‘van een gevaarlijke verscheidenheid... wij zien gedurig, dat een onbeperkte vrijheid ons uitput of dat een streng verbod ons onteert’Ga naar voetnoot(2). Josef II wilde vergeefs een einde stellen aan die onophoudende schommelingen. Het eeuwig edict van 11 December 1786, dat de vrijheid van den graanhandel plechtig verkondigde, werd slechts gedurende eenige maanden toegepast. Reeds het volgend jaar, ging het koren zoo vlug naar Frankrijk, dat men ten spoedigste tot het uitvoerverbod moest terugkomenGa naar voetnoot(3). | |
IIDe regeering was nog meer bezorgd voor den handel en de nijverheid dan voor den landbouw. De reden daarvan is, dat hun aard veelzijdiger, gevoeliger, ja kunstmatiger is en noodzakelijkerwijze de tusschenkomst der openbare | |
[pagina 275]
| |
machten vergt, en ook dat Oostenrijk de gelukkigste gevolgen uit hun ontwikkeling verwachtte. De verhooging van de in- en uitgaande rechten verstrekte de schatkist nieuwe hulpmiddelen, terwijl de vermeerdering van 's lands rijkdom het krediet der Staten bevestigde, waardoor deze den vorst, boven en behalve de gewone toelagen, kostelooze giften en leeningen konden toestaan. Nooit was de economische toestand zoo kwijnend geweest als ten tijde van den vrede van Aken. Hoe dat verholpen? De opzienbarende mislukking van de Oostendsche Compagnie liet niet toe, nog aan den handel met Indië te denken. Men verkoos minder eerzuchtige, doch meer practische ontwerpen. Als men ze van hooger beschouwt, bemerkt men dat zij tweeërlei strekkingen hebben, waarbij die van Holland en die van Frankrijk beide nagevolgd worden. Tot de opbeuring van den handel, betrachtte de regeering het voorbeeld van het eerste te volgen omtrent de inrichting van zijn doorvoerverkeer, terwijl zij zich, ten voordeele van de nijverheid, liet leiden door de beschermende handelspolitiek van het ander. Door heel de regeering van Maria-Theresia loopen aldus twee reeksen maatregelen naast elkander. De regeering ziet van de eenheid van oogmerken af, en vergenoegt zich met een gelegenheidspolitiek. Zij beroept zich op geenerlei stelsel, op geenerlei leer. Zij wil tevens èn den omloop èn de voortbrenging ontwikkelen, en wenscht bovenal vlug uitslagen te bekomen om den verloren tijd in te winnen. Het gebeurt dan ook, dat zij verward geraakt in de tegenstrijdige belangen die zij wil bevorderen, dat zij van het een naar het andere overgaat, dat zij aarzelt omtrent den te volgen weg en, dat zij, in haar wensch samen èn het doorvoerverkeer èn de nijverheid te begunstigen, het een noch de andere krachtdadig ondersteunt, dat zij halverwegen blijft steken en eindelijk haar toevlucht neemt tot empirische uitwegen. Het dient erkend dat, zelfs na den vrede van Aken en het verdrag van Versailles, haar taak hoogst moeilijk bleef. Waarheen zij zich ook wendde, overal verrezen hinderpalen: ten zuiden, Frankrijk verdedigd door de stevige vesting van zijn uitsluitingsstelsel, ten westen, Engeland, wiens overweldigende fabrieken beschermd waren door een stijf en | |
[pagina 276]
| |
trotsch protectionisme, ten noorden, de naijverige en oplettende Vereenigde Provinciën, ten oosten, eindelijk, het land van Luik, dat met zijn onmeedoogenden zestigsten penning gewapend was. Doch het land bezat een zeldzaam vruchtbaren grond; het lag aan de zee; zijn bevolking was dicht, noest, geduldig en spaarzaam, en het was voldoende hetzelve wat speling en wat vrijheid te laten, opdat het partij trok uit zijn centrale ligging en zich bevrijdde van de banden, waartoe, in spijt van de natuur, de politiek het had gedoemd. Van de eerste jaren van het regentschap van Karel van Lotharingen af, zette men zich aan 't werk onder Botta-Adorno's ministerie (1749-1753)Ga naar voetnoot(1). Die behendige beheerder, die zich wellicht door Bergeyck's pogingen van het einde der XVIIe eeuw liet leiden, vatte het plan op, den doorvoer uit Duitschland, Lotharingen en Zwitserland, met behulp van groote handelswegen, naar de Nederlanden te brengen. Leuven werd, wegens zijn ligging aan het uiteinde van Neder-België, tot middelpunt van het stelsel gekozen. De vaarten, die van Oostende uitgingen, zouden daar aansluiten met de straatwegen naar Aken en naar Luxemburg. Het viel niet moeilijk de belangstelling der provinciale Staten voor dat ontwerp te bekomen; reeds in 1750 werden de werken aangevangen. In spijt van de hindernissen, verwekt door de Vereenigde Provinciën welke, het volgend jaar, aan haar onderdanen verboden daaraan te arbeiden, vorderden zij snel. In 1751 was de vaart van Brugge naar Gent uitgediept en, in die laatste stad, de ‘coupure’ gegraven (1751-1753), welke die vaart, met de Leie en dan ook met de Schelde verbindt. Het Rupelkanaal, welke de scheepvaart tot Leuven toeliet, was in 1752 voltooid, en, in 1758, werd de laatste steen gelegd van de befaamde sluizen van Slijkens, waardoor de binnenwaters in gemeenschap met de Oostendsche haven werden gebracht. Daarentegen vertraagden politieke zwarigheden gedurende lange jaren het aanleggen van den straatweg, welke dat | |
[pagina 277]
| |
