Geschiedenis van België. Deel 5
(1929)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendHet einde van het Spaansch stelsel. Het Oostenrijksch stelsel. De Brabantsche omwenteling en de Luiksche omwenteling
[pagina 220]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 221]
| |
vrede van Aken, laat het zijn inzichten blijken. Het vergenoegt er zich niet meer mede, België eenvoudig in bewaring te houden, in naam van Europa. Het verstaat daarvan de souvereiniteit te vorderen en den leiband af te leggen. De stijgende zwakheid der Vereenigde Provinciën ten nutte makend, eerbiedigt het het Barrière-tractaat niet meer; het schendt hetzelve openlijk, en verscheurt het ten slotte. Meer nog! Daar het zich bedriegt omtrent zijn werkelijke krachten, zal het zelfs aan den vrede van Munster willen ontsnappen en een poos de stoutmoedige hoop koesteren, de Schelde te heropenen. Edoch, naarmate het met Holland breekt, zal het noodzakelijk tot Frankrijk toenaderen. Het verdrag van Versailles, in 1756, vernietigt zijn bondgenootschappen en verbindt het in een hartelijke verstandhouding met zijn vijand. Van toen af is zijn gezag over België tweevoudig verzekerd, want het is van elke onderworpenheid aan de Vereenigde Provinciën ontlast en tegen elke vijandigheid uit het Zuiden gevrijwaard. Slechts tijdens de laatste jaren van den Oostenrijkschen successie- oorlog, werd het bedreigd. Dat daargelaten, zijn de vijftig jaren, die verloopen van den dood van Karel VI tot den slag van Jemappes, voor het land een zoo lange en volledige rust, dat men, om dezer wederga te vinden, opklimmen moet tot de regeering van Philips den Goede of afdalen tot de gelukkige jaren die verloopen van de Omwenteling van 1830 tot de trouwelooze overrompeling van 1914. De Zevenjarige Oorlog, noch de zeeoorlog stoorden de rust der provinciën. Integendeel, door den heilzamen terugslag welken zij op dezelven uitoefenden, werd de beweging van wedergeboorte, die zich daar op alle gebied uitte, nog sneller en bedrijviger. Het is dan ook niet te verwonderen, dat het volk tot den huidigen dage een erkentelijk aandenken aan de regeering van Maria-Theresia bewaard heeft, welke het grootste deel van dat gelukkig tijdvak inneemt. Doch de geschiedschrijver kan den naïeven eenvoud niet deelen, die het volk zijn geluk deed wijten aan de bijzondere genegenheid der keizerin. Werkelijk was Maria-Theresia evenzeer een Oostenrijksche als Philips II een Spanjaard was. Haar bezorgdheid ging naar haar Duitsche Staten, naar Bohemen, naar Hongarije, naar die ongelijksoor- | |
[pagina 222]
| |
tige groep grondgebieden en natiën, die rondom Weenen lagen, en die haar tegen Pruisen en Turkije beschutten. De Nederlanden, ginder verre in het Westen van haar erfstaten afgezonderd, zijn voor haar, zooals ook voor Josef II, slechts een toevoegsel, dat zeker waard is behouden te worden, doch dat men niet moet aarzelen met voordeel te vermangelen. Evenals haar zoon, was zij er altijd op uit, ze te verwisselenten bate van Oostenrijk. Een en ander beschouwden ze als een verstandig eigenaar een te verkoopen huis aanziet: hij weet dat, hoe beter het onderhouden wordt, hoe meer het zal opbrengen. | |
IDe Staten der Provinciën hadden, in 1725, eenparig de Pragmatieke Sanctie van Karel VI goedgekeurd. Bij den dood des keizers (20 October 1740), verhaastte elk hunner zich, Maria-Theresia zijn trouw en zijn wenschen te kennen te geven. Bij het aankondigen harer troonsbestijging, had zij hun verzekerd, dat zij hun privileges zou eerbiedigen en, in de brieven welke zij haar zonden, hadden allen op die belofte aangedrongen. De vorige regeering had niets gedaan om hun gehechtheid aan een nog nieuwe dynastie te versterken. Zij dachten slechts aan zich zelven, ontrust door de bedreiging welke de losbarsting van den Oostenrijkschen successie-oorlog op hun land deed drukken en zagen met onverschilligheid een ‘nieuwe heerschappij’ te gemoet. Zij waren gewis verwonderd, niet dadelijk in den oorlog meegesleept te worden. Het kabinet van Versailles, tot den oorlog aangezet door de Parijzenaars die een weerwraak op Oostenrijk verhoopten, voerde dien lusteloos en wachtte zich wel België te bedreigen, om aan de zeemogendheden geen voorwendsel te geven Frankrijk te overvallen. De Vereenigde Provinciën, die vooral wenschten niet naar het zwaard te moeten grijpen, gaven van even geruststellende gevoelens blijk; meer hadden zij niet gevraagd dan, evenals in 1733, opnieuw met Frankrijk omtrent de onzijdigheid der Nederlanden overeen te komen. Het lag niet aan Maria-Theresia, zoo de door de Belgen | |
[pagina 223]
| |
verwachte ‘nieuwe heerschappij’ zich niet dadelijk verwezenlijkte. Zich onmachtig voelend, aan al haar vijanden tegelijk te wederstaan, was zij voornemens eerst den vrede af te koopen aan Beieren, en vervolgens aan Frankrijk, ten prijze van den afstand der NederlandenGa naar voetnoot(1). Aangaande Silezië, had zij Frederik II wel geantwoord, ‘dat zij haar onderdanen verdedigde en niet verkocht’, doch de Belgische provinciën lagen zoo ver van Weenen, als van heur hart. Zij behield dezelven slechts, omdat haar tegenstrevers den aangeboden koop weigerden. Zij moest daaruit dus maar zooveel mogelijk voordeel trekken. Ongelukkiglijk, was daar niets tot den oorlog voorbereid. Zuinigheidshalve, had Karel VI daar zelfs niet het effectief van 18.000 man gesteld, dat door het Barrière-tractaat gevergd was. De opperbevelhebber, van Arenberg, beschikte er slechts over acht linieregimenten en twee ruiterijregimenten, samen ongeveer 10.000 strijders. Met zulke onbeduidende krachten, kon op Frankrijk geen doelmatige drukking worden geoefend om Lodewijk XV te nopen, zijn in Duitschland en Bohemen vechtende legers terug te roepen. Bevel werd dus gegeven, zich onverwijld ten strijde toe te rusten. Graaf Harrach en graaf van Königsegg die, nadat Maria-Elisabeth op 26 Augustus 1741 te Mariemont overleden was, achtereenvolgens ad interim regeerden, kweten zich zoo goed mogelijk van deze taak. De provinciën schonken toelagen; leeningen werden in Holland aangegaan. Eenige versterkingswerken werden rondom Brussel ondernomen en, in 1742, stonden ongeveer 30.000 man onder de wapens. Dat kleine leger vereenigde zich het volgend jaar met de Engelsche regimenten, welke George II, over de Nederlanden, Maria-Theresia ter hulp zond. Het had met hen deel aan de zegepraal van Dettingen (27 Juni 1743) waar de hertog van Arenberg gekwetst werd, en waarvan de onverwachte tijding bij de Belgen een gunstige stemming voor de jeugdige vorstin verwekte. | |
