Geschiedenis van België. Deel 5
(1929)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendHet einde van het Spaansch stelsel. Het Oostenrijksch stelsel. De Brabantsche omwenteling en de Luiksche omwenteling
[pagina 243]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 244]
| |
voor de centraliseerende monarchie; de zelfstandige machten worden allengs opgeslorpt door den Staat-politieman en den Staat-bureaucraat, die Duitschland en Oostenrijk sedert het midden der XVIIIe eeuw tot onlangs toe de hoofdtrekken hunner staatsregeling gaven. België, dat in de XVIIe eeuw in het staatkundig archaïsme bleef voortleven, wordt op zijn beurt meegesleept in den stroom, die heel het vasteland naar het absolutisme voert. Het werd zulks slechts tamelijk laat gewaar, op een oogenblik dat de beweging reeds lang aan den gang was. Want de Oostenrijksche regeering had den overgang zeer behendig geleid, zonder België's argwaan te verwekken. Zij deed dit niet hals over kop, zooals Lodewijk XIV van 1702 tot 1706, in den naam van Philips V, gedaan had. Zij vervolgt traag en voorzichtig haar weg en stopt bij het minste onraad, om vervolgens weer voort te gaan en haar vorderingen maar te laten merken op het oogenblik, dat zij haar doel meent bereikt te hebben en derhalve geen verzet meer te vreezen heeft. Maria-Theresia's uitingen van genegenheid voor haar ‘goede onderdanen’, de zoetsappigheid van Karel van Lotharingen hebben, gedurende lange jaren, het mollenwerk van Kaunitz en van de gevolmachtigde ministers voor het land verborgen. Het liet zich zonder wantrouwen leiden en bood blijmoedig zijn medewerking aan een regeering, waarvan het de werkelijke voordeelen waardeerde. Alleen de onbehendigheid van Josef II opende hetzelve de oogen en toonde het eensklaps, dat het geleidelijk onder de vreemde overheersching verviel en dat Brussel weldra nog slechts een aanhoorigheid van Weenen zou wezen. En toen keerde het volk zich met des te meer kracht tegen Oostenrijk, daar dit laatste het, door zijn hervormingen zelven, sterker had gemaakt. De Brabantsche Omwenteling stelde, woedend, een einde aan dat Oostenrijksch tijdvak, dat hier een veertigjarige stille rust gebracht had. Overigens, in spijt van die ontknooping welke, zooals wij verder zullen zien, onvermijdelijk was, blijft het sedert het midden, van de XVIIe eeuw het vruchtbaarst en ijverigst tijdperk, dat het land beleefde. Het heeft hetzelve gemoderniseerd door de werking van den Staat, en er dient op gewezen, dat de aanzienlijkste gebouwen welke het België achterliet, de Brusselsche ministeriën zijn. | |
[pagina 245]
| |
IKarel van Lotharingen was, onder al de landvoogden van België, die welke het meest of liever de eenige, die populair was. Waarschijnlijk hadden louter beschouwingen van familie en van gevoelen Maria-Theresia aangezet, op 8 Januari 1744, de aanstelling te onderteekenen van dien prins, die tweemaal haar schoonbroeder was èn als jongste broeder van Frans I, den welbeminden echtgenoot der keizerin, èn als echtgenoot van aartshertogin Maria-Anna, haar zusterGa naar voetnoot(1). Doch de verstandigste politiek had geen betere keus kunnen vinden. De genegenheid, welke men den nieuwen landvoogd betuigde, strekte zich natuurlijk uit tot de keizerin, door wie hij aangesteld was en tot het stelsel dat hij diende. Zijn populariteit verwekte ook die van Maria-Theresia en ging zelfs over tot het Oostenrijksch huis, dat tot hiertoe met wantrouwen of onverschilligheid bejegend werd. De duur zelf van zijn bestuur (1744-1780), het langst dat de Nederlanden kenden, was een geluk voor de dynastie. En toch was hij geen groot, zelfs niet een merkwaardig manGa naar voetnoot(2). Doch hij was de rechte man op de rechte plaats. Na zoovele Spanjaards, Italianen en Duitschers, kwam de Lotharinger de Belgen als een landgenoot voor. Voor de eerste maal sedert Margareta van Parma, hadden zij een landvoogd wiens natuurlijke taal het Fransch was. Niets vreemds in het uiterlijk noch in de levenswijze van dien in het hertogelijk hof van Nancy opgevoeden prins. Beleefdheidshalve en om de keizerin te behagen, schreef men hem krijgsmanstalent toe. In den Oostenrijkschen successie-oorlog had hij slechts blijk van dapperheid gegeven. De troepen hadden geen hoogen | |