kanaalstelsel met de Rijnstreek zou verbindenGa naar voetnoot(1). Tusschen Brabant en Limburg moest hij noodzakelijkerwijze het land van Luik doortrekken. Nu, de Luikenaars ontrustten zich over het nadeel, dat de vestiging van een snel vervoer tusschen Duitschland en de Nederlanden aan hun handel kon berokkenen. Opgehitst door de Hollanders, wier vernuftige kwaadwilligheid geen enkele gelegenheid liet ontsnappen, stelden zij door hun dwarsdrijverij en hun blijkbaren onwil het geduld der Brusselsche regeering op een zware proef. Reeds in 1750 hadden de Staten van Limburg het vak van den weg geopend, dat Herve met Aken verbond. Het hoefde slechts met enkele mijlen verlengd, om het te doen aansluiten met den straatweg van Luik op Leuven. Meer dan dertig jaar werd er gekibbeld, vooraleer de toestemming der Staten van het prinsdom verkregen werd. Ten slotte, stemden zij er in 1783 in toe, den doorgang te openen en den hinder te doen ophouden, die de karren zoolang verplicht had, lange en kostelijke omwegen te maken. Doch het net van straatwegen had zich middelerwijl uitgebreid. In 1754 was een baan gelegd van Namen naar Leuven, die in 1770 tot Luxemburg verlengd werd. Van die groote banen uit, liepen immer talrijker gemeenschapswegen naar het binnenland. De provinciale Staten lieten niet na, dezelven met behulp van de voortreffelijke steenen uit de groeven van het Walenland zorglijk te onderhouden en ze met lange rijen prachtige boomen te beplanten, die ze ten huidigen dage nog belommeren. ‘Onder alle moderne landen, schreef Voltaire in 1750, bezitten alleen Frankrijk en het kleine land der Belgen steenwegen, der oudheid waard’Ga naar voetnoot(2). Men schat dat, in 1715, het huidig grondgebied van België nauwelijks 61 kilometer wegen bezat; in 1795 bedroeg dat cijfer 925 kilometerGa naar voetnoot(3) | |
[pagina 278]
| |
De doorvoer, die door het aanleggen van groote straatwegen gemakkelijker gemaakt was, werd nog bevorderd door matige tarieven op den invoer en den doorgang der koopwaren. De rechten, in 1755 gevestigd tot groote woede der Hollanders, hadden weldra de gelukkigste uitwerkselenGa naar voetnoot(1). Bij edicten van 1751, 1755, 1759 werden onderscheidenlijk de pakhuizen van Oostende, Nieuwpoort en Brugge opgericht. In 1763 werd afgeschaft wat nog overbleef van het oud monopolie van de vaart op de Leie en de Schelde, waarop de Gentsche schippers aanspraak maaktenGa naar voetnoot(2). Kapitalisten, als de gebroeders Romberg, hadden, in 1780, te Leuven en te Brussel, verzendingskantoren ingericht, welke Holland een deel van het doorvoerverkeer der Noordzee ontnamenGa naar voetnoot(3). Zoo werd, op het einde der XVIIIe eeuw, de te Verviers en in Limburg verwerkte wol niet meer over Amsterdam, doch over Oostende gevoerd. In 1778 werden de maatregelen tot het bespoedigen van het werk herzien, en het volgend jaar werd vastgesteld, dat zij aan de schatkist meer opbrachten dan de uitvoerrechten, welke ze, tot dan toe, altijd overtroffen haddenGa naar voetnoot(4). Terwijl de regeerihg den doorvoer inrichtte, beijverde zij zich ook de douanerechten te herzien. Zooals men zag, hadden de zeemogendheden Karel VI gedwongen, het tarief te behouden, dat zij het land tijdens de Conferentie opgelegd hadden. In 1750 begon men tegen die dienstbaarheid op te komen. Er kon natuurlijk geen spraak van wezen, een uitsluitingsstelsel als dat van Frankrijk of van Engeland te kiezen. Dit had voorzeker geleid voor het buitenland, tot een economischen oorlog met de naburen, en, voor het bin- | |
[pagina 279]
| |
nenland tot den onmiddellijken opslag van alle levensbehoeften, welke de gemoederen hadde verbitterd. Men beperkte zich dus tot kleine omwerkingen op den grondslag der oude tarieven van 1670 en 1680. Langzamerhand werden de grondstoffen, onontbeerlijk aan de nijverheidstakken welke dienden beschermd of inheemsch gemaakt, bij den invoer minder belast, terwijl de buitenlandsche voortbrengselen zwaarder belast werden en aan de inlandsche fabrikanten vrije uitvoer werd verleend. Reeds in 1749, kwam de zoutziederij, welke de Hollanders door behendige douaneberekeningen ten onder gebracht hadden, weer in 't leven onder den invloed der beschermende rechtenGa naar voetnoot(1). Het herhaald protest van de Generale Staten te Weenen vermocht de regeering niet op haar besluit te doen terugkomen. Dat eerste voordeel zou er anderen medebrengen. In 1751 stond een ordonnantie den vrijen invoer toe van Noordsch hout, en dadelijk werden te Oostende houtzaagmolens opgericht, naar de doenwijzen van Amsterdam en Zaandam. Nu waren de Hollandsche vermaningen zoo heftig, dat zij bijna aanhoord werden. Doch Botta-Adorno week geen duim achteruit. De molens bleven draaien, en Karel van Lotharingen verwaardigde zich, den eersten steen daarvan te leggenGa naar voetnoot(2). De weg was geopend en steeds ging men dien verder op. Nieuwe tariefwijzigingen bevorderden achtereenvolgens de ijzergieterij, de glasblazerij, de papiermakerij, de vlas- en de lakennijverheid. Aan dezelven heeft de zeevisscherij, sedert de opheffing der Oostendsche Compagnie door de Hollandsche mededinging verplet, voorzeker haar wedergeboorte te danken. De maatregelen, getroffen tegen het invoeren van vreemde visch, deed ze weldra herleven, en de groote ordonnantie van 1767 bevestigde en verzekerde haar vooruitgang. Van 1767 tot 1773, vermeerderde het aantal schuiten van elf tot drie-en-twintig. Tien jaar later, waren er honderd en twee-en-twintigGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 280]
| |