[pagina 224]
| |
Engeland's tusschenkomst moest weldra ook de Nederlanden in den twist meesleepen. De Franschen, die na Dettingen gedwongen waren Duitschland te ontruimen, zagen zich op hun beurt bedreigd met een inval langs den Elzas. Het beste middel om dat gevaar te weren, was het oorlogstooneel schielijk naar Vlaanderen over te brengen. Men wist, dat de garnizoenen der ‘barrière’ niet ernstig zouden wederstaan. De regeering der Vereenigde Provinciën, die talmde om den oorlog te verklaren, had niet eens hun effectief vermeerderd. De geest dier troepen was ellendig. De vredesideeën der Hollandsche burgerij hadden tot dusverre ‘den wapenhandel verlaagd’, dat een vader, om een losbol van een zoon op den goeden weg te helpen, dreigde hem luitenant of kapitein te doen wordenGa naar voetnoot(1). Bovendien waren de onvoldoend bemande vestingen zeer slecht gelegen om aan een inval te wederstaan. Door diplomaten en geenszins overeenkomstig een rijp bestudeerd militair plan aangewezen, waren zij al te talrijk en zonder onderling verband over heel het land verstrooid. Den 15n Maart 1744 verklaarde Frankrijk den oorlog aan Engeland. Elf dagen later, den 26n, deed de nieuwe landvoogd der Nederlanden, Karel-Alexander van Lotharingen, zijn plechtige intrede te Brussel, samen met zijn jonge vrouw, aartshertogin Maria-Anna, zuster van Maria-Theresia. Hij kwam slechts om voeling met het volk te nemen en in haast over te gaan tot de inhuldigingsplechtigheden, door welke Maria-Theresia het voorzichtig achtte, zich de trouw der provinciën te verzekeren, op het oogenblik dat de vijand haar grondgebied zou overweldigen. Toen de eeden gewisseld waren, vertrok hij om het bevel over de Oostenrijksche troepen in den Elzas te nemen. Maria-Anna zou hem in zijn afwezigheid vertegenwoordigen en haar hof ten paleize van Brussel houden. Men kreeg haar nauwelijks te zien. Zij stierf den 16n December terwijl zij een kind ter wereld bracht, dat niet bleef leven. Doch de Franschen waren in Juni de grens van Vlaanderen overgetrokken, en hun vorderingen waren zoo snel | |
[pagina 225]
| |
als die van Lodewijk XIV in 1667, tijdens den veldtocht tegen Castel Rodrigo. De vestingen vielen de een na de andere. Meenen gaf zich den 7n Juni over na een verdediging van acht dagen, het fort Knokke weerstond maar één etmaal, Veurne drie dagen, Ieperen drie-en-twintig. De Engelschen poogden het volgend jaar den inval door een geregeld gevecht te stuiten. De halsstarrigheid, waarvan zij te Fontenoy blijk gaven (11 Mei 1745), maakte hun nederlaag slechts bloediger en de zegepraal van Maurits van Saksen nog roemrijker. Zij verzekerde hem de inneming van Doornijk, dat hij belegerde (22 Mei) en dat de vlakte der Schelde voor hem opende. Terwijl het Engelsch leger, verminderd door het zenden van regimenten naar Schotland om den pretendent Karel-Edward te weerstaan, zich vergenoegde met Brussel te dekken, viel gansch Vlaanderen in de handen der Franschen: Gent den 10n Juli, Brugge den 18n, Oudenaarde den 21n, Dendermonde den 12n Augustus, Oostende den 23n, Nieuwpoort den 5n September. Een wintercampagne verzekerde hun Brabant. Vilvoorden gaf zich den 4n Februari 1746 over. Niettegenstaande de ondernomen werken, was Brussel zoo slecht verdedigd, dat men op sommige plaatsen over de grachten kon springen. De stad hoefde niet eens beschoten. Vier dagen na de capitulatie, den 21n Februari onderteekend, traden de Fransche troepen, voor de eerste maal, de hoofdstad binnen. De regeering was naar Antwerpen gevlucht. De overwinnaar zette ze achterna. Hij haalde ze den 11n Juni in en achtervolgde ze tot op den weg naar Breda; dan liet hij ze in verslagenheid loopen naar Aken, en trok zelf terug naar het Zuiden van het land; daar bemachtigde hij Bergen den 11n Juli, Saint-Ghislain den 15n, Charleroi den 2n Augustus en Namen den 30n September, na twintig dagen verblijf in de loopgraven. Nooit had die beroemde vesting een zoo korte belegering onderstaan. De tien Hollandsche bataljons van het garnizoen vervoegden zich, beschaamd, bij hun 30.000 landgenooten, die sedert het begin van den oorlog krijgsgevangen gemaakt waren. Karel van Lotharingen die, met een Oostenrijksch leger, de Maas overgetrokken was en vergeefs gepoogd had, Namen te ontzetten, werd den 11n | |
[pagina 226]
| |