[pagina 246]
| |
dunk van hem, doch hij gaf er niet om, daar hij niet van oorlogen hieldGa naar voetnoot(1). Zijn volslagen gebrek aan eerzucht maakte hem ook onverschillig voor de politiek. Hij hield van een ruim en gemakkelijk leven, dat zijn weduwnaarschap hem nog gemakkelijker maakte; hij beoefende eenvoudig de epicurische wijsbegeerte naar de wijze van zijn tijd. Hij is liefhebber van goed eten en drinken, weinig voornaam van manieren, doch goedaardig en zelfs liefdadig, minzaam en vroolijk. De prins van Ligne betreurde, in zijn ouden dag, met een opwelling van spijt, zijn hof waar alles mooi, geestig, vertrouwelijk, aangenaam, ondeugend was, en waar er gegeten, gedronken en gejaagd werd’Ga naar voetnoot(2). Niet de minste etiquette. De brand van het oud paleis, in 1731, liet hem toe zijn intrek te nemen in het paleis van Oranje, dat hij met eigen penningen betaalde en naar zijn zin meubileerde, en waar hij zich niet gekneld voelde door de traditie of door de herinnering aan de godvruchtige en statige Maria-Elisabeth. Overigens verkiest hij boven dat verblijf nog de jachtpaviljons, zooals dat van Tervuren, persoonlijk door hem ingericht, waar hij zich vrij kan omringen van danseressen en tooneelspeelsters, die zijn gunsten deelen met zijn vaste minnaressen. Hoewel zijn onderwijs jammerlijk veronachtzaamd was en hij met de spelkunst overhoop ligt, doet hij mee aan de toenmalige liefhebberij voor porselein, tapijten, werktuigen en natuurwetenschappen. Hij ruïneert zich met het aankoopen van snuisterijen en beschermt de uitvindersGa naar voetnoot(3). Iedereen heeft toegang tot hem, want evenzeer als hij den arbeid verafschuwt, evenzeer houdt hij van populariteit, en zijn goedaardigheid maakt hem ook welwillend. Verwekt hij ietwat aanstoot door zijn ongebondenheid, toch vergeeft men hem alles, omdat hij zoo eenvoudig, zoo weinig verwaand, zoo weinig aanstellerig is. Josef II, die hem nooit lijden kon, en niet zonder reden, stelt met bitterheid | |
[pagina 247]
| |
vast, dat hij ‘de inwoners een soort van fanatisme inboezemt’Ga naar voetnoot(1). Hoeven andere bewijzen dan het standbeeld, dat de Staten van Brabant tijdens zijn leven voor hem oprichtten in 1775? Uit eigenliefde, uit grootmoedigheid, doch vooral om de volksgunst te verwerven, gebeurt het hem wel, van tijd tot tijd, tegen de inzichten van het hof van Weenen op te komen. ‘Zoo prins Karel - zegt Josef II met wrevel nog - zich ooit met iets bemoeit, is het om met de oppositie te zijn’Ga naar voetnoot(2). Doch die oppositie is zeer licht en gansch oppervlakkig. Maria-Theresia, die haar schoonbroeder kende, ontrustte zich er nooit om. Zij wist wel, dat zij slechts hoefde aan te dringen om gehoorzaamd te worden of, zoo dit noodig was, te dreigen zijn schulden niet te betalen. Zij had nooit te vreezen, dat hij de regeering iets zou weigeren of dat hij, als Maria-Elisabeth, de hem gezonden bevelen in zijn schuiven zou verstoppen. Zij was te scherpzinnig om niet te begrijpen, dat de ‘oppositie’ van den landvoogd haar politiek diende; immers deze stelde de openbare meening tevreden zonder iets te belemmeren, en de gevolmachtigde minister, verborgen achter Karel wiens aanwezigheid het land geruststelde, richtte zijn blikken naar het Weensch kompas, en bleef bij het roer om het schip te sturen. Want van den landvoogd mag men zeggen, dat hij regeert doch niet heerscht. Gansch in zijn schik met zijn paraderol, laat hij zich volkomen leiden door den minister. De oorsprong van dien trawant of liever dien bewaker, klimt tot het Spaansch tijdvak op. Dat ambt werd reeds in zekere mate vervuld door Granvelle bij Margareta van Parma, door d'Aytona bij aartshertogin Isabella, later door de gezanten van den katholieken koning te 's-Gravenhage, die de regeering van Brussel moesten nagaan en leiden. Doch de instelling wordt eerst onder het Oostenrijksch stelsel stevig gevestigd. De naam van gevolmachtigd minister verschijnt onder Karel VI, en werd dan gevoerd door Sinzendorff en naderhand | |
[pagina 248]
| |