Doch, alles ingezien, bleef de douane-inrichting gebrekkig. Het belang van den fiscus belette daar veel heilzame hervormingen in te voeren. Anderzijds werd de handel belemmerd door ingewikkelde en menigvuldige tarieven, die hem aan een altijddurende inquisitie onderwierpen. De douanekantoren waren al te talrijk. Er waren er niet alleen aan de grenzen, doch ook in het binnenland. Daarbij komt, dat men er niet in slaagde, tal van tol-, barreel- en octrooigelden af te schaffen, waarvan sommigen sedert de middeleeuwen bestonden of bij het aanleggen van wegen en het graven van vaarten waren ingevoerd, en die zoovele hinderpalen voor het verkeer uitmaaktenGa naar voetnoot(1). Toch was het verkeer vrij van provincie tot provincie. In economisch opzicht, hadden de Nederlanden veel meer eenheid dan in staatkundig opzicht. Het was een over het algemeen opgevolgd grondbeginsel, dat de voortbrengselen van een provincie in de anderen mochten overgaan, zonder heffing van eenig bijzonder recht uit hoofde hunner herkomst. Het is niet te min waar, dat de plaatselijke belangen, die verschilden volgens de grondgebieden, de nijverheidstakken en de bevolkingen voortdurende zwarigheden berokkenden. De linnenwevers vroegen het verbod van den vlasuitvoer, terwijl de grondeigenaars den vrijen uitvoer van dat product eischten; de burgers verontwaardigden zich over elk recht, dat den invoer van eetwaren belastte; het verbod van de vreemde visch, bijvoorbeeld, dat uitgevaardigd werd tot het bevorderen der nationale visscherij, dreigde meermaals onlusten te verwekken. De Vlamingen vroegen den vrijen invoer van de Engelsche steenkolen, die langs Oostende aankwamen, en de Henegouwers drongen aan opdat zij verboden werden. Ten slotte waren de makelaars tegen het beschermingsstelsel, terwijl de fabrikanten daarin den waarborg van | |
[pagina 281]
| |
hun bestaan zagenGa naar voetnoot(1). Tusschen al die tegenstrijdige belangen, aarzelde en weifelde de regeering; zij werkte haar ordonnantiën naar de omstandigheden om, verminderde de rechten in sommige kantoren, verzwaarde ze in andere, en, door iedereen te willen voldoen, stelde zij doorgaans niemand tevreden. Het is haar overigens niet genoeg, tarieven te bewerken: zij beijvert zich ook, de nijverheid door meer rechtstreeksche middelen aan te porren. Sedert het begin der XVIIe eeuw, hadden vorst, provinciën en steden, door het verleenen van voorrechten en monopolies, het ontstaan van nieuwe fabrieken aangemoedigdGa naar voetnoot(2). De Oostenrijksche regeering maakte dat stelsel van vrijstellingen ten voordeele van de nijverheid algemeen, door het te verbeteren, in navolging van het Colbertisme, welk onder de regeering van Lodewijk XIV zulke gelukkige uitslagen opleverde. Allerhande voordeelen waren de nieuwe fabrieken toegezegd: waarborg van uitsluitende fabricage gedurende een zeker aantal jaren, volkomen vrijheid tegenover de ambachten, vrijstelling van uitgaande rechten op de afgewerkte voortbrengselen, afschaffing der barreelrechten, verplichting voor de door den ondernemer benuttigde werklieden om in dezes dienst te blijven, somtijds zelfs aanstelling van een soort van scheidsgerecht tot het slechten der geschillen, die tusschen beide partijen zouden oprijzenGa naar voetnoot(3). De uitvinders van technische verbeteringen worden aangemoedigd. Karel van Lotharingen laat hun toe, ‘mechanieken’ op te stellen in het slot van Tervuren en noodigt de provinciale Staten uit, deze te komen zien werken. Vele inrichtingen bekomen de toelating zich ‘Keizerlijke en koninklijke fabriek’ te heeten. Van 1750 af, ziet men dan | |
[pagina 282]
| |
ook in de meeste steden werk winkels van allen aard ontstaan: voor het vervaardigen van gewone katoenwaren, flanel, kamelot, dekens, goudleder, behangselpapier, rijtuigen, geverfd en bedrukt linnen, tapijten, porselein, fijn aardewerk enz. Eenigen onder hen waren langen tijd terecht gekend, als, bijvoorbeeld, te Brussel, de koetsenmakerij van SimonGa naar voetnoot(1). De tapijten en het porselein van Doornijk, waarvan de vervaardiging in die stad ingevoerd werd door Piat Lefebvre en Frans Peterinck, bleven tot in de laatste tijden beroemd en leveren nog steeds modellen voor de hedendaagsche nijverheidGa naar voetnoot(2). Te Gent getuigt de schoone woning van den fabrikant Judocus Clemmen nog van den rijkdom van dien baanbreker der machtige katoennijverheid, die heden een der bronnen van den welstand dier stad uitmaakt. Toch beleefden de bevoorrechte fabrieken den verwachten voorspoed niet. Velen harer verdwenen na enkele jaren; anderen bleven slechts bestaan dank zij de ondersteuning der regeering. De vernuftige en werkzame Peterinck kon nooit geld winnen, zelfs niet ten tijde dat hij veel ophef maakte. De zeldzame inrichtingen die winst opleverden, behooren allen tot de textielnijverheid. Want de omstandigheden waren hoogst ongunstig voor de ontwikkeling der nieuwe nijverheidstakken. De buitenlandsche tarieven hinderden den uitvoer, en de regeering dorst zich hunnenthalve aan geen tarievenoorlog blootstellen, uit vrees voor wedervergelding en vooral voor de ontevredenheid, welke de opslag hadde verwekt. Nog valt op te merken, dat de aangewende kapitalen over het algemeen onvoldoende waren en dat de technische opleiding van bazen en werklieden veelal te wenschen overliet. De oude kunstnijverheid was verdwenen; de Brusselsche tapijtweverij bezat, op het einde der XVIIIe eeuw, nog slechts een enkele werkplaatsGa naar voetnoot(3), en de ambachtslieden welke haar beroemd gemaakt hadden, waren sedert lang naar Frankrijk uitgeweken. De Oudenaardsche | |
[pagina 283]
| |
