Geschiedenis van België. Deel 5
(1929)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendHet einde van het Spaansch stelsel. Het Oostenrijksch stelsel. De Brabantsche omwenteling en de Luiksche omwenteling
[pagina 174]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 175]
| |
zerlijke Majesteit ‘zooals men niet over een trommelslager spreken zou’Ga naar voetnoot(1). Het volk was er niet onkundig van, dat Frankrijk, ontrust o'ver het Barrière-tractaat, 's-Gravenhage voorstelde hetzelve te vervangen door een verklaring van eeuwigdurende onzijdigheid voor België, ‘zoodat, wat er ook gebeuren moge, dat land steeds vrij weze van de rampen van den oorlog, dat deze er nooit ergens moge gevoerd worden en dat ook geenerlei ander land door de Nederlanden moge aangevallen worden’Ga naar voetnoot(2). De verwezenlijking van dat ontwerp hadde den wensch der natie vervuld. De mare verwekte dan ook een vurige genegenheid voor Frankrijk. Deze ging zoo ver, dat de meest opgewondenen openlijk van opstand spraken en verklaarden, dat zoo de regent hun slechts 2000 soldaten en een hoofdman zond, zij zich sterk maakten het volk naar de wapens te doen grijpen en de troepen van Zijn Majesteit en van de Generale Staten te doen uitmoorden. De slechte herinnering aan het ‘Anjousch’ stelsel was verdwenen, ja men verkoos nu den terugkeer van de Fransche, boven de Oostenrijksche overheersching. De markies van Rossi schreef uit Brussel, dat ‘de Vlamingen geen oogenblik zouden aarzelen om in opstand te komen, zoo zij de mogelijkheid zagen door Frankrijk geholpen te worden... Op dit stuk is iedereen openlijk eens, dat Frankrijk de schoonste gelegenheid laat voorbijgaan om die gewesten te verwerven’Ga naar voetnoot(3). De graaf van Königsegg, gevolmachtigd minister des keizers te Brusssel, aan de Weensche slaafschheid gewend, begreep niets van de rondom hem ontketende woede. Hij bepaalde er zich bij te antwoorden, ‘dat men het maar voor lief moest nemen en het Barrière-tractaat laten uitvoeren volgens 's meesters wil, daar het niet past voor onderdanen zich met deszelfs daden in te laten’Ga naar voetnoot(4). Doch deze waren zóó vastberaden zich daarmede wél in te laten, dat de Staten van Vlaanderen en die van Brabant, besloten hadden hun klachten, bij | |
[pagina 176]
| |
Karel VI in te dienenGa naar voetnoot(1). Door hem ontvangen in de maand Februari 1716, moest hun taal hem verbazen. Voor de eerste maal, stond hij vóór lieden, die hun privileges tegenover zijn souvereiniteit, hun belangen tegenover de zijne stelden, hem verklarende, dat hij, zonder de instemming hunner Staten, het recht niet had hun land te versnipperen, en zich ten slotte beriepen op den vrede van Rastadt, die de vrijheden der Nederlanden waarborgde. Hij was verstandig genoeg om hen welwillend te aanhoor en en partij uit het gehoor te trekken. In stede van als meester te antwoorden, stond hij vóór hen als een goede vader. Hij erkende, dat hij te doen had met de afgevaardigden van een volk, dat, prat op zijn zelfstandigheid, sedert eeuwen gewoon was zijn rechten van die des vorsten te onderscheiden en wien niets hatelijker was dan de theorie van den Staat die zich tot Voorzienigheid opwerpt of het stelsel van de willekeur. Gansch zijn regeering door, zou hij het indachtig zijn. Het programma, dat hij bewerkte en dat lang na hem in zwang bleef, kan tamelijk juist een opportunistisch monarchisme genoemd worden. Het doel was: de benuttiging der Nederlanden ten bate van het Oostenrijksche huis, door den gedurigen aangroei van de voorrechten der kroon. Doch op dat doel zal slechts afgegaan worden langs de omwegen eener politiek, die zorglijk alle opzien vermijdt, die de nationale