October 1746 te RocourtGa naar voetnoot(1), ten noorden van Luik, overhoopgeworpen. Wat de oude Hollandsche dapperheid Turenne en Louvois ontzegd had, vermocht Maurits van Saksen nu uit te voeren. Voor de eerste maal was gansch België, ter uitzondering van Gelderland en Luxemburg, door Frankrijk bezet, en Lodewijk XV mocht trotsch wezen op een zegepraal die vollediger was dan al de overwinningen van Lodewijk XIV. Terwijl Holland den koning door onderhandelingen trachtte te paaien, riep het Oostenrijk en Engeland ter hulp. Maurits van Saksen vond eindelijk de gelegenheid om dien tegenstrever, die hem gedurig ontweek, aan te vallen. De overrompeling, in April 1747 begonnen, vorderde nog sneller dan die van België. In enkele dagen heschen Sluis, Sas-van-Gent, Axel, slecht gewapend en slecht verdedigd, de witte vlag. De schrik en de woede des volks gaven aanleiding tot de wederinvoering van het Stadhouderschap. Die hopelooze naäping van den Staatsgreep van 1672 veranderde de republiek in een vermomde monarchie, zonder den militairen toestand te verbeteren. Den 2n Juli versloeg Maurits van Saksen te LaaffeltGa naar voetnoot(2) de Engelschen, welke de hulp van hun te laat gekomen Oostenrijksche bondgenooten moesten derven. Den 16n September nam de graaf van Lowendal Bergen op Zoom, dat voor onneembaar doorging, stormenderhand in. Na kunstige krijgsmansgrepen, sloegen de Franschen het beleg om Maastricht, toen de vrede van Aken (23 October 1748)Ga naar voetnoot(3) een einde stelde aan een oorlog, dien iedereen beu was. Lodewijk XV had reeds sedert lang verklaard, dat hij België niet zou annexeeren. Hij wist wel, dat hij ‘die goede brok’, zooals de maarschalk van Saksen het heette, zou | |
[pagina 227]
| |
moeten teruggeven, of een eindeloozen strijd tegen Engeland uithouden. Frankrijk, dat geen geld meer had en op zee en in Amerika slechts nederlagen ontmoet had, zag in zijn verovering een des te kostbaarder pand, daar het nu over den vrede zou kunnen onderhandelen met dat pand in de vuist en het slechts afstaan tegen wat het verloren had. Het had zich dan ook de moeite niet getroost het bestuur in te richten in een land, dat het niet voornemens was te houden. De instellingen en de ambtenaars waren gebleven. Men had er zich bij bepaald, in de provinciën belastingen en recruten te lichten, in spijt van het protest of de weigering der Staten. Alleen de behoeften van de troepen hadden de houding geleid van Moreau de Séchelles, ‘intendant in Vlaanderen en van de legers des konings.’ Bovendien was de bezetting, niettegenstaande de opeischingen, tamelijk draaglijk geweest. De zeden waren in Frankrijk verzacht, en de oorlog werd niet meer gevoerd met de onmeedoogende wreedheid van Louvois. De stafofficieren, schitterende en geestige, gevoelige en losbandige edellieden, hadden de verwonderde natie een nieuwe wereld doen kennen, die haar tevens bekoord en mishaagd had. Brussel bewaarde lang de vermakelijke en ergerlijke herinnering aan dien zwerm mooie tooneelspeelsters en danseressen, die tusschen twee zegepralen in, rondom den op Mevr. Favart verliefden Maurits van Saksen fladderde, in die zelfde vertrekken, die als het ware nog bezwangerd waren met de godsvrucht en de statige strengheid van Maria-Elisabeth. Zoodra de vrede van Aken de Nederlanden aan Maria-Theresia teruggegeven had, zond zij daar Karel van Lotharingen heen. Hij kwam in de hoofdstad terug op 23 April 1749. Deze had zonder spijt de Oostenrijksche overheersching zien verdwijnen; zij begroette haar terugkomst zonder geestdrift. De keizerin zelve kwam eveneens zonder vreugd terug in het bezit van een land, dat - de oorlog had het laten blijken - zoo. moeilijk om verdedigen was. Niettegenstaande haar protest bij den Rijksdag, had het Duitsche Rijk niets voor den ‘kreits van Bourgondië’ gedaan. De Vereenigde Provinciën waren onbekwaam gebleken de ‘barrière’ te verdedigen. Zoo Engeland krachtdadig opgetreden | |
[pagina 228]
| |
was, had het dit slechts gedaan om Frankrijk te dwarsboomen; het had zulks bewezen door met hetzelve te Aken overeen te komen, zonder met Oostenrijk's belangen rekening te houden. Het was al te klaar, dat het Weensche hof de teruggave van Silezië boven die van België had gewenscht. Maria-Theresia had dit wel laten blijken, toen zij, in 1745, Lodewijk XV een deel van de Nederlanden aanbood, zoo hij haar tegen Pruisen wilde helpenGa naar voetnoot(1), en toen zij dat voorstel op het congres van Aken door haar gevolmachtigde Kaunitz liet herhalen. Had Frankrijk aanvaard, dan ware de oorlog voortgezet geworden, want het was een schennis van het verdrag van Utrecht en van het Barrière-tractaat, volgens welke de Nederlanden onder het Oostenrijksche huis ongeschonden moesten blijven. Doch het was juist die beperking harer souvereiniteit ten voordeele van Engeland en van de Vereenigde Provinciën, welke de keizerin niet kon uitstaan. Zij was besloten de hatelijke voogdij der zeemogendheden af te schudden, die haar belette haar grootsten vijand, Frederik II, vrijelijk te bestrijden. Een toenadering tot Frankrijk, bondgenoot van Frederik, scheen dus onontbeerlijk. De eeuwenoude vijandschap tusschen de hoven van Weenen en van Versailles had geen reden van bestaan meer in Europa, waar voortaan het eerste te strijden had tegen Pruisen, het tweede tegen Engeland. Om het verbroken, evenwicht te herstellen, moesten zij elkander helpen. Zoo de voor België door het verdrag van Utrecht vastgestelde toestand Oostenrijk hinderde, bedreigde hij ook rechtstreeks Frankrijk, en vroeg of laat moesten zij zich wel met elkander verstaan om daaraan een einde te stellen. De verwachting van een nieuwe Engelsch-Fransche botsing, in 1755, bespoedigde het akkoord. Frankrijk had te kiezen: ofwel in het Pruisisch bondgenootschap volharden, ofwel hetzelve verbreken en het met Oostenrijk aanleggen. Frederik II schijnt een oogenblik het grootsch plan opgevat te hebben, samen met Lodewijk XV de landkaart van Europa om te werken. Door een verpletterenden veldtocht had Frankrijk de Nederlanden overrompeld, ter- | |
[pagina 229]
| |