tapijtweverij was nog meer vervallen. Het is kenschetsend, dat niet eens beproefd werd, beide op te beuren. De surrogaten, die men trachtte in de plaats der tapijten te stellen: bedrukt linnen en bebloemd behangselpapier, waren aan het buitenland ontleend, en het buitenland, dat, beter toegerust, meer bemiddeld en beter beschermd was, deed hun onophoudend een rampspoedige mededinging aan. Ten slotte, verzuimden de ambachten niets om de fabrieken ten onder te helpen. Zij verstonden, dezelven aan hun rechtsmacht te onderwerpen, en beletten haar naijverig hun mededinging te doen. In naam hunner oude privileges protesteerden zij tegen die nieuwe privileges, in naam van hun aloud monopolie kwamen zij op tegen die ondraaglijke mededinging. Wel is waar, preekten zij in de woestijn. Sedert lang reeds waren de verbruikers hun economische dwingelandij beu. De gezellen zelven, meer en meer achteruitgedreven door de ‘meesters’, bleven onverschillig. Werkelijk was de strijd beperkt tusschen de ondernemers der groote werkplaatsen en de bazen die, in elk ambacht, er in geslaagd waren, de bescherming en de voordeelen welke het gildestelsel vroeger aan al de werkers verzekerde, tot hun uitsluitend voordeel in te palmen. Tusschen de werklieden van het ambacht en die van de fabriek bestond geen noemenswaard verschil meer. Het was reeds lang gedaan met de oude broederlijke inrichting der middeleeuwen, welke meester en gezel in een innige gemeenschap van gevoelens, van zeden en van belangen vereenigde. Het ambacht bestond nog slechts in schijn; het had geen ander nut meer dan, in elke nijverheid, het meesterschap te beperken, en het de steedsche bevolking naar believen te laten knevelen. Dit is zóó waar, dat, in het midden der eeuw, verscheidene edicten de werklieden uitdrukkelijk vrijgesteld hadden van lidmaatschap bij het ambacht en voor hen de verplichting van het leerlingschap afgeschaft haddenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 284]
| |
De meesters hadden voortaan nog slechts af te rekenen met eenvoudige loonbedienden, welke de rechtsmacht der ambachten, uitsluitend door hen uitgeoefend, volkomen aan hun willekeur overleverde. Kortom, de strijd der ambachten tegen de fabrieken bestond niet meer in het verzet van den ambachtsman tegen den kapitalist, doch in dat van den achteruitkruipenden kleinkapitalist tegen den vooruitstrevenden grootkapitalist. Tusschen beiden, was de voorkeur der regeering niet twijfelachtig, doch de voorzichtigheid belette haar krachtdadig in te grijpen. Zij vergenoegde zich met tamelijk schuchtere hervormingen. Men zag hooger, dat zij de privileges der ambachten ten voordeele der fabrieken beperkte. In 1755 veroorloofde zij de ondernemers die voor haar rekening werkten, vrijelijk hun arbeiders aan te wervenGa naar voetnoot(1), en in 1773 ontsloeg zij de eigenaars van kolenmijnen uit het Naamsche van de verplichting zich tot de ketelmakers van Namen te wenden voor het herstellen hunner werktuigenGa naar voetnoot(2). Waren de meesters, inderdaad, niet te duchten op het economisch terrein, zij waren allerminstens op het politiek terrein hinderlijk. De instemming der ambachten, welke zij alleen vertegenwoordigden, was in de steden vereischt voor het verleenen der belastingen, en het ware gevaarlijk geweest, hen tot het uiterste te drijven door al te blijkbaar tegen hen de mededinging der fabrikanten te bevorderen. Die heilzame vrees belette de regeering zich aan te sluiten bij de vrijzinnige grondbeginselen, welke de economisten en haar eigen agenten haar aanprezenGa naar voetnoot(3), en welke ook een deel der bevolking toe- | |
[pagina 285]
| |
gedaan was. Zij wachtte de afschaffing der neringen en gilden in Frankrijk onder het ministerie Turgot, in 1776, af. Van toen af zijn haar inzichten niet meer twijfelachtig. Reeds in 1777 wordt de afschaffing der ambachten in den Privaten Raad besproken. De raadsheer de Gryspere bevestigt, in 1783, dat het land bij de andere landen achteruit zal blijven, ‘zoolang het grondbeginsel der mededinging niet voorgoed zal gevestigd en uitgebreid zijn, wat het eenige middel is, om het te helpen uit de verdooving waarin het in alle opzichten is, niettegenstaande het, door zijn ligging, in de gunstigste voorwaarden verkeert’Ga naar voetnoot(1). Een ontwerp van edict werd zelfs in 1784 bewerkt. Toch werd de hervorming slechts drie jaar later verwezenlijktGa naar voetnoot(2). In spijt van hun gebreken en misbruiken, konden de ambachten zonder al te veel kleerscheuren de nieuwigheidsminnende doch omzichtige regeering van Maria-Theresia doorspartelen. Overigens waren die wegkwijnende bestanddeelen van het gemeenteleven slechts hinderlijk in de steden, en was het op den buiten, dat de voorspoedigste nijverheidstakken bloeiden. Hier had de regeering niets te scheppen; haar rol was die van een waakzamen beschermer. De economische drukking van het begin der eeuw had niet al de levendige takken van 's lands arbeid verdord, namelijk die welke door de voortbrengselen van den Belgischen bodem gevoed werden en welke met den aanleg zijner bevolking strookten. Sedert dat de veroveringen van Lodewijk XIV de streek der lakenweverij, rond Armentières, Hondschoote en Turkonje, bij Frankrijk ingelijfd hebben, wordt nu de lijnwaadweverij, die in de XVIIe eeuw reeds zoo bedrijvig was, bij uitnemendheid de kenschetsende nijverheid van Vlaanderen. De plaatselijke landbouw verstrekt haar de grondstof, en de duizenden arbeiders welke zij te werk stelt, behooren schier allen tot den boerenstand. Haar vorderingen gaan samen met die van de vlasteelt, waarvan zij een uitvloeisel is. Zij verschijnt als de eenvoudigste vorm der huisnijverheid. Over het algemeen schaft de wever zich op eigen kosten het garen aan. Het ver- | |
[pagina 286]
| |