door Prié. De afwezigheid van een verblijfhoudenden landvoogd te dien tijde maakte de aanstelling van die agenten des keizers noodzakelijk. De naam verdween onder het regentschap van Maria-Elisabeth, die hij had kunnen hinderen, doch het ambt bleef bestaan. De grootmeesters der aartshertogin, de graaf Harrach, vervolgens de graaf Visconti waren niets minder dan werktuigen van Weenen. Tusschen haar dood en de komst van Karel van Lotharingen, waren het weer gevolmachtigde ministers die bij waarneming regeerden: Harrach, Koenigsegg, Kaunitz-Rittberg, Bathyani. Bij de aanstelling van den hertog werd de staat van zaken ten slotte en wèl voorgoed gevestigd. Naast den landvoogd, die den persoon zelf van den vors, vertegenwoordigt, staat voortaan de gevolmachtigde minister, de man van vertrouwen van dien zelfden vorst, die door hem gekozen is, slechts van hem afhangt, zijn wil uitvoert, zijn ontwerpen kent, alles wat hij ziet en hoort zorgvuldig overbrieft. Bezit hij het uiterlijke van het gezag niet, zoo voert hij het in werkelijkheid meer en meer uit. Men kiest hem dan ook zorglijk onder de kruim van het diplomatisch personeel. De gevolmachtigde ministers welke Weenen van 1749 tot 1791 naar Brussel zond, de markies van Botta-Adorno, de graaf van Cobenzl, de prins van Starhemberg, de graven van Belgiojoso, van Trautmansdorff, van Mercy-Argenteau en van MetternichGa naar voetnoot(1), hebben zich gelijkelijk onderscheiden door | |
[pagina 249]
| |
hun ijver, zoo niet altijd door hun talent. Zij waren de wezenlijke inrichters van het Oostenrijksch stelsel in België. Als minister des vorsten bij den landvoogd, is de gevolmachtigde feitelijk onafhankelijk van dezen laatste, hoewel hij, voor den vorm, onder zijn bevelen staat. Hij voert de briefwisseling met de te Brussel gevolmachtigde vertegenwoordigers der vreemde mogendheden, met den Hoogeren Raad voor de Nederlanden te Weenen, en later met den Hof- en Staatskanselier, en zelfs rechtstreeks met de keizerin of den keizer. Heel het bestuur is aan zijn toezicht en aan zijn leiding onderworpen. Als de landvoogd afwezig is, vervangt hij hem, en 't is juist daarom dat hij den titel van gevolmachtigde voert. Hij verricht alles op elk gebied en soms wordt Karel van Lotharingen er ongeduldig om: ‘Ik deed niets, schrijft hij Kaunitz, dat onrust kan verwekken, en zoo ik uitgebreider machten vraag, is zulks in het belang van den koninklijken dienst’Ga naar voetnoot(1). Later, onder Cobenzl, zal hij klagen, dat hij achteruitgezet en gekneveld wordt door den minister, wiens gevoelen steeds boven het zijne verkozen wordt. Eigenlijk is hij tevreden, dat hij gerust mag jagen en feesten, terwijl de minister zich afslooft. ‘Van 's morgens zes tot 's avonds zes, zucht Botta, vind ik buiten het middagmaal, geen enkel vrij uur’Ga naar voetnoot(2). En Cobenzl is, als men de gedenkschriften van zijn neef Philip gelooven mag, van vijf uur te been en gansch den dag aan 't werk. Die arbeid is even bescheiden als hardnekkig. De minister houdt zich schuil achter den landvoogd ‘om dien de eer van alle gewichtige beslissingen te laten, welke zijn regeering kunnen opluisteren’Ga naar voetnoot(3). Hij komt slechts op den voorgrond als onaangename maatregelen hoeven genomen, ‘om de goedheid en de zachtmoedigheid | |
[pagina 250]
| |
van onzen gouverneur-generaal niet te schaden’Ga naar voetnoot(1). Aldus dekt hij ook Weenen, wiens bevelen hij ontvangt en uitvoert. Deze geworden hem hoe langer hoe minder door de bemiddeling van den Hoogeren Raad voor Vlaanderen. Dat oud en traag bestanddeel van het Spaansch bestuur, door Karel VI behouden, had geen reden van bestaan meer van den dag af, dat de keizer voorgoed aan den titel van katholieken koning verzaakt had. Het verwikkelde noodeloos de zaken, en de overlevering, die Belgische raadsheeren toegang tot den Raad gaf en de Castiliaansche taal deed gebruiken voor de briefwisseling met de provinciën, kende de Nederlanden een ongepaste zelfstandigheid toe. Men liet hem dus langzamerhand verkwijnen. Hij behield eenige belangrijkheid tot den vrede van Aken, vervolgens verzwakte hij, om in 1757 onopgemerkt te verdwijnen. Wat van zijn bevoegdheid nog overbleef, werd overgebracht naar de