prikkelbaarheid niet opwekt, die desnoods voor dezelve wijkt om bij de beste gelegenheid de gedane toegevingen in te trekken en die altijd bereid is om, mits uiterlijke eerbiediging der vormen, op het grondbeginsel zelf inbreuk te maken. De keizer wil zich niet vergenoegen met de rol van de laatste koningen van Spanje, die, uit oorzake van hun zwakheid, regeerden zonder te heerschen. Had hij gekund, dan had hij dadelijk het ‘Anjousch’ stelsel weder ingevoerd. Doch de voorzichtigheid verbood het hem. Hij luistert niet naar den raad van Königsegg, die geen ander middel ziet om de orde in de provinciën te doen heerschen, een einde aan de geldverspilling te stellen, de misnoegdheid en den ‘republikeinschen geest’ te smachten, dan | |
[pagina 177]
| |
een regeering ‘die zich doet eerbiedigen en vreezen’Ga naar voetnoot(1). In schijn, doch alleen in schijn, herneemt de keizer de Spaansche traditie. Niets is natuurlijker, vermits hij tot in 1725 aanspraak blijft maken op den titel van koning van SpanjeGa naar voetnoot(2), en dat hij dus, logischer wijze, bij zijn Nederlandsche onderdanen, moet voorkomen als de opvolger der katholieke koningen. Als hij ten slotte zal ophouden Philips V een kroon te betwisten, welke Europa hem niet wil geven, zal niemand in België gewaar worden, dat het Spaansch stelsel in een Oostenrijksch stelsel veranderd is. Van de twee vorsten, welke hij in zich vereenigt, heeft de eerste den weg voor den tweede gebaand: Karel III heeft voor Karel VI gewerkt; op het oogenblik dat hij in hem overgaat, is ook de politieke overgang volbracht. Reeds van het begin der regeering, waren alle voorzorgen genomen om dien voor te bereiden. Een Hoogere Raad voor de Nederlanden was te Ween en opgericht den 1n April 1717, in navolging van dien, welke zoo lang te Madrid gezeteld hadGa naar voetnoot(3) Hij bestond uit vier ministers, waarvan twee in de Nederlanden gekozen, een secretaris en vijf officiales, die in het Spaansch de koninklijke brieven moesten opmaken, welke van den Raad uitgingen. Deze diende overigens slechts als een scherm om de Oostenrijksche wezenlijkheid te verbergen. Zoolang hij bestond, moest hij zich bepalen tot het uitvoeren en verzenden van de door de keizerlijke kanselarij genomen besluiten. Men werd in 1757 zijn afschaffing slechts gewaar door de besparing van de 120,000 gulden welke hij jaarlijks kostteGa naar voetnoot(4) en door de verdwijning van het Castiliaansch als officieele taal in de Nederlanden. De keus van een landvoogd was belangrijker en onontbeerlijker voor het behoud der traditie. Reeds in 1709 had Karel VI gedacht, prins Eugeen aan te wijzen. Het regentschap der bondgenooten verplichtte hem tot 25 Juni 1716 te wachten, om hem de brieven te zenden, welke hem die waardigheid begaven | |
[pagina 178]
| |
met dezelfde bezoldiging en dezelfde bevoegdheid als ten tijde ‘onzer roemrijke voorgangers, de koningen van Spanje’Ga naar voetnoot(1). De aanstelling van den beroemden krijgsman was overigens slechts een platonische voldoening jegens de openbare meening. Nooit zou. Eugeen zich te Brussel vestigen. Hij voerde slechts den titel van zijn ambt, en noch hij, noch de keizer schijnen er aan gedacht te hebben dat dit anders kon zijn. De overwinnaar van Frankrijk en van de Turken was er de man niet naar, om met ontevredenen te redetwisten, om met de Staten te onderhandelen, om iedereen vriendelijk te onthalen ten bate van het Oostenrijksche huis. Tot een politiek werktuig kon hij niet dienen. Er was ook te vreezen, dat, zoo hij naar Brussel kwam, hij een gevaarlijke botsing zou teweegbrengen of, erger nog, dat hij zich als de beschermer zijner onderhoorigen mocht aanstellen. De beste