vaardigd linnen wordt onmiddellijk naar de markt gebracht, en met zijn opbrengst wordt een nieuwe hoeveelheid garen aangekocht. De wever leeft, inderdaad, van de hand in den tand; zijn bestaan vergt dus een onverpoosden arbeid. Daar de dichtheid der bevolking een overmaat van arbeidskrachten levert, moet hij zich wel met een gering loon tevredenstellen. Zijn dagtaak, die in den zomer 's morgens te 4 uur aanvangt en te 9 uur 's avonds eindigt, brengt hem nauwelijks zeven of acht stuivers op. Hoogstens heeft hij op het einde van het jaar zes daalders vergaard. ‘Er zijn geen ongelukkiger menschen ter wereld’. Bij werkloosheid moet hij zich als boerenarbeider verhuren of de hulp der weldadigheid inroepen. Niets is armzaliger dan zijn hut, die per jaar gehuurd wordt, samen met enkele perceelen grond, welke dezelve omringen en waarop hij, in zijn vrijen tijd, wat groenten kweekt. Het leven der spinsters, die nauwelijks vijf stuivers per dag winnen, is wellicht nog ellendiger. Zij zijn zoo arm, dat de meesten harer niet kunnen trouwen en dat zij, zuinigheidshalve, onder een zelfde dak, in kleine gemeenschappen wonenGa naar voetnoot(1). Wevers en spinsters vindt men in overvloed, daar waar vlas gekweekt wordt: in het land van Waas, in de kasselrijen Gent en Kortrijk. Men raamt dat, rond het einde der eeuw, het aantal wevers ongeveer 40.000 bedroeg, voor dewelken nagenoeg 200.000 spinsters arbeiddenGa naar voetnoot(2). Men mag zeggen, dat, in Vlaanderen, de helft der landelijke bevolking van de vlasnijverheid leefde en dat bleef zoo tot de invoering van de stoommachines, rond 1848, welke die nijverheid naar de steden bracht, wat op den buiten een ramp verwekte, die verschrikkelijker was dan de oorlogen der XVIIe eeuw, en die in ettelijke jaren den lande de grondigste verandering toe- | |
[pagina 287]
| |
bracht, welke het sedert het einde der middeleeuwen gekend heeft. In afwachting van het nog verwijderd tijdperk, dat de steden het nijverheidsproletariaat binnen haar muren zullen trekken, is het naar haar, dat al deszelfs bedrijvigheid zich richt. Het op den buiten geweven ruw lijnwaad wordt op de markten te Gent en te Brugge te koop gesteld en door de lijnwaadkoopers gekocht, die het in fabrieksbleekerijen laten glanzen. Zoo het kapitalisme zich nog niet bemoeit met de inrichting van den arbeid, slorpt hetzelve toch heel de voortbrenging op. In stede van rechtstreeks de grondstof te koopen en te doen verwerken, bepalen de ‘kooplieden’ er zich bij, hun winkels te vullen met heel afgewerkte producten. Zij zijn de onmisbare tusschenpersonen tusschen den bezoldigden voortbrenger, dien zij laten leven en den verbruiker, die hen laat leven. Schier altijd geven zij zich aan uitvoerhandel over, want de plaatselijke markt neemt slechts een gering deel van het Vlaamsch linnen. Reeds gunstig bekend in Spanje, ten tijde dat de katholieke koningen over de Nederlanden regeerden, hebben zij, door de aloude klandizie van dat land en van zijn koloniën, een steeds zoo ruime afzetmarkt behouden, dat de voortbrenging onbeperkt mag aangroeien, zonder vrees voor overproductie. In de tweede helft der eeuw, ziet men dezelve dan ook gedurig vergrooten. Het aantal stukken lijnwaad, jaarlijks te Gent op de markt gebracht, stijgt van ongeveer 61.000, in 1735-1750, op 80.000, in 1750-1765. Voor heel België, raamt men dat de uitvoer, die in 1762, 177.360 stukken van 70 el bedroeg, in 1785, 291.548 stukken bereikteGa naar voetnoot(1). Terwijl de lijnwaadweverij zich ontwikkelt, vervalt de kantmakerij, die andere aloude nijverheid der Vlaamsche bevolkingen. De modes der XVIIIe eeuw vergen geen overvloedige kanten meer als die der vorige eeuwGa naar voetnoot(2); de vraag verslapt en, zooals steeds gebeurt, heeft de beperking van de navraag een medegaande verslapping der techniek voor gevolg. De kunststukken verdwijnen: men vindt nog slechts modellen | |
[pagina 288]
| |
voor den gewonen verkoop, naar dewelken de werksters voor de kantkoopers van Brussel, Mechelen of Brugge arbeiden. Zoo de draperie schier volkomen uit Vlaanderen verdwenen is bezielt zij, daarentegen, aan het ander uiteinde des lands, de bruisende vallei der Vesdre met een nieuwe bedrijvigheid. Het zijn waarschijnlijk lakenwevers uit Aken die ze, in de XVe eeuw, overbrachten naar den oever dier rivier, wier kalkhoudend water uitstekend is tot het ontvetten en het wasschen der wol. Zij ontwikkelde er zich zonder dwang, onder de vrije vormen der landelijke nijverheid, die, in de XVIe eeuw, den voorspoed van Hondschoote en Armentières maaktenGa naar voetnoot(1). Doch, te ver verwijderd van de groote handelswegen en van de havens der kust, waar de Spaansche wol aangevoerd werd, was zij bij haar begin schier onbekend en had zij weinig vertier. Overigens bevond het voornaamste centrum daarvan zich aan de overzijde der grens, te Verviers, in het land van Luik, en het schijnt, dat de Limburgsche wevers en vollers langen tijd hoofdzakelijk voor de lakenverkoopers dier stad hebben gewerktGa naar voetnoot(2). Rond het midden der XVIIe eeuw begon de toestand te veranderen. Tot bevordering van het Limburgsch fabrikaat, belastte de regeering van Brussel, in 1660, de lakens van Verviers met een invoerrecht, waardoor met het land van Luik een economisch conflict ontstond, dat tot het einde van het Oude Stelsel zou voortdurenGa naar voetnoot(3). De onbehendige heffing, aan de Luiksche grens, van den 60n penning op wol en verfstoffen deed, in het begin der XVIIIe eeuw, tal van fabrikanten van Verviers naar Limburg uitwijkenGa naar voetnoot(4). Sedert dan, beginnen Hodimont en Eupen op de markten bekend te worden. Eenigen tijd nadien, laat het benuttigen van staarten en gareneinden de Disonsche wevers toe, oen nieuwe soort van lichte | |
[pagina 289]
| |
en goedkoope stoffen makeni, welke, niettegenstaande verbod en verordening, spoedig burgerrecht verkregenGa naar voetnoot(1). De bezorgdheid der Oostenrijksche regeering bracht, reeds in het midden der XVIIIe eeuw, het hare bij om de toekomst van zulk een vernuftige nijverheid te verzekeren. Zij ontlasttehaar van de invoerrechten op de grondstoffen, verschafte haar een afzetgebied in Oostenrijk, Hongarije en de Levant, gaf haar het monopolie voor het kleeden der in de Nederlanden gekantonneerde troepen en bracht haar, door het aanleggen eener nieuwe baan, in gemeenschap met den grooten straatweg op Aken. Die maatregelen werden met welslagen bekroond. Rond 1780, was de Limburgsche draperie, naast de Vlaamsche lijnwaadweverij, voorzeker de bloeiendste nijverheid van België. Geprikkeld door de naburige mededinging van Verviers, geven de Limburgsche lakenwevers bovendien blijk van een nieuwigheidszin, dien men vruchteloos bij de Vlaamsche linnenwevers zoekt. Terwijl dezen, verzekerd van de Spaansche markt, geenerlei verandering brengen in de inrichting der nijverheid, wier voortbrengselen zij zich vergenoegen voordeelig uit te voerenGa naar voetnoot(2), ziet men aan de oevers der Vesdre, onder den invloed van het kapitalisme, zeer duidelijk een centralisatie van den arbeid ontstaan. Ongetwijfeld, zijn de wevers in overgroote meerderheid nog huisarbeidersGa naar voetnoot(3). Doch reeds komen fabrieken te voorschijn, welke onder één dak de verschillende werklieden brengen, die tot het vervaardigen van het laken noodig zijn, en waar de in de rivier genomen waterkracht de vol- en scheermachines doet werken, de opbrengst van den arbeid vertienvoudigt, in afwachting van de aanstaande omwenteling, die het aanwenden van den stoom zal medebrengenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 290]
| |
De Limburgsche nijverheid onderscheidt zich door haar geest van onderneming en vooruitgang; zij weet den steun ten nutte te maken, dien de regeering haar geeft, en harerzijds toont deze zich uiterst welwillend voor haar. Wellicht is gedeeltelijk daaraan de gehechtheid der Limburgsche bevolking aan het Oostenrijksch stelsel toe te schrijven, alsook de bijzondere genegenheid waarvan zij het voorwerp is van wege de aanhangers van dit stelsel en de ‘vrienden van het licht’, die om het meest haar levendigheid, haar naarstigheid en haar verstandige krachtdadigheid roemen. De metaal- en de bodemindustrie hadden zooveel geluk niet als de textiel-nijverheid. Het schijnt wel, dat hoogovens en smederijen niet talrijker en niet belangrijker waren geworden dan zij op het einde der XVIIe eeuw waren. Het grootste deel daarvan liggen in de streek Entre-Sambre-et-Meuse, waarvan de bodem de grondstof en de groote bosschen de brandstof leveren. Van de streek van Chimay en van zuidelijk Luxemburg, waar zij bij het einde van het Spaansch stelsel bijzonder talrijk waren, schijnen zij langzamerhand uit te wijken naar de omstreken van Charleroi, waar de Samber haar een voortreffelijken uitvoerweg biedt. Schier allen behooren aan groote grondeigenaars, aan abdijen of wereldlijke heeren. Doch het ontbreekt die landelijke kapitalisten aan ondernemingsgeest. Zoo zij hun inrichtingen onderhouden, trachten zij niet dezelven uit te breiden of te verbeteren. Evenals een eeuw te voren, zijn de hoogovens slechts een twintigtal voet hoog; voor elk hunner worden ten hoogste een tiental werklieden benuttigd, waarbij een honderdtal houthakkers en kolenbranders dienen gevoegd. Wat de smederijen betreft, de bijzondersten daarvan hebben als personeel een veertigtal arbeiders in de werkplaats en ongeveer tweehonderd in het naburige woudGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 291]
| |
Het voortgebrachte ijzer voldoet overigens ten volle voor de nationale markt, wier behoeften niet, zooals in Engeland en in Frankrijk, opgewekt zijn door de vereischten van een machtige marine en van een talrijk leger. Het grootste deel der voortbrenging wordt uitgevoerd naar het land van Luik, voor de wapenmakerijen en de nagelmakerijen, met welke die van het Naamsche en van Henegouw moeilijk kunnen mededingen. Vergeleken met de metaalnijverheid, waarvan niets nog de schitterende toekomst laat voorzien, vertoont de glasblazerij een bemoedigender bedrijvigheid. Schier al de glasfabrieken, welke in de XVIe en XVIIe eeuw hier en daar in de steden naar het model van die van Venetië opgericht werden, zijn verdwenen. Nog slechts het loopend fabrikaat wordt vervaardigd en die nijverheid groepeert zich rondom Namen en Charleroi, dank zij de overvloedige brand- en grondstoffen, die in het omliggende gevonden worden. In de tweede helft der eeuw, worden glasblazerijen opgericht te Ghlin, te Jumet, te Seneffe enz. Dat zijn voorzeker nog tamelijk weinig belangrijke werkplaatsen, die elk gemiddeld slechts een twintigtal werklieden bezigen. Niettegenstaande de bewilligingen en voordeelige douanetarieven, welke de regeering haar verleent, slagen zij er niet in, voor den uitvoer te werken; zij vergenoegen zich dan ook met de binnenlandsche marktGa naar voetnoot(1). Doch ‘blazers’ en ‘ovenmannen’ bereiden, onder hun nederige loodsen, die technische behendigheid voor, welke, in de volgende eeuw, de Belgische glasblazerij tot een wereldnijverheid zal maken. Onder al die kleine werkplaatsen, in wier ovens houtskool gebrand wordt, ligt de steenkool nochtans opgehoopt in den schoot der aarde, waar haar geweldige kracht sluimert. Reeds in de middeleeuwen gebruikte men ze in de streek voor het huishouden en langzamerhand heeft zij zich in de naburige streken verspreid. In de XVIIe eeuw is zij, heel het land door, een onmisbaar verbruiksartikel geworden. Men bezigt | |
[pagina 292]
| |
ze niet alleen tot het verwarmen der vertrekken, doch ook tot het vullen van de ovens der hoefsmeden, der brouwers, der ververs, der bleekers, der zoutzieders, der suikerraffinadeurs, der zeepzieders, der steenbakkers enz.Ga naar voetnoot(1). Hoe weinig diep haar gebruik doorgedrongen is in onze aan haar reuzenwerken gewende oogen, toch is ze, op het einde der XVIIIe eeuw, de Gentsche nijverheid zoo onontbeerlijk, dat, tijdens de onlusten der Brabantsche Omwenteling, tal van werkplaatsen moeten sluiten, omdat de steenkool niet binnenkomtGa naar voetnoot(2). Te Brussel vragen de brouwers, om ze beterkoop te krijgen, dat de uitvoer daarvan verboden worde. Want deze is reeds zeer beduidend, niettegenstaande de Engelsche mededinging; dat product wordt uitgevoerd naar HollandGa naar voetnoot(3), naar Frankrijk; in 1777 wordt er gesproken over Belgische steenkool, die naar de Oostenrijksche en Hongaarsche havens gezonden wordtGa naar voetnoot(4). 't Is dus niet te verwonderen, zoo, van dat tijdstip af, het ophalen van steenkool een vlucht neemt, welke de tijdgenooten verbaast. Op het einde der XVIIe eeuw bleef de ontginning beperkt over een ruimte van zeven mijlen lang op twee breed, tusschen Quiévrain en Mariemont, en de diepste mijnschachten waren niet dieper dan 150 vadem (ongeveer 200 meter)Ga naar voetnoot(5). Doch na den vrede van Aken, worden overal nieuwe aders geopend in Henegouw, in het Naamsche, in het land van Herve. Rond 1774 begint het bekken van Charleroi blijk van zijn rijkdom te geven. Maatschappijen, die hopen nieuwe kolenlagen te zullen vinden, worden met machtiging der regeering opgericht om boringen te doen, in 1765, te Ninove, te Leeuwergem en te Gaver, in 1766, in Brabant, in 1771, te Harelbeke en te Avelgem, in 1775, in de omstreken van Leuven, in 1777 rondom Nijvel, in 1779, te BouvignesGa naar voetnoot(6). | |
[pagina 293]
| |
Dank zij de stijgende tusschenkomst van het kapitaal, wordt de mijntechniek verbeterd en de opbrengst vermeerderd. Op het einde der XVIIe eeuw, waren de meeste mijnen nog slechts geëxploiteerd door vereenigingen van werklieden en van kolenkooplieden, die niet over de noodige hulpmiddelen beschikten om ze behoorlijk naar het model van die van het land van Luik uit te rustenGa naar voetnoot(1). Als een uitzondering werd de maatschappij van Wasmes gemeld, die, in 1689, de 25.000 daalders had kunnen bijeenbrengen die noodig waren tot het opstellen eener met waterkracht bewogen droogmakingspomp. Vijf-en-dertig jaar later, in 1725, liet een rijk eigenaar van smederijen en glasblazerijen, de burggraaf Desandrouin, voor de kolenmijn van Fayat, de eerste vuurpomp naar het stelsel Newcommen maken, welke in de streek gewerkt heeft en die tot in 1834 onafgebroken diendeGa naar voetnoot(2). Hij vond natuurlijk navolgers. Naar overigens tamelijk onzekere inlichtingen, zouden, in 1766, twaalf Newcommen-machines in dienst geweest zijn in den zoogenaamden ‘Couchant de Mons’ en, tien jaar later, negentien. De noodige uitgaven voor het inrichten dier werktuigen waren veel te hoog voor de oude vereenigingen van exploitanten; deze waren dus wel langzamerhand verplicht zich te stellen onder gegoede ondernemers, die een stevig krediet bezaten ofwel voor dezen de plaats te ruimen. Reeds in 1778 stichten de hertog van Arenberg en de heer van Châtelineau, voor de ontginning van de mijnader ‘le Gouffre’, een maatschappij, die de oorsprong is van de huidige vennootschap van Couillet. In 1787 zijn de voornaamste aandeelhouders van de maatschappij van Chapelle-lez-Herlaimont de prins van Grimbergen en de markies van ChastelerGa naar voetnoot(3). Elders behouden de geldschieters, waartoe men zich wendde voor het oprichten der vuurpompen, zich een ‘ophalings- | |
[pagina 294]
| |
recht’ voor, dat van een veertiende tot een elfde reikt van al de opgehaalde kolen. Rond het midden der eeuw is de opbrengst reeds zoo belangrijk, dat het graven wordt gevraagd van de vaarten van Bergen naar Condé en van Charleroi naar Brussel, waarvan de eerste slechts in 1807 en de tweede in 1826 konden geopend worden. Niettemin en in spijt van de gebrekkige vervoerwegen en de nadeelige tarieven der Fransche grens, doet de uitvoer merkwaardige vorderingen. Hij is schier vertienvoudigd van 1762 tot 1785, en klimt van 2.100 ton tot ongeveer 21.000 tonGa naar voetnoot(1). Thans is hij driehonderdmaal grooter, en die eenvoudige vaststelling bewijst duidelijk dat het onmogelijk is de hedendaagsche economische beweging en die van het wegstervend Oude Stelsel onder dezelfde maat te brengen. Toch bestaat onbetwistbaar tusschen beide een verband. Van de regeering van Maria-Theresia af, bezit België niet alleen reeds schier al zijn kenschetsende nijverheidstakken, doch men treft dezelven aan in de streken waar zij thans nog bloeien: de textiel-industrie in Vlaanderen en in de Vesdrevallei, de metaalnijverheid, de glasblazerij en de kolenmijnen in Henegouw en in het Naamsche. In spijt van Holland's kwaadwilligheid en van Frankrijk's protectionisme, slaagden zij er in, dank zij den vrede eerstens, doch ook dank zij de door de regeering getroffen maatregelen, een plaats onder de zon te verwerven. Zij konden partij trekken uit de gunstige omstandigheden, welke haar geboden werden door de wilskracht eener noeste bevolking, den overvloed en de goedkoopheid van de arbeidskrachten, de centrale ligging des lands, de afzetmarkten welke Spanje, Holland en Duitschland voor zekere waren boden. Het is stellig, dat zij voor een ruime mate bijdroegen tot de vermeerdering van de inkomsten der Schatkist, welke zich gedurende de tweede helft der XVIIIe eeuw openbaart. De douanerechten gaven 1.609.220 gulden in 1740; zij bedragen 4.013.930 gulden in 1787Ga naar voetnoot(2). Evenzoo stijgt het totaal der Staatsinkomsten van 1749 tot 1779 van vijf en een half mil- | |
[pagina 295]
| |
lioen gulden tot vijftien millioenGa naar voetnoot(1). De algemeene welstand vermeerdert. Het gebruik van thee wordt algemeen, dat van koffie nog meer. In 1762 kwamen daarvan 196.180 pond binnen; in 1785 niet minder dan 4.730.573 pondGa naar voetnoot(2). Doch, zoo de nijverheid zich verheft, is zulks toch niet in de mate van het mogelijke. Hieromtrent zijn alle opmerkers het eens. Hoe bemoedigend de gemaakte vorderingen ook schijnen, blijft nog oneindig veel te doen. De economische inrichting diende verjongd en aangevuld. Bij ontstentenis van handelsrechtbanken, belemmeren de traagheid en de kosten der burgerlijke rechtspleging jammerlijk den gang der zaken. Brugge, sedert 1665, Gent, sedert 1729, bezitten elk een HandelskamerGa naar voetnoot(3), doch, in spijt van haar pogingen, lukt het de regeering niet, er een op te richten wier werking zich over heel het land uitstrekt. De scherpzinnigste deskundigen betreuren de onverschilligheid en den slenter der kooplieden, ‘die gewoon zijn den handel lijdelijk te drijven en die de werkzaamheid, de behendigheid en de kennis voor nieuwe en ingewikkelde speculatiën missen’Ga naar voetnoot(4). In 1765 vraagt de raadsheer Nicolaas Bacon, dat een zeker getal jongelieden naar het buitenland gezonden worden om op de hoogte gesteld te worden van de moderne practijk der zaken en dat een handelsfaculteit ter Hoogeschool van Leuven opgericht wordeGa naar voetnoot(5). Het is ongetwijfeld in verband met die ontwerpen, dat, in 1781, te Gent een handelsacademie gesticht werd. Meer nog dan het gemis aan technische opleiding, liet de ontoereikendheid der kredietinstellingen zich jammerlijk | |
[pagina 296]
| |
gevoelen. Eenige private banken disconteerden moeilijk, met groote kosten en op al te korte termijnen, de in omloop zijnde effecten; de wisselkoers op de naburige landen was steeds nadeeligGa naar voetnoot(1). Doch de groote kwaal bestond in de ontoereikendheid van den omloop der kapitalen. En deze waren nochtans niet ontoereikend. Men stelt, integendeel, vast dat de opgehoopte rijkdom aanzienlijk was. Dat blijkt uit de belangrijkheid der Belgische inschrijvingen op de buitenlandsche leeningen, en uit het feit dat, van 1753 tot 1792, de Oostenrijksche regeering hier leeningen aanging voor een totaal van honderd-en-elf millioenGa naar voetnoot(2). Ongelukkiglijk behoorden de groote fortuinen schier uitsluitend aan de kloosters en aan den adel. Op het grondbezit gevestigd en door hetzelve onderhouden, blijven zij de zakenwereld vreemd; zij zijn angstvallig, ja wantrouwend tegenover onderneming en speculatie. Hier en daar zag men wel een edelman, een klooster geldelijk deelnemen aan het openen eener kolenmijn of het bouwen eener glasblazerij of smederij, op zijn eigen gronden, doch meer moest men hem niet vragenGa naar voetnoot(3). De geest van spaarzaamheid was evenzeer onder de natie verspreid als de kapitalistische geest er weinig heerschte. Eenige zeldzame opgekomen mannen, als Clemmen te Gent, bijvoorbeeld, of sommige fabrikanten van de Vesdre-vallei, | |
[pagina 297]
| |
bezaten de stoutmoedigheid en den ondernemingsgeest, om heel hun have in hun zaken te wagen en hun winsten gedurig aan te wenden tot het verwezenlijken van nieuwe winsten. En dan nog haken verscheidenen onder hen, die rijk geworden zijn, er slechts naar, den burgerstand af te leggen en in den adel opgenomen te worden. De voorspoed van den landbouw bevorderde nog de voorkeur der kapitalen voor een veilige belegging in gronden, boven het aan handel en nijverheid eigen risico. Een noch andere kregen dan ook de hulpmiddelen, welke hun hadden toegelaten een krachtige vlucht te nemen. Hun ontwikkeling bleef altijd ver beneden wat zij had kunnen wezen, zoo zij over een ruimer krediet hadden beschikt. Hooger zagen wij het: slechts de aloude nijverheidstakken, gevoed door de producten van den bodem, gaven blijk van een genoegzame bedrijvigheid. De meeste der nieuwen slabbakten. De geringe ontwikkeling van het fabriekswezen doemde tot de ellende dat deel der steedsche bevolkingen dat, in de XIXe eeuw, in de fabrieken zou benuttigd worden. Men raamt dat, op het einde van Maria-Theresia's regeering, ongeveer het vierde van de inwoners der steden ten laste van de openbare weldadigheid warenGa naar voetnoot(1). Het is tot bestrijding der landlooperij, dat de Staten van Vlaanderen in 1772 het ‘rasphuis’ te Gent, en de Staten van Brabant, in 1779, het tuchthuis te Vilvoorden oprichttenGa naar voetnoot(2). De ellende was minder groot op den buiten, en die nieuwe vaststelling volstaat om te bewijzen, dat de economische toestand der Oostenrijksche Nederlanden, in zijn geheel, veel meer die van een landbouwenden Staat dan van een nijverheidsstaat was. |
|