Hof- en Staatskanselarij. Voortaan worden de zaken der Nederlanden niet meer afzonderlijk behandeld, doch wel, als al de zaken der monarchie, in een door den kanselier voorgezeten ‘ministerieele conferentie’, en Starhemberg zal in 1781 op de ‘verbazende en heilzame uitwerkselen van die verandering’ roemenGa naar voetnoot(2). De kanselier, die alles in handen krijgt, is in bestendige betrekking met den minister te Brussel. Reeds in 1758 zette Kaunitz aldus Maria-Theresia de nieuwe inrichting uiteen: ‘Elke zaak die voor voorbereidende leiding vatbaar is, alle nieuwe gedachten, ontwerpen, plannen, worden door mij behandeld in mijn bijzondere briefwisseling met graaf Cobenzl, die daarvan rekenschap geeft aan Zijn Koninklijke Hoogheid. Komen wij overeen omtrent de grondbeginselen en omtrent de keus der middelen, dan wordt daarover verslag gegeven aan Uw Majesteit en de zaken worden gansch gereedgemaakt aan uw beslissing voorgelegd’Ga naar voetnoot(3). Weenen en Brussel zijn dus volkomen met elkander verbonden; het drijfrad pakt wèl in het tandwiel en sleept het mee in de door hetzelve verwekte beweging. | |
[pagina 251]
| |
De minister zet de van den Hof- en Staatskanselier ontvangen aandrijving voort naar de hoogere bestanddeelen der plaatselijke regeering, wil zeggen naar de Bestuursraden. De eerste hunner, de Raad van State, zoo hij nog voor den vorm bestaat, bewijst geenerlei dienst meer. Doch de beide anderen, hervormd en verjongd, zijn er des te bedrijviger om. Reeds onder Karel VI werd de Private Raad ontlast van zijn rechterlijke bevoegdheid, welke de gerechtshoven overgelaten werd. Volgens de onderrichting, welke hij in 1725 ontvangt, moet hij slechts een ‘Raadgevende instelling der regeering’ zijn. Hij kan zich daaraan niet dadelijk gewennen. Gedurende nog een twintigtal jaren zullen de rechtsgeleerden waaruit hij bestaat, hem blijven beschouwen als een ‘Raad die het koninklijk gezag uitoefent’. Uit de hoogere rechtbanken des lands gesproten, walgde het hun, in stede van onafhankelijke magistraten, ondergeschikte ambtenaars te worden. De regeering verweet hun, dat zij zich barsch en verwaand aanstelden, en dat zij zich niet konden ontmaken van ‘de manieren en van de stelregels der balie’. Zij maakte zich dan ook gewoon, hen zoo zelden mogelijk of slechts voor den vorm te raadplegen. Na den vrede van Aken, placht zij hun uit Weenen gansch gereedgemaakte ordonnantiën te zendenGa naar voetnoot(1). De aanstelling van Patrick-Frans van Neny, zoon van den opsteller van de oorkonde der Oostendsche Compagnie, als toegevoegde van den ouden voorzitter Steenhaut, in 1757, het jaar zelf dat de Hoogere Raad voor Vlaanderen opgeheven werd, bracht een nieuw leven onder hen. Inderdaad, Neny is geen rechtsgeleerde, doch een man van de daad, van bestuur en van vooruitgang. Oudleerling van de Leuvensche Hoogeschool, behield hij van dezelve slechts den afkeer voor slenter en verwaandheid. Hij heeft niets van dien behoudsgezinden geest, die de natie reeds zoo lang ingekankerd is, en die een nieuwigheid verwerpt juist omdat zij nieuwigheid is. Hij behoort tot dat nieuw geslacht van staatkundigen, die niet slechts betrachten den Staat in te richten, zooals men in de XVIIe eeuw deed, doch ook, door den Staat, | |
[pagina 252]
| |
de maatschappij redematig te besturen. Hij is een overtuigd aanhanger van dat bestuurlijk en ordenend ‘verlicht despotisme’, dat het hof van Weenen aan Frederik II ontleende en dat Kaunitz, de ministerieele Conferentie en de gevolmachtigde ministers trachten te verwezenlijken. Door zijn toedoen, zullen hun strekkingen overgaan naar de Raden, die steeds getrouw zijn gebleven aan de overlevering van den Staat-rechter, de vormen en de rechten eerbiedigen, doch onbekend zijn met de noodwendigheden en het werkelijk leven. Evenals de rechtsgeleerden uit den tijd van Karel V het begrip en de uitgestrektheid der souvereiniteit omwerkten en verruimden overeenkomstig het Romeinsch recht, evenzoo beijvert Neny zich al de uitingen van het nationaal bestaan aan de overweldigende en vernieuwende ordening van het burgerlijk gezag te onderwerpen. ‘Hij is de helderste geest, dien wij hier hebben’, zegt Karel van LotharingenGa naar voetnoot(1). En weldra brengt zijn stijgende invloed in de Raden een gansch nieuw personeel, in dezelfde school als hij opgeleid, even wars van een verouderd verleden, even gehecht aan de prerogatieven van den wereldlijken Staat, en evenzeer van hun heilzaamheid overtuigd: Aguilar, van Kulberg, de Limpens, Leclercq, Patyn, de Stassart. Reeds in 1758 stelt Kaunitz met voldoening vast, dat de Bestuursraden nu de initiatieven der regeering steunen, in stede van ze tegen te werken. ‘Geen omwegen, geen mollenwerk meer; alles geschiedt in het volle daglicht. De (gevolmachtigde) minister, door de onderrichtingen en door de inrichting zelve der regeering gebonden aan het gevoelen der Raden, gaat dezelven te rade; deze kunnen vrijelijk uitlegging geven en in hun verrichtingen worden al de regelmaat en al de bedrijvigheid gesteld, welke het genie der landslieden leveren kan’Ga naar voetnoot(2). Evenals de Private Raad, heeft de in 1733 opnieuw ingerichte FinancieraadGa naar voetnoot(3) die loomheid en die bedilzucht verloren, welke hem de financiezaken deden behandelen als een burgerlijk proces. Hij ook is leniger, jonger, nieuwer geworden, en staat de regeering hoogst nuttig bij. En de bedrijvig- | |
[pagina 253]
| |
heid dezer laatste vergroot zoo snel, dat zij weldra, naast de Raden, voor sommige bijzondere diensten, ‘junta's’ instelt, wil zeggen, commissiën overeenkomende met onze hedendaagsche ministerieele ‘besturen’. Zoo worden, bijvoorbeeld, ingericht, in 1763, de ‘junta’ der betwiste grondenGa naar voetnoot(1), in 1764, de ‘junta’ der beheeren en der toelagenGa naar voetnoot(2), in 1772, de ‘junta’ betreffende de afwatering enz.Ga naar voetnoot(3). Aldus vestigt de bureaucratie zich te Brussel, en zij breidt er zich uit, naarmate het bestuurspersoneel meer en meer doordrongen is van de grondbeginselen van het ‘verlicht despotisme’. Vol ijver en overtuigd van de voortreffelijkheid harer doeleinden, onderneemt zij tegen de vooroordeelen, evenals tegen de staatkundige en godsdienstige voorrechten die haar werking belemmeren, een onophoudenden, naamloozen en ietwat geniepigen strijd. Zij is tegen de zelfstandigheid en tegen het clericalisme gekant. Zij bestudeert ontwerpen omtrent de afschaffing der gerechtelijke folteringGa naar voetnoot(4), de beperking der doode hand, de ondergeschiktheid der provinciën aan het hoofdgezag, terwijl zij zich bezighoudt met de inrichting van het onderwijs, met de volksgezondheid, met de verbetering van landbouw en van vervoermiddelen. Overigens is zij behendig; zij dringt zich niet op; zij sluipt ongemerkt binnen. Zij gedenkt den stelregel van Kaunitz, die zegde, dat ‘in de Nederlanden, de politiek de kunst is de rechten der kroon buiten het bereik te stellen van de invallen der Staten, en de grenzen daarvan uit te strekken, zonder in te grijpen in de privileges der natie’Ga naar voetnoot(5). Zij gedenkt dien zelfs zoo zeer, dat de kanselier haar al te voorzichtig acht en betreurt, dat ‘de vrees van de Staten te mishagen, soms de nuttigste schikkingen tegenhoudt en de heilzaamste inzichten vernietigt’Ga naar voetnoot(6). | |
[pagina 254]
| |
IIWant haar bevoegdheid houdt juist op, daar waar die der Staten begint. De beweging die zich, van Weenen uit, tot haar voortzet, kan zich niet verder uitstrekken dan tot haar. Het raderwerk der machine gaat niet verder. Voorbij de Bestuursraden en de ‘junta's’ welke ze omringen, treedt men in het domein der zelfstandigheid van elke provincie. Hier heeft de regeering geen wettelijken vat meer; haar toezicht is machteloos, 't is dus, volgens haar, de verwarring. De Staten der provinciën en hun bestendige deputatiën zijn machten, welke haar ontsnappen. De onmogelijkheid ze aan haar toezicht te onderwerpen is haar ondraaglijk. Men spreekt te Weenen over de ‘geheimenissen van hun duister bestuur’Ga naar voetnoot(1). Men verwijt hun, geen rekeningen af te leggen, belastingen te lichten volgens verouderde rollen, bij hun handelingen de keizerlijke ambtenaars uit te sluiten. In Vlaanderen, ‘betalen Gent en Brugge sedert lange jaren geen stuiver in de toelagen... Alles is duister in hun beheering’ en ‘van die van het Brugsche Vrije, weet men al niet veel meer; zijn financien zijn insgelijks in wanorde’. In Henegouw leggen de afgevaardigden der Staten rekenschap af aan den grootbaljuw. Doch de verwarring is zoo groot, dat, na den successie-oorlog, ‘hun renten zeer achteruit stonden en de provincie zonder krediet was, en zulks op het oogenblik dat, buiten haar weet, meer dan 700.000 pond verspreid waren in de handen van verscheidene ontvangers’. In Luxemburg, is ‘de verdeeling der openbare lasten slechter en onrechtvaardiger dan elders in de Nederlanden. De adel en vooral de geestelijkheid vinden steeds het middel om dezelve geheel op het arme volk te leggen; overigens, hebben de Staten sedert lang geen rekenschap gegeven van het overschot hunner middelen en, over het algemeen, is er allerhande wanorde in deze provincie’. En over Limburg, ‘kent men ongelukkiglijk zeer weinig over de boekhouding zijner besturen’. Die verwijten kunnen overdreven zijn, doch zij zijn gegrond. De heldere geesten des lands erkennen zulks. Graaf Vilain XIIII keurt in duidelijke bewoordingen het slecht en | |
[pagina 255]
| |
verouderd financieel stelsel der Staten van Vlaanderen af. Hij stelt vast, dat van 1712 tot 1743, in vollen vrede, geen schulden afgelost werden, dat de slecht verdeelde belastingen den handel en de nijverheid hinderen, dat de interest van 5 t.h., betaald voor de ontleende gelden, te hoog is, daar hij de kapitalen aan de nijverheid en aan den landbouw onttrektGa naar voetnoot(1). Het is al te blijkbaar, dat de regeling zelf der Staten dezen overlevert aan een aristocratische bent, welke geen onderscheid kent tusschen haar eigen belangen en de openbare belangen. Gedurende de staatkundige onverschilligheid der XVIIe eeuw, zijn zij verschrompeld en verdord geworden. Het kan niet meer gezegd, dat zij de drie bevoorrechte standen vertegenwoordigen, want elk dezer heeft daarin een uiterst gering aantal personen, die niet door verkiezing, doch door een in gewoonte ontaarde overweldiging aangewezen worden. In elke provincie, zijn de zoogezegde lasthebbers van de geestelijkheid beperkt tot de prelaten van enkele abdijen, altijd dezelfden, die van den adel tot de hoofden van eenige gezinnen, die van den derden stand (de burgerij) tot de burgemeesters der voornaamste steden. Alleen Brussel, Leuven en Antwerpen, in Brabant, Bergen, in Henegouw, Namen, in het Naamsche, hebben recht op een afvaardiging in naam der burgerij. In Vlaanderen hebben Gent en Brugge hetzelfde monopolie, dat zij met de afgevaardigden van het Brugsche Vrije en met die der geestelijkheid deelen. De adel, als zoodanig, komt er niet meer in voor en, in spijt van zijn protest, verrechtvaardigd in de verhandeling van Zaman, van 1711, kan hij zijn vervallen recht niet terugkrijgenGa naar voetnoot(2). In werkelijkheid, komen de Staten, die in naam der provinciën blijven spreken, in 't geheel niet meer overeen met de standen van de bevolking, welke zij zoogezegd vertegenwoordigen. Doch dàt juist verzekert hun onafhankelijkheid tegenover het hoofdgezag. Wat vermag dit laatste tegen de prelaten en de onafzetbare edelen die daar zetelen? Hoewel de burgemeesters der steden elk jaar vernieuwd worden, zijn | |
[pagina 256]
| |
zij niet minder onhandelbaar, daar zij slechts de woordvoerders zijn der burgerijen, welke zij besturen en die hun de te nemen besluiten voorschrijven. De Staten, tolken en verdedigers van de zelfstandigheid in elke provincie, ontsnappen dus aan de voogdij van den Staat. En dit niet alleen feitelijk, doch ook rechtens, vermits de vorst, bij zijn inhuldiging, zweert de vrijheden des lands te zullen eerbiedigen. Kaunitz zelf moet erkennen, dat zoo men de Staten van hun prerogatieven beroofde, waarvan het toestaan der belasting het kostbaarste is, ‘men een plechtigen eed zou breken’Ga naar voetnoot(1). Zij weten het en maken zulks ten nutte, ‘door stelselmatig in een eeuwigdurend offensief te volharden’Ga naar voetnoot(2). Bovendien beginnen, rond het midden der eeuw, de geleerdste hunner leden zich op een staatkundige theorie te beroepen. Zij hebben l'Esprit des lois van Montesquieu (1748) gelezen en hebben daarin de