wijl hij zelf Bohemen had bemachtigd. Het grootsch idee van Lodewijk XIV kon aldus verwezenlijkt worden, en tevens zou Duitschland onder de oppermacht van Pruisen gebracht zijn en wellicht reeds in de XVIIIe eeuw zijn eenheid voltrokken hebben. Doch, zelfs al had het kabinet van Versailles de gegrondste redenen niet gehad om over Frederik's al te verdachte rechtzinnigheid te twijfelen, toch had het den lust noch de macht om zulk een vermetel stuk te wagen. Het besloot dus te luisteren naar Kaunitz, welke, in ruiling van een verstandhouding met Weenen, den afstand der Nederlanden beloofde aan den hertog van Parma, don Philips, schoonzoon van den allerchristelijksten koning. De onderhandelingen liepen uit op het eerste verdrag van Versailles, dat den 1n Mei 1756 onderteekend werdGa naar voetnoot(1). Het vestigde tusschen de beide kronen nog slechts een verdedigende onzijdigheid. Het tweede verdrag van Versailles, van 1 Mei 1757, veranderde het in een uitdrukkelijk bondgenootschapGa naar voetnoot(2). Frankrijk brak eindelijk met het verleden, en beloofde Oostenrijk zijn hulp tegen Pruisen. Daarentegen bekwam het de souvereiniteit over Chimay, Beaumont, Bergen, Ieperen, Veurne, Oostende, Nieuwpoort, welke, ter uitzondering der beide laatsten die dadelijk moesten overgeleverd worden, zouden afgegeven worden, zoodra Maria-Theresia terug in het bezit van Silezië was. Het overige der Nederlanden zou afgestaan worden aan don Philips, in ruil met de hertogdommen Parma, Piacenza en Guastalla, die het erf der keizerin zouden vergrooten. Voor de tweede maal, sedert het einde der XVIIe eeuw, wilde de politiek België tot een onafhankelijken Staat maken. Van den dag af dat, met den dood van Karel II van Spanje, de oude dynastie zijner natuurlijke vorsten uitgestorven was, werd dit land onophoudend heen en weer geschommeld, volgens de oorlogen en de diplomatieke berekeningen, ingegeven om Frankrijk, om den wille van Europa's evenwicht, buiten hetzelve te houden. Het was uit de een | |
[pagina 230]
| |
voogdij tot de andere overgegaan, tot wanneer de onderhandelaars van het verdrag van Utrecht zich vleiden, zijn lot voorgoed te regelen. Doch de ingewikkelde toestand, dien zij geschapen hadden, had iedereen misnoegd. Bij de ervaring bleek meer en meer dat deze ondoeltreffend was, en de noodzakelijkheid van het eenïg mogelijk besluit begon in de nevelen der toekomst te ontkiemen: een natie, die niemand kon toebehooren, aan haar zelve laten. Het kortstondig Belgisch koningschap van Maximiliaan-Emanuel was daarvan een eerste voorteeken geweest; het ontwerp hetzelve ten voordeele van don Philips te vernieuwen, was er een ander. Bovendien, zelfs al ware van dit ontwerp ernstig spraak geweest, toch zou het zich niet verwezenlijken. De gedurige tegenslagen van het Fransch leger in Duitschland gedurende den Zevenjarigen Oorlog deden het kabinet van Versailles berouwen, dat het zich al te zeer tegenover Oostenrijk verbonden had. Het voelde de behoefte zijn krachten te vereenigen tegen Engeland, dat overzee overal zegevierde. In de maand Februari 1759 beperkte een derde verdrag de Maria-Theresia toegezegde geldmiddelen en soldatenGa naar voetnoot(1). Het vernieuwde de belofte, Oostende en Nieuwpoort aan Frankrijk te zullen afstaan, na de herovering van Silezië door de keizerin, doch van den afstand der Nederlanden aan don Philips was geen spraak meer. Zelfs de daarin vervatte bepaling werd niet uitgevoerd. De oorlog eindigde zonder dat Silezië herwonnen was, zoodat Oostenrijk, na de vreden van Hubertsburg en van Parijs (Februari 1763), als in 1756, steeds in het bezit van België bleef. Toch waren de verdragen van Versailles het land hoogst heilzaam. Zoo zij hetzelve de ontworpen onafhankelijkheid niet gaven, openden zij voor België een tijdperk van een halve eeuw onafgebroken vrede. Voor de eerste maal sedert het begin der XVIIe eeuw, werd de Zuidergrens niet meer bedreigd. Het Oostenrijksch-Fransch bondgenootschap was voor de rust der provinciën een pand van veiligheid, zoo stevig als dat | |
[pagina 231]
| |
der ‘barrière’ broos was geweest. Terwijl Maria-Theresia aan haar geliefd doch onveroverd Silezië dacht, bewees zij, zonder zulks te gissen, de Nederlanden, waarvan zij zich had willen ontmaken, een uitstekenden dienst. De vrede gaf haar in België een populariteit, omdat hij een voorspoed medebracht, wiens terugkeer, rond de 1750, niemand meer dorst hopen. En, zoo die vrede de provinciën voordeelig was, voelde Oostenrijk ook dadelijk dezes uitwerkselen. Tot dan toe, hadden de Nederlanden hetzelve slechts geld en zorg gekost. Nu begonnen zij inkomsten op te brengen. Dedoor de Staten verleende toelagen en vooral de leeningen welke zij toestonden, werden weldra een belangrijke bron voor de Weensche schatkist. België's goud had een niet onbelangrijk aandeel in het herstel der Habsburgsche monarchie, dat het werk van Maria-Theresia's laatste jaren was. Men schatte, in 1792, dat de provinciën sedert 1753 leeningen gewaarborgd hadden voor een totaal van 111 millioen gulden, ‘waarvan 70 millioen terugbetaald werden, zonder dat de Duitsche geldmiddelen daarvan meer dan een zesde leverden’Ga naar voetnoot(1). Sedert de regeering van Karel V, overigens, had het land zich nooit in zoo'n bloeienden toestand bevonden als ten tijde van den dood der keizerin (29 November 1780). De zeeoorlog die, in 1778, tusschen Frankrijk en Engeland uitbrak en Holland van 1780 af medesleepte, gaf tot den vrede van 1783 de haven Oostende een bedrijvigheid, die tijdelijk was, doch lang genoeg duurde om den handel en de nijverheid een ontwikkeling te laten nemen, welke zij sedert de XVIe eeuw niet meer gekend hadden. En toch, hoe voordeelig het bezit van België ook geworden was, bleef Oostenrijk onverschillig jegens hetzelve, of liever, het hechtte er slechts aan tot een gelegenheid zich zou aanbieden om het tegen een goeden prijs te verronselen. Sedert het zijn krachten hersteld had, trachtte het zich samen te trekken en, zooals Lodewijk XIV vroeger rondom Parijs had willen doen, zijn bezittingen rondom Weenen te vergrooten. Het | |
[pagina 232]
| |
kwam terug tot zijn alouden droom, Beieren bij zijn Staten in te lijven. Jozef II, tijdens zijn verblijf te Parijs, in 1777, sprak met Vergennes over een plan, dat de Nederlanden aan Frankrijk gaf, mits het hem te Munchen liet begaan. De minister van Lodewijk XVI werd een oogenblik in verzoeking gebracht. Doch de houding van Pruisen liet stellig een oorlog voorzien, zoo het ontwerp doorging. Hij weigerde dus er op in te gaan, en Frederik II, ondersteund door Rusland, dwong Oostenrijk, door den vrede van Teschen (13 Mei 1779), van Beieren af te zienGa naar voetnoot(1). Doch de ongeduldige en onruststokende heerschzucht des keizers zou de zaak weldra weer te berde brengen. De kans tot welslagen scheen nu ernstiger. Hij had zich, in 1783, in betrekking gesteld mst hertog Karel-Theodoor, wiens erfdeel, daar hij kinderloos was, hertog Karel II van Zweibrücken moest ten deele vallen, en hij was er in geslaagd dezen te doen toestemmen in den ruil zijner Staten van Beieren tegen België, dat tot koninkrijk zou verheven worden. De instemming van Rusland was zeker, en de keizer vleide zich ook die van Frankrijk te zullen bekomen, door hetzelve het Naamsche en Luxemburg af te staan. Wellicht was het, met geduld, beleid en omzichtigheid, niet onmogelijk geweest te slagen. Doch Jozef's haast en ruwheid bedierven alles. Zijn plotselinge breuk met Holland, in 1784, verwekte het ongenoegen van de regeering van Lodewijk XVI, terwijl hij die op zijn hand moest hebben, en Pruisen deed zoodanig, dat de hertog van Zweibrücken zijn woord brak, zoodat de zaak geen verder gevolg had. De keizer liet uitstrooien, dat hij daaraan nooit gedacht had, doch men wist wel beterGa naar voetnoot(2). Die nieuwe poging - de derde sedert het begin der XVIIIe | |
[pagina 233]
| |
eeuw - om België tot een souvereinen Staat te maken, bewijst, dat de Europeesche politiek meer en meer op die gebeurlijkheid afging. 't Is buiten kijf, dat Josef II dezelve slechts van het Oostenrijksch standpunt beschouwd had. In 1787 bekende hij de Belgische afgevaardigden, dat hij daarop slechts had gedacht, ‘omdat hij daarin het heil zag der monarchie, tot hetwelk hij zich, als eerste dienaar van den Staat, moest beijveren’Ga naar voetnoot(1). Die woorden zijn beteekenisvol. Zij bewijzen, inderdaad, dat Oostenrijk, hoe meer het zijn heerschzuchtige blikken naar Middel-Europa en de Levant richtte, hoe dringender het de behoefte voelde zich van de Nederlanden te ontmaken, en dat het, zoo het om reden van het behoud van het Europeesch evenwicht ze niet aan Frankrijk kon afstaan, geen anderen uitweg zag dan hun onafhankelijkheid. En die onafhankelijkheid ware gewis vergezeld gegaan van de althans feitelijke erkenning hunner onzijdigheid. Want sedert de XVIIe eeuw had de gedachte dezer onzijdigheid, bij de algemeene begeerigheid waarvan zij het voorwerp waren, steeds de staatkundige schommelingen beheerscht. Richelieu had ze voorgesteld in 1635; daar was spraak van geweest bij de onderhandelingen tusschen Lodewijk XIV en Jan de Witt, vervolgens bij de bespreking van het verdrag van Utrecht. Zij komt, hoewel ontaard en om zoo te zeggen verminderd, terug in het onbehendig en hebzuchtig begrip, dat het Barrière-tractaat baarde; zij uit zich duidelijker in 1733, tijdens den Poolschen successie-oorlog, en ze wordt nog, werkelijk zooniet uitdrukkelijk, teruggevonden in het Oostenrijksch-Fransch bondgenootschap van 1755. Op het einde der XVIIIe eeuw zijn de Weensche staatsmannen overtuigd, dat zij noodzakelijkerwijze de onafhankelijkheid des lands zou medebrengen. De Belgen, zegt Kaunitz in 1787, ‘zouden beschermd worden door al de naburige mogendheden, welke daartoe door haar ijverzucht zouden genoopt zijn, en zij zouden werkelijk een der gelukkigste volkeren der aarde worden’Ga naar voetnoot(2). Trautmansdorff stelt in 1795 vast, dat de Nederlanden altijd zullen verdedigd worden ‘door het belang, dat de | |
[pagina 234]
| |
mogendheden hebben, die provinciën niet onder de overheersching van een harer te zien vallen’. En als een voorspelling, voegt hij er bij: ‘De omstandigheden zullen wellicht in de toekomst zulke onzijdigheid brengen en bevestigen’Ga naar voetnoot(1). Europa heeft dus, bij het verdwijnen van het Oude Stelsel, de oprichting van dat onafhankelijk en onzijdig België te gemoet gezien, die eindelijk in de moderne wereld werkelijkheid zou worden. Het moet geen verwondering baren, zoo de Belgen onverschillig bleven voor de door Maria-Theresia en Josef II te hunnen opzichte gemaakte berekeningen. Zij wisten wel, dat de kanselarij van Weenen die slechts verzon bij gebrek aan beters, en dat zij over hen beschikte met het oog op haar eigen belangen. De populariteit der keizerin redde haar van de verachting, welke haar zoon, die slechts haar voorbeeld gevolgd had, ten deel viel. Zijn ontwerp van ‘mangeling’ der provinciën tegen Beieren werd beschouwd als een soort van dynastiek verraad tegenover het volk. En dit kwam omdat, op den dag dat die zaak de openbare meening bezighield, het volk weder optreedt. De rust, die het sedert het midden der eeuw smaakte, heeft hetzelve verkloekt en zijn wilskracht gehard. Terwijl de Staat zich te Weenen versterkt, wordt ook het bewustzijn der nationale zelfstandigheid in België versterkt. Het land verstaat niet, zijn lotsbestemming, zijn regeering, zijn toekomst toe te vertrouwen aan het ‘verlicht despotisme’, dat het onder voorwendsel den Staat in te richten, aan Oostenrijk ondergeschikt maakt. De natie verheft zich vóór den vorst, verstaat zelve over haar lot te beschikken, en wil haar onafhankelijkheid veroveren, in stede van, zonder geraadpleegd te worden, ze te ontvangen van de bureaucratische voorzienigheid, die zich het recht aanmatigt over dezelve te beschikken. Kortom, zoo reeds op het einde der XVIIIe eeuw, de Belgische onafhankelijkheid en onzijdigheid onafscheidbaar van elkander schenen, toch moesten een en andere verwezenlijkt worden door middelen en dank zij grondbeginselen, die gansch verschillend waren. De eerste was, in 1789 als in 1830, het werk eener nationale omwente- | |
[pagina 235]
| |
ling, terwijl de andere het natuurlijk gevolg van de bestaansvoorwaarden der Europeesche gemeenschap was. | |
IIVerward als hij was in zijn dynastieke belangen en in zijn Oostenrijksche politiek, had Karel VI in de Nederlanden gedurig de vlag moeten strijken vóór de zeemogendheden. Hij had haar de Oostendsche Compagnie opgeofferd en, niettegenstaande enkele verzachtingen, welke in 1718 aan het Barrière-tractaat gebracht waren, bleef dit laatste hem niet te min vernederen in zijn souvereine rechten, terwijl het zwaar op het land drukte. Niet alleen ging het onderhoud der garnizoenen met het beste deel van de inkomsten der schatkist weg, doch de douanetarieven, welke Engeland en de Vereenigde Provinciën zorg gedragen hadden te doen behouden, verlamden of liever smachtten meer en meer onzen handel en onze nijverheid. Het is waar, dat die tarieven maar moesten duren tot aan het sluiten van een handelsverdrag, wat ‘zoo gauw als mogelijk zal wezen’Ga naar voetnoot(1). Doch 's keizers machteloosheid was al te blijkbaar, dan dat zijn tegenstrevers die verplichting zouden vervullen, waarop het hof van Weenen maar gedurig aandrong. Zij lieten den tijd verloopen en luisterden naar geen vermaningen. Vergeefs hadden de keizerlijke gevolmachtigden in 1728, op het Congres van Soissons aangedrongen, opdat een dag bepaald werd voor de bijeenkomsten, waar het zoo zorgvuldig ontweken handelsverdrag zou uitgewerkt worden; de Hollandsche gezanten hadden er zich tegen verzet. De afschaffing van de Oostendsche Compagnie, in 1731, had hun wel een vaste verbintenis ontrukt, doch de oorlog, die in 1733 uitbrak, verschafte hun het voorwendsel om daaraan geen gevolg te geven. En toch bleef Karel VI onvermoeid aandringen. Hij schaamde zich niet - liet hij in 1737 door zijn kanselier Sinzendorff zeggen - ‘de zeemogendheden te bezweren’. Hij smeekte haar ‘te overwegen welke gevolgen de | |
[pagina 236]
| |
gansche ondergang van de Oostenrijksche Nederlanden en de wanhoop hunner inwoners voor haar eigen belangen konden hebben. Blijven de arbeiders het land verlaten en de fabrieken zienderoogen verminderen, dan is het niet meer mogelijk de fondsen te vinden om de opgelegde lasten te betalen, des te meer daar, verre van te verminderen, dezelven alle dagen zwaarder worden’Ga naar voetnoot(1). Zoo die nederige taal in den mond eens keizers de zeemogendheden de ernstigheid van den toestand voor oogen legde, liet zij haar niet den minsten twijfel omtrent de zwakheid van hem, die ze voerde. Zij stemden toch ten slotte in het houden van onderhandelingen toe, en de conferentiën werden den 27n Augustus 1737 te Antwerpen geopend. Dadelijk bleek het, dat men niet overeen zou komen. Zoodra gewag gemaakt werd van een handelsverdrag, verklaarde Fagel, de griffier der Generale Staten, ‘dat Zijn Majesteit afgezien had van het recht het tarief te wijzigen en hij dus dienaangaande de handen gebonden had’Ga naar voetnoot(2). Men bleef evenwel gedachten wisselen, zonder hoop. Bij den dood van Karel VI was nog niets gedaan, en de Oostenrijksche successie-oorlog stelde een einde aan besprekingen, die niemand meer als ernstig beschouwde. De lafheid der Hollanders tijdens den Franschen inval van 1744 stak al te zeer af bij de aanmatiging, welke zij onophoudend tegenover Oostenrijk hadden getoond, dan dat dit laatste, na den vrede van Aken, daarover geen weerwraak nam. De toestand was nu omgekeerd. Maria-Theresia mocht nu stout spreken, en weldra kwamen de Vereenigde Provinciën aan de beurt om ze te ‘bezweren’. Het verdrag van Aken had hun recht bekrachtigd, garnizoen in de Nederlanden te houden, doch Kaunitz had behendig vermeden, dat het Barrière-tractaat daarin vernoemd werd. Aldus had Weenen vat op zijn tegenstrever. Reeds in 1749 schreef de keizerin aan Botta-Adorno, haar minister te Brussel, dat zij ‘vast besloten’Ga naar voetnoot(3) was, aan de Generale Staten de toelage van 500.000 daalders niet meer te betalen, en al hun klachten zouden voortaan op deze beslissing stuiten. Vervolgens krachtdadig voortvarend, | |
[pagina 237]
| |
kondigde zij op 1 Maart van hetzelfde jaar, een nieuw douanetarief af. Dadelijk was 't in Holland een algemeen gejammer. De regeering van 's-Gravenhage maakte zich den tolk van dat gekerm: Oostenrijk wilde de Republiek ten onder brengen en haar tot de verdediging der Nederlanden noodige macht ondermijnen. Botta-Adorno's spottende antwoorden toonden hoezeer de tijden veranderd waren. Het verval van den Hollandschen handel zou Hun Hoogmogenden ten goede komen, zegde hij, daar België, dat daarbij baat zou vinden, voortaan in staat zou wezen zelf een leger tot het verdedigen hunner grenzen te onderhoudenGa naar voetnoot(1). Doch de Vereenigde Provinciën wendden zich tot Engeland, dat borg bleef voor het Barrière-tractaat, welk het met haar onderteekend had, en, in de maand Mei 1752, werden onder de drie partijen onderhandelingen aangevangen ten stadhuize te Brussel. De Hollandsche commissarissen spraken over toelagen; die der keizerin beschuldigden hen, ‘dat zij dit land opnieuw wilden storten in den afgrond, waarin artikel 26 van het Barrière-tractaat het gedompeld had’Ga naar voetnoot(2), en eischten vóór alles het sluiten van het sedert zoolang beloofde handelsverdrag. Kortom, men ging uiteen zonder overeengekomen te zijn. De volgende jaren verliepen in wederzijdsche klachten, uitvluchten, en weigeringen. Ten slotte stelde het verdrag van Versailles, in 1756, een einde aan het gekibbel. De ‘barrière’ was altijd onnut geweest: de Oostenrijksch-Fransche verstandhouding maakte ze overbodig. De Hollanders voelden wel, dat de keizerin nooit een penning toelage tegen haar bondgenoot zou verleenen. Zij bekenden zelf, dat hun garnizoensrecht alle militair belang verloren had en dat het nog slechts een schadepost wasGa naar voetnoot(3). Zij bleven het slechts hardnekkig vorderen om de economische opbeuring der Nederlanden te belemmeren. Elke wijziging der douanetarieven verwekte woede bij hen; zij dorsten zelfs beweren, dat het Barrière-tractaat hun het recht gaf de regeering van Brussel te beletten, straatwegen | |
[pagina 238]
| |
aan te leggen, de voorwaarden van den doorvoer te verbeteren, de nationale visscherij te doen herleven. Nu kwamen zij aan de beurt, om te smeeken, het handelsverdrag te sluiten, wat zij vroeger zoo halsstarrig weigerden. Doch, toen zij met Weenen spraken over ‘wederzijdsch belang’, hernam Kaunitz hun vroegere taal en antwoordde hij met het ‘wel begrepen belang’ en met de ‘natuurlijke billijkheid’. ‘Wij betrachten volstrekt anders niets, zegde hij, dan de rijkdommen productief te maken, welke de Voorzienigheid verleend heeft aan provinciën, die reeds al te lang zuchten onder het juk der politiek; derhalve meenen wij slechts te doen wat onze naburen in zake handel doen. Zij meenen niet, dat zij zich eens anders goed toeëigenen, door zich te beijveren hun eigendom en hun nijverheid productief te maken. Wij willen niemand benadeelen en wij denken geenszins slechte geburen te wezen, als wij met onze buren handelen als zij zelven met ons handelen’Ga naar voetnoot(1). Geweld hielp evenmin als gejammer. Van een tarievenoorlog, waarvan in 1768 in de Vereenigde Provinciën spraak was, werd uit vrees voor wedervergelding afgezien, daar België aan de Republiek veel meer grondstoffen leverde dan het zelf van haar ontving. Zes douanebedienden waren in 1775 op bevel van den magistraat van Sluis aangehouden geworden; de keizerin eischte een schitterende genoegdoening en de Hollanders moesten toegeven. Het ging er nog erger aan toe, toen Josef II, zijn moeder opgevolgd zijnde, de Oostenrijksche politiek die bitse en trotsche houding liet nemen, welke soms jegens de zwakken in wreedheid ontaardde. De aanwezigheid van de barrière-garnizoenen op het grondgebied des keizers was onvereenigbaar met zijn hoogmoed. Hij besloot daaraan een spoedig einde te stellen. Onderhandelingen met de Vereenigde Provinciën hadden voorzeker tot niets geleid, en overigens verwaardigde hij zich niet met haar te redetwisten. De omweg, dien hij koos, had het dubbel voordeel een onmiddellijken uitslag te leveren en zijn tegenstrever te vernederen. In November 1781 deed hij den minister der Generale Staten kond, dat hij de slooping besloten had van de vestingen der Nederlanden, ter uitzondering | |
[pagina 239]
| |
van Antwerpen en Luxemburg; hij belastte hem zijn meesters daarvan kennis te geven, ‘opdat zij gepaste bevelen konden geven aan de generaals en andere officieren, die hun troepen aanvoeren’Ga naar voetnoot(1). Dat was eigenlijk een bevel tot uitzetting. Josef II handelde tegenover de Hollandsche garnizoenen als een eigenaar die, om zich van een huurder te ontmaken, zijn huis afbreekt. De wijze, waarop hij de vermaningen der Generale Staten ontving, ontnam hun allen lust tot aandringen. Zij streken weerom de vlag, doch om hun nederlaag niet te erkennen, weten zij het vertrek hunner troepen aan een eenvoudige ‘garnizoensverandering’. Den 18n April 1782 vertrok het laatste hunner regimenten uit Namen, waar het denzelfden dag vervangen werd door een bataljon van het regiment van Murray. Die zoo ruw gedane schoonmaak was maar een begin. De buitengewone lankmoedigheid der Hollanders kon hun de welwillendheid niet doen verwerven van een man als Josef II: zij vermeerderde slechts de verachting die hij voor hen koesterde. Men zou zeggen, dat hij van toen af alles uitdacht om hun schrik aan te jagen. In 1783 had het garnizoen van het fort Liefkenshoek een soldaat laten begraven op het kerkhof van Doel, dezerzijds de grens; hij beveelt het lijk te ontgraven, het terug te brengen naar het fort en het, in bijwezen van het garnizoen, in de binnengracht te werpen. Schier terzelfder tijd verklaart hij in het noorden van Vlaanderen geen andere grens te erkennen dan die van 1664 en, zonder verdere verwittiging, beveelt hij de slooping der forten Sint-Donatus, Sint-Pauwels en Sint-Jobs, gelegen op het grondgebied dat hij zich toeëigent. Overeenkomstig het verdrag van 1673, dat nooit uitgevoerd werd, vordert hij vervolgens Maastricht en het graafschap Vroenhoven op. Die gewelddaden, die beroepen op vervallen, sedert den vrede van Utrecht afgeschafte overeenkomsten zouden op een botsing uitloopen. Den 23n Augustus 1784 meldde de graaf van Belgiojoso aan de Hollandsche commissarissen die te Brussel vergaderd waren tot het regelen der hangende moeilijkheden, dat de keizer ‘van nu af aan de Schelde als volkomen en volstrekt open en vrij beschouwde’, dat hij besloten | |
[pagina 240]
| |
had, de scheepvaart op dien stroom te herstellen, en dat, ‘zoo van wege de Republiek de vlag Zijner Majesteit de minste beleediging ondervond, hij dit als een oorlogsverklaring en een vijandige daad zou beschouwen’Ga naar voetnoot(1). Dus, na het Barrière-tractaat, werd het geheiligd verdrag van Munster - dat roemrijk erf der XVIIe eeuw, die laatste en opperste waarborg der Vereenigde Provinciën tegenover België - eveneens verscheurd! En tot overmaat van aanstoot, wilde de keizer zelfs niet onderhandelen! Nauwelijks had hij gesproken, of de sedert 1648 afgebroken scheepvaart gaf als bij tooverslag een nieuw leven aan den verlaten stroom. Doch dit opzienbarend stuk was niet heel en gansch onverwacht. Reeds in 1776, had Thulemeyer, de Pruisische gezant te 's-Gravenhage, het voorzienGa naar voetnoot(2). Eenige jaren later, had Engeland, gedurende zijn oorlog met Holland, het Weenen ingefluisterd, en in 1781 had het te Antwerpen aanleiding gegeven tot een petitionnement. De openbare meening stelde daar overigens weinig belang in. Oostende's voorspoed trok eens ieders aandacht. Eén haven was het land voldoende en, behoudens eenige Antwerpenaren, dacht niemand ernstig aan de heropening der Schelde. De keizer zelf was geenszins geleid door economische beschouwingen. Zijn houding was veel meer ingegeven ‘door waardigheid dan door belang’. De ‘onbeschofte’ sluiting der Schelde was volgens hem een ‘schande en een smaad’ voor het Oostenrijksche huis, en tevens een inbreuk op dat ‘natuurlijk recht’, wiens grondbeginselen hij gereedelijk verwarde met de eischen zijner eerzuchtGa naar voetnoot(3). Hij verbeeldde zich dat de zoo gedweeë Hollanders niet te veel zouden tegenstribbelen. Hij vergiste zich, zooals hij zich naderhand zoo dikwijls zou vergissen. Voor hen, was het veel minder een zaak van eigenliefde dan een zaak van leven of | |
[pagina 241]
| |
dood. Het verval van Antwerpen had hun altijd de onontbeerlijke voorwaarde voor Amsterdam's grootheid geschenen, en... Amsterdam's grootheid was hun eenige macht. In hun duurbaarste belangen getroffen, vonden zij nog een zweem van wilskracht. De keizer had twee booten, die zijn vlag voerden, bevolen de Schelde op en af te varen. Hij was overtuigd, dat zijn ultimatum de Generale Staten schrik had aangejaagd. Zij zullen niet schieten, had hij gedacht. Zij schoten wèl, en er valt te vermoeden, dat zij niet met los kruit geschoten hadden, vermits een kookpot op het dek van de Louis doorboord was (8 October). Hun zeer verklaarbare stoutmoedigheid was daarom geen blijk van heldenmoed. Zij wisten, inderdaad, dat zij door Frankrijk ondersteund waren. Sedert lang was het kabinet van Versailles het Oostenrijksch bondgenootschap beu, en de houding van Josef II had den toestand, die op het einde van Maria-Theresia's regeering reeds hachelijk was, heel en gansch verbroddeld. De regeering van Lodewijk XVI verstond niet, den keizer in de Nederlanden de rol van Philips II te laten spelen. In Doutes sur la liberté de l'Escaut, toonde Mirabeau het gevaar, waarmede Oostenrijk het koninkrijk kon bedreigen, en vermaande hij het ministerie Holland te verdedigen. Hij werd des te beter aanhoord, daar toen met hetzelve over een bondgenootschap onderhandeld werd. Lodewijk XVI liet Weenen verwittigen, dat hij de opening der Schelde niet zou dulden: hij bood zijn bemiddeling aan (20 November), terwijl hij troepen verzamelde op de grens van Vlaanderen en op den Rijn. De keizer had geen bondgenooten en wenschte, evenmin als het kabinet van Versailles, een Europeeschen oorlog. Toch liet hij zijn heerscharen naar België marcheeren, maar hij zocht de zaak te schipperen. Zijn bedreigingen tot de Generale Staten stelden hem in een toestand, waarvan hij al het belachelijke voelde. ‘Ik zal de eigenliefde moeten opofferen en mij moeten laten uitjouwen, schreef hij tot zijn broeder, om den Staat aan geen al te groote gevaren bloot te stellen’Ga naar voetnoot(1). Om zich te redden, beproefde hij een oogenblik | |
[pagina 242]
| |
‘de uitwisseling der barrière met een vergelijk met Holland te vermengen’. Dat was het kluwen zijner zwarigheden nog meer verwarren. Eindelijk aanvaardde hij Frankrijk's bemiddeling. Het verdrag van Fontainebleau van 9 November 1785 bevestigde den vrede van Munster. De Schelde bleef gesloten. Doch de Vereenigde Provinciën erkenden den keizer het recht oppermachtig de douanetarieven der Nederlanden te regelen, aanvaardden voor Vlaanderen de grens van 1664, verbonden zich tot het sloopen der forten Kruisschans en Frederik-Hendrik, stonden die van Lillo en van Liefkenshoek af en betaalden 10 millioen gulden. Die toegevingen konden Josef's aanzien niet herstellen. Zijn rampzalige veldtocht, zoo flink begonnen en zoo jammerlijk geëindigd, bleef de ‘kookpot-oorlog’ heeten. Met dit tragi-comisch voorval, eindigt de buitenlandsche politiek van Oostenrijk in Belgie, vóór de Brabantsche Omwenteling. Stelselmatig en vastberaden onder Maria-Theresia, ongeduldig en zenuwachtig onder Josef II, die het werk zijner moeder in gevaar brengt, evenals in de XVe eeuw Karel de Stoute dat van Philips den Goede in gevaar gebracht had, heeft die politiek het land onschatbare diensten bewezen. Sedert het midden der XVIIe tot het midden der XVIIIe eeuw, had België geleefd in de dubbele vrees voor Frankrijk en voor Holland, hoewel, alles wel beschouwd, de invallen van het eerste minder wreed waren dan de stelselmatige, meedoogenlooze en onafgebroken uitbuiting van het andere. Na den vrede van Aken en vooral na het bondgenootschap van 1756, had het van Frankrijk niets meer te vreezen, en daar de Hollandsche onderdrukking van jaar tot jaar verminderde, kon hetzelve langzamerhand de vrije uitoefening zijner krachten hernemen. Door het van het Barrière-tractaat te verlossen, ontslaat Oostenrijk hetzelve van het economisch juk, dat op het land woog. Het liet het toe zich weder aan den arbeid te zetten en zich te verrijken. Meer nog! het hielp hetzelve daartoe, eerst uit belang, doch ook uit eigenliefde en om Staatsreden. |
|