dienst dien hij den keizer kon bewijzen, was hem zijn naam te laten gebruiken, om daarmede de provinciën te paaien. In zijn plaats, zou een eenvoudig gevolmachtigd minister optreden. De markgraaf van Prié, tot dien post aangesteldGa naar voetnoot(2), ging te Weenen door voor een behendig man. Hij behoorde tot die klasse van politieke agenten, die geen anderen wil hebben dan om te gehoorzamen, geen andere eerzucht dan naar belooningen uit te zien, en wier genie bestaat in het gissen van de inzichten des meesters, zeker als zij zijn van afgekeurd te worden bij mislukking, doch ook van eer en geld te verwerven, zoo zij slagen. Die in Oostenrijkschen dienst getreden Savoyaard was toen acht-en-vijftig jaar oud. Do netelige opdracht, in de Nederlanden het nieuwe stelsel in te voeren, was hij ongetwijfeld verschuldigd aan de verdienste welke men hem toeschreef, den paus in 1709 er toe genoopt te hebben, Karel VI als koning van Spanje te erkennen. Doch vooraleer hij naar Brussel kwam, zou hij eerst naar 's-Gravenhage reizen. De keizer had besloten zijn diplomatisch talent aan te wenden om de wijziging van het Barrière-tractaat te bekomen. Hij wist, dat niets de gemoederen in België, beter zou stillen en | |
[pagina 179]
| |
dacht dat, zoo Prié ettelijke toegevingen kon bekomen, men de toekomst rustig mocht inzien. Hij vernam weldra met voldoening, dat zijn hoop zich verwezenlijkte. Na behendig geleide besprekingen, gelukte het den markgraaf de toetreding der Generale Staten te bekomen tot een conferentie, welke einde 1716 te Brussel geopend werd. Aarzelend tusschen den wensch geenerlei toegeving te doen en de vrees voor een breuk met den keizer, rekten de Staten de onderhandelingen twee jaar lang. Ten slotte vermocht Prié's standvastigheid hun getalm te overwinnen. Den 22n December 1718 kon hij Karel VI de tamelijk voordeelige overeenkomst overleggen, welke hij hun ontrukt hadGa naar voetnoot(1). Deze verminderde met ongeveer vier vijfden het in Noord- Vlaanderen afgestane grondgebied. De toelage voor het onderhoud der garnizoenen was voortaan tot het beloop van 500,000 daalders aangewezen, op de door Frankrijk teruggegeven landen en, voor het overige, op de kantoren voor in- en uitgaande rechten. Ongetwijfeld bleef de last nog zwaar, doch 't was reeds veel, de Vereenigde Provinciën eenige vierkante mijlen gronds afgedwongen, en de Staten van Vlaanderen en van Brabant, hun vrijheid voor het stemmen over de toelagen teruggegeven te hebben. In de toenmalige omstandigheden kon niets meer worden gevergd. De keizer onderwierp zich dus aan de vernedering van het Barrière-tractaat, en het land aan dezes kwellingen. Tot het midden van de regeering van Maria-Theresia, bepaalden de Hollandsche troepen er zich niet bij, het derde van 's lands middelen op te eten, zij waren bovendien, voor de bezette steden, een bestendige oorzaak van plagerij en conflict. Schennis van het katholiek gevoel der bevolking, verkrachting van de voorrechten der magistraten en van de privileges der ambachten, brutaliteit of gemis aan beleid van wege de bevelhebbers, vechtpartijen tusschen soldaten en burgers, niets ontbreekt bij de lange reeks peuterige, doch verbitterende grieven, welke | |
[pagina 180]
| |
zij als 't ware met opzet verwekten. Voor het overige, lieten zij zich eenvoudig onderhouden in vadsigheid en zorgeloosheid, tot dusverre, dat zij de vestingen tot puin lieten vervallen. Hun onbekwaamheid, of liever hun lafheid bij den Franschen inval in 1744, onteerde hen en maakte hen zoo hatelijk mogelijk. Kortom, de eenige uitslag van de ‘barrière’ was de vijandigheid nog vergrooten, welke het godsdienstverschil, sedert het einde der XVIe eeuw, tusschen Belgen en Hollanders had verwektGa naar voetnoot(1). De behendigheid, waarvan de markgraaf van Prié blijk gegeven had bij zijn onderhandelingen met de Generale Staten, zou hij niet terugvinden bij het moeilijkst gedeelte zijner taak, namelijk de herstelling eener geregelde regeering in de Nederlanden. Het ontbrak dien diplomaat aan de ervaring, aan de kennis en aan de hoedanigheden, die een goed bestuurder hebben moet. Hij was vooral een kabinetsman, gansch den dag bezig met het lezen en opstellen van verslagen of brieven, tamelijk bedreven, naar het schijnt, in zaken van politie, doch hij had noch de bekwaamheid noch den lust om het hanteeren van een Staat en nog minder van een volk te leeren en te begrijpen. Overigens hoeft erkend, dat hij een zeer lastige taak te vervullen had. Vóór alles, diende gezorgd voor de vereeniging van de verschillende deelen van het land, dat de gebeurtenissen der laatste jaren schier vaneengescheurd hadden. Immers, bij de onderteekening van den vrede van Utrecht, stonden dezelven onder vier machten: Oostenrijk bestuurde Limburg; de Conferentie der zeemogendheden, Vlaanderen, Brabant en Mechelen; Maximiliaan-Emanuel, het Naamsche en Luxemburg; ten slotte bezetten de Vereenigde Provinciën Henegouw, de door Lodewijk XIV afgestane landen, het Doornijksche en West-Vlaanderen, alsmede Spaansch-Gelderland. Reeds op 2 November 1714 had Karel VI den graaf van Königsegg belast, in zijn naam, bezit te nemen van die verschillende grond- | |
[pagina 181]
| |
gebieden, zoodra liet Barrière-tractaat (15 November 1715) ze te zijner beschikking zou stellen. Maximiliaan-Emanuel opperde geenerlei zwarigheid. In December ontsloeg hij de inwoners zijner beide provinciën van hun eed van getrouwheid en trok hij zijn troepen weg. De Vereenigde Provinciën waren zoo meegaand niet. Wel is waar, stonden zij in Februari 1716 Brabant, Vlaanderen, Mechelen en Henegouw af en, de maand nadien, Roermond met het deel van Gelderland dat zij in hun bezit hadden. Doch zij ontruimden het Doornijksche en West- Vlaanderen slechts den 22n Augustus 1719. De keizer zelf had, door een onbehendigen maatregel, de moeilijkheden zijner in bezitneming helpen verwikkelen. Hij had Limburg heimelijk in leen gegeven aan zijn oom, den paltsgraaf Jan-Willem van NeuburgGa naar voetnoot(1). Dit was een schennis én van artikel 2 van het Barrière-tractaat, dat bepaalde dat de Nederlanden algeheel moesten blijven, én van de Blijde Inkomst, wier artikel 12 de altijddurende vereeniging van Brabant en Limburg waarborgde. Vóór het protest van de Staten-Generaal en van de Staten van Brabant, moest Karel VI den afstand van den keurvorst afkoopen, wat hem op één millioen gulden kwam te staan. De hereeniging van België's Membra disjecta onder den Oostenrijkschen schepter was eindelijk voltrokken in den loop van 1719. Bij de oude tien provinciën (Brabant, Vlaanderen, Henegouw, Namen, Luxemburg, Limburg, Gelderland, Mechelen, Doornijk en het Doornijksche), waaruit België bestond sedert den afstand van Artesië aan Lodewijk XIV, kwam - men zal verder zien waarom - een elfde, namelijk West-Vlaanderen. De uitwendige grenzen zouden niet meer gewijzigd worden tot de veroveringen der Fransche Republiek. Heden nog, volgen zij voor het grootste deel de lijn die het koninkrijk België van Frankrijk en van Holland scheidtGa naar voetnoot(2). Welke inrichting zou het aldus hereenigd grondgebied krijgen? Van de hoofdregeering, welke onder het Spaansche | |
[pagina 182]
| |
huis gebleven was, zooals zij door Karel V gevestigd werd, hadden het ‘Anjousch’ stelsel en vervolgens de Conferentie der bondgenooten niets recht gelaten. Wel is waar, bestonden de door de privileges gewaarborgde provinciale instellingen nog, doch gedurende de vreemde bezetting waren zij gedurig geschonden geworden. Had de keizer naar den markgraaf van Prié geluisterd, dan had hij ze dadelijk den genadeslag gegeven. Als een goed dienaar van het absolutisme, trachtte zijn minister hem te overtuigen, ‘dat het land zijn privileges moest verliezen of dat zijn privileges het ten verderve zouden voeren’, dat zij slechts dienden om onrust te onderhouden bij ‘een vreemdsoortig en woelziek volk, dat van nature voor nieuwheid en beweging is’, dat zij de kroon altijd zouden beletten, eenige geldmiddelen bij de provinciën te bekomen. Vooral de Blijde Inkomst boezemde hem afschuw in. Hij zag daarin slechts een. ‘slechte en gevaarlijke grondwet’, wier behoud voor verschrikkelijk gevolg zou hebben, Brabant ‘zooveel vrijheid en onafhankelijkheid te geven als het Parlement en het Lagerhuis van Engeland bezaten’Ga naar voetnoot(1). In den grond, was Karel VI van hetzelfde gevoelen. Doch de voorzichtigheid hield hem op den weg, dien het ‘grootsprekend en stoutmoedig genie’Ga naar voetnoot(2) van den markgraaf hem wilde doen verlaten. Kon hij vergeten, dat hij zich bij den vrede van Rastadt verbonden had, de bestaande vrijheden te eerbiedigen? Zijn onderhoud met de afgevaardigden van de Staten van Brabant en van Vlaanderen had hem getoond, hoeveel prijs zij er aan hechtten. Wat zou er gebeuren, zoo zij zich tot Europa wendden, om hem te dwingen zijn woord te houden? Het verstandigste was voorzeker zijn verplichtingen na te komen, doch in dier voege, dat hij nauw bij den tekst der genomen verbintenissen bleef. Nu, deze maakte een onderscheid tusschen de vroeger door Spanje bezeten en de door Lodewijk XIV teruggegeven landen. In de eenen als in de anderen, moesten de privileges blijven bestaan zooals vóór den | |
[pagina 183]
| |
vrede van Rijswijk. Derhalve moest de keizer de eersten maar behouden wat de koning van Spanje hun verleend, had; de anderen mocht hij laten in den toestand, waarin de koning van Frankrijk ze gesteld had. Hij liet zich dus, volgens de aloude gewoonte, inhuldigen, met de erkenning der privileges te Luxemburg, in Brabant en in Limburg, in Vlaanderen, in het Naamsche, in Henegouw en in de heerlijkheid Mechelen. Tegen het gevoelen, van Prié in, moest hij wel hetzelfde doen te Doornijk en in het Doornijksche, aan welke Lodewijk XIV, bij de capitulatie van 1667, het behoud hunner instellingen gewaarborgd hadGa naar voetnoot(1). Doch hij wachtte er zich wel voor, het stelsel aan te raken, dat de Fransche verovering aan West-Vlaanderen opgelegd had, en Ieperen, zijn hoofdstad, niettegenstaande dezes smeekingen, den rang en de voorrechten terug te geven, die het vroeger als vierde lid van Vlaanderen bezeten had. Die stad was voortaan nog slechts de hoofdstad eener provincie, die zoo streng de regeering van Brussel ondergeschikt werd, als zij het sedert 1678 (vrede van Nijmegen) den Franschen intendant van Kust-Vlaanderen geweest was. Zoolang het Oostenrijksche stelsel duurde, zwoeren zijn bewoners getrouwheid aan den keizer, zonder van hem eenigerlei verbintenis te bekomen. Het recht in de belastingen toe te stemmen, kregen zij niet terug. De toestand, waarin zij bleven, toont wel dat, indien Oostenrijk naar believen had mogen handelen, hets recht op het absolutisme zou afgegaan zijn; doch het had te Rastadt een verbintenis aangegaan; daarom kon hetzelve slechts in een uithoek der Nederlanden ingevoerd worden. De vermeerdering van het aantal provinciën had geen andere oorzaak dan 's keizers wensch, het gebied der privileges in te krimpen. Wat de hoofdregeering betreft, hieromtrent had de keizer geenerlei verplichting op zich genomen. Gelukkiglijk voor hem, waren de provinciën, verdeeld door het particularisme, dat de Conferentie der bondgenooten in elk harer aangewakkerd had, onbekwaam zich met elkander te verstaan om van haar nieuwen vorst collectieve waarborgen te eischen. Nie- | |
[pagina 184]
| |
mand dacht er aan, een vergadering der Staten-Generaal te vragen. Men liet de gunstige gelegenheid voorbijgaan, om het land door een zelfde krachtsinspanning te vereenigen, en Karel VI kon zonder hinder zijn plannen uitwerken. Prié had gewild, dat hij eenvoudig de centralisatie van Philips V herstelde. Voor hem, moest de regeering slechts een gedwee werktuig zijn, gehanteerd door nieuwe mannen die alles van den vorst te verwachten hebben en wier belang borg is voor hun trouw. Zelf door zijn diensten omhooggekomen, wan trouwde hij den hoogen adel, dien hij benijdde en die hem verachtte. Het was zijns ondanks, dat de graaf van Ursel, de prins van Rubempré, de graaf van Lannoy gingen zetelen in de ‘voorloopige regeerings-junta’ (junta del gobierno), welke hij overeenkomstig een ontvangen bevel op 11 Januari 1717 had moeten inrichten. Volgens hem, mangelde het de groote heeren des lands aan ‘eerbied’, zochten zij onder het volk een gevaarlijke populariteit te verwerven; ja, hij dorst zelfs beweren, dat zij niets beters vroegen dan een omwenteling als die der XVIe eeuw, en dat zij trachtten de Duitsche regimenten te doen verwijderen, zsooals hun voorouders de Spaansche regimenten weggekregen hadden, om vrijelijk te kunnen konkelen met de hulp der Staten van Vlaanderen en van BrabantGa naar voetnoot(1). Toch achtte de keizer het behendig, blijken van vertrouwen te geven aan den hoogen adel, dien hij zich vleide aldus voor zijn huis te zullen, winnen. Het regeeringsstelsel, dat hij op 29 Maart 1718 invoerdeGa naar voetnoot(2), komt voor als een soort van vergelijk tusschen de inrichtingen, in 1706 door de bondgenooten gevestigd, en het ‘Anjousch’ stelsel. Van de eerste, nam hij den eenigen Raad van State over, waarin hij, naast rechtsgeleerden, een zeker aantal groote beeren aanstelde; aan het tweede ontleende hij de bestanddeelen zijner financieele inrichting: een onder de ministers van den Raad van State genomen salgemeen bestuurder, bijgestaan door drie te Brussel gevestigde intendanten en door vier provinciale intendanten, | |
[pagina 185]
| |
allen onderworpen aan de rechtstreeksche werking van den vorst. Dit tweeslachtig stelsel, dat de onmiddellijke tusschenkomst der kroon zocht te verbergen door de deelhebbing van 's lands adel aan de regeering, getuigde dadelijk van zijn zwakheid. Het was al te klaar, dat de groote heeren, door eigenliefde en onafhankelijkheidszin gedreven, zich er nooit toe zouden vernederen, de rol van eenvoudige ambtenaars te spelen. Tusschen hen en de rechtsgeleerden bestond een ondempbare klove. Hun overlevering uit den tijd van het leenstelsel maakte het hun tot plicht bij het leger te dienen, doch de onafhankelijkheidszin dien zij hun tevens inboezemde, moest echter hoogst hinderlijk zijn in een raad. De koningen van Spanje hadden dan ook zorg gehad, den Raad van State, waaruit ze hen niet konden uitsluiten, te verlagen tot een eenvoudige parade-inrichting en het werkelijk gezag toe te vertrouwen aan den Privaten Raad en aan den FinancieraadGa naar voetnoot(1). Toen Karel VI den Privaten Raad, en slechts dien, terug in 't leven riep, beging hij een fout die hij weldra zou betreuren. Dadelijk ontstonden tusschen Prié en den Raad van State wrijvingen, die spoedig in openlijken strijd ontaardden. Reeds in Januari 1719 was deze zoo geweldig, dat den Raad alle rechtsmacht moest ontnomen worden; hij zou voortaan