belangrijkheid van de ‘tusschenliggende korpsen’ in een gematigde monarchie ontdekt. De Staten, in België, zijn zulke tusschenliggende korpsen. Met welk recht zou de regeering ze dan willen smachten onder haar absolutisme? Tegenover haar stelling hebben zij er een andere, en alzoo ontaardt het aloud conflict tusschen den vorst en de privileges in een conflict van grondbeginselen. Overigens, zoolang Maria-Theresia regeerde, werd elke spanning gemakkelijk vermeden. De goedige Karel van Lotharingen stilde het ongeduld van het Weensche hof en ried het zachtheid aan. ‘Het is waar, schreef hij de keizerin, dat deze landen zeer gehecht zijn aan hun privileges, en ik mag wel zeggen, dat zij zulks tot krankzinnigheid drijven. Doch allen zijn in dat vooroordeel opgevoed en het ware gevaarlijk daaraan te raken... Als men alles wel onderzoekt, is niets gemakkelijker dan het souverein gezag en den dienst Uwer Majesteit te bevredigen’. En verder: ‘Ik moet zeggen, dat dit land niet als veel anderen is, want met goedheid kan men alles doen wat Uw Majesteit zou behagen. Doch ik zou er niet voor instaan, moest men dit met al te veel strengheid willen doen’Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 257]
| |
Hij had gelijk daarop aan te dringen, want hij wist, dat zijn schoonzuster, die haar ordonnantiën met teedere ontboezemingen doorspekte, daarin haar medelijden met ‘het arme volk, dit kostbaar deel van den Staat’Ga naar voetnoot(1) betuigde, en slechts ‘den weg van billijkheid en deernis’ beloofde te zullen volgen, gekant was tegen het recht der Staten om de belasting te weigeren. ‘Ik ben, liet zij hem in 1766 schrijven, mijn onderdanen bescherming en rechtvaardigheid verschuldigd; zij zijn mij gehoorzaamheid en belastingen verschuldigd. Dat zijn de allereerste rechten der souvereiniteit; dat zijn geheiligde, wederzijdsche, onschendbare rechten, die onverbreekbare banden tusschen vorst en onderdanen uitmaken. De toelagen weigeren, ware de gehoorzaamheid kwetsen, aan mijn bescherming verzaken. Nooit moeten de Staten daarvan de gevolgen gewogen hebben, en ze zouden de wezenlijke belangen van hun vaderland niet kennen, moesten zij, door een ongepaste houding, in de Staten de valsche denkbeelden verspreiden, welke zij omtrent de eerste plichten van hun burgerlijk wezen zouden hebben... Het vermogen van toe te staan... geeft geen recht op weigering, die onafscheidbaar is van het afschuwelijk denkbeeld eener voorwaardelijke gehoorzaamheid’Ga naar voetnoot(2). Karel wachtte zich wel die mooie leerstellingen aan de Staten mede te deelen. Hij liet dezelven hun ‘valsche gedachten’ behouden en bleef hen ‘ontzien’; als practisch man vergenoegde hij er zich mede, dat de belasting elk jaar toegestaan werd. Zoolang de Staten zich niet bedreigd voelden, waren zij nogal meegaand. Sedert 1752, lieten die van Brabant het oud grondbeginsel, dat de eenparigheid van den derden Stand voor elke beslissing eischte, in onbruik vallenGa naar voetnoot(3); die van Henegouw en van het Naamsche protesteerden niet, toen de stadhouders hunner provinciën beroofd werden van de laatste overblijfselen hunner aloude onafhankelijkheidGa naar voetnoot(4). Nergens ziet men, dat zij de tusschenkomst der ‘junta's’ in provin- | |
[pagina 258]
| |
ciale zaken ernstig tegenwerken en, schier altijd, geven zij de regeering de noodige toelagen tot het uitvoeren der openbare werken. Die oligarchische lichamen voelden eigenlijk wel, dat het gevaarlijk zou geweest zijn, zich te hardnekkig tegen al de hervormingen te verzetten. Zoo zij de openbare meening krenkten, hadden zij die tegen hen en ten voordeele van de regeering doen keeren. De wederwaardigheid van de Staten van Vlaanderen, in 1754, was hun dienaangaande een heilzame les. Sedert lang vroegen de kasselrijen en de mindere steden, om daarin vertegenwoordigd te wezen naast Gent, Brugge en het Vrije. Toen al haar pogingen mislukt waren, richtten zij zich tot de keizerin, onder aanbieding, zoo haar vraag ingewilligd werd, van een jaarlijksche en bestendige toelage. Het spreekt van zelf, dat zij voldoening kregen. Van toen af werd het grondbeginsel van de eeuwigdurende belasting in Vlaanderen ingevoerd. Het kortzichtig egoïsme der bevoorrechten had de vorderingen van het vorstelijk gezag in de hand gewerktGa naar voetnoot(1). Het is buiten kijf, dat hetzelve, tegenover de oligarchische Staten, het algemeen belang verdedigde. Doch het volk wantrouwde zijn bureaucratie en verkoos, zelfs met al zijn gebreken, het bestuur waaraan het gewend was en waarvan het van vader tot zoon de bedienden kende, boven dat bestuur van naamlooze ambtenaars, die gehoorzaamden aan het wachtwoord der regeering, en niets af wisten van de gemeenzame, schier vaderlijke handelwijze, die den behoudsgezinden slenter der Staten veel deed vergeven. Het nam dus een lijdelijke houding aan; het vroeg geen hervormingen, doch aanvaardde deze die ingevoerd werden. De oprichting, in 1764, van de ‘junta der besturen en der toelagen’, die orde stelde in de zoo verwarde boekhouding der steden en der provinciën, was een onbetwistbare vooruitgang, waarvan het de heilzame uitwerkselen moest voelen. Eigenlijk konden de Staten nog slechts hun prerogatieven verdedigen, doch er niet meer aan | |
[pagina 259]
| |
denken, dezelven uit te breiden. Hun politiek was, om zoo te zeggen, hoofdzakelijk negatief. ‘Zij doen minder kwaad, zegde Kaunitz, dan zij het goede beletten’Ga naar voetnoot(1). In één provincie, edoch, en wèl de belangrijkste, in Brabant, was hun verzet krachtdadiger en hinderlijker. Want, in tegenstelling met zijn naburen, had Brabant een geschreven grondwet. Niet alleen verbond de vorst zich, door een algemeenen eed, de privileges te eerbiedigen, hij bekrachtigde nog daarenboven al de punten van de Blijde Inkomst, waarvan hem bij zijn inhuldiging lezing werd gegeven, en God weet hoezeer het mogelijk was argumenten tegen hem te vinden in de oude, in 1356 opgestelde oorkonde, welke sedert Philips II onge wijzigd was gebleven!Ga naar voetnoot(2) Haar artikel 5 verbood den hertog eenigerlei nieuwigheid te brengen in zake justitie en bestuur, zonder het oordeel van den Raad van Brabant. Die bepaling was veronachtzaamd geworden tijdens de beroerten der XVIe eeuw en gedurende het bewind van Albertus en Isabella. Doch, van het midden der XVIIe eeuw af, werd zij opnieuw ingeroepen, en het was tot een gewoonte geworden, dat slechts de door den Raad goedgekeurde en door den kanselier, hoofd van den Raad, gezegelde edicten als geldig voor Brabant beschouwd werdenGa naar voetnoot(3). De houding van het Parlement te Parijs tegenover het koningschap had wellicht eenigen invloed geoefend op die deelneming van den Raad aan de wetgevende macht. In alle geval was de toestand van den vorst in Brabant ongunstiger dan in Frankrijk, want hij beschikte er niet over het uiterste hulpmiddel van de zitting, lit de justice geheeten. Hij moest dus wel, goedschiks of kwaadschiks, genoegen nemen met een toestand, dien hij niet kon veranderen, wilde hij geen erge moeilijkheden verwekken. Kaunitz verontwaardigde er zich over, doch Karel van Lotharingen en Neny vermochten hem te bedaren. De Staten van Brabant, gesteund | |
[pagina 260]
| |
op den Raad, konden dus met de regeering op gelijken voet onderhandelen, en tegenover hen moest een buitengewone gematigdheid aan den dag gelegd worden. Dat was des te meer te betreuren, daar de vorderingen der centralisatie meer en meer de aandacht naar de hoofdstad richtte en de Staten van Brabant, die daar zetelden, daardoor een aanzien kregen, dat de andere provinciale Staten ontbrak. Door een merkwaardigen samenloop van omstandigheden, was de oppositie tegen de regeering nergens duidelijker en krachtiger dan in de zetelplaats der regeering. Tot hiertoe was Brussel slechts een bestuurlijke hoofdstad geweest; het werd, in den vollen zin des woords, het centrum van het staatkundig leven des lands. De besprekingen van de Staten van Brabant verwekten eens ieders belangstelling, en noopten de andere Staten hun voorbeeld te volgen. De wederstand der provinciën smolt zich langzamerhand samen tot een nationalen wederstand. De omwenteling, die onder Josef II uitbrak, zal terecht de Brabantsche Omwenteling genoemd worden. Zij zal de Brabantsche vlag aannemen, welke sedert dien de Belgische vlag zal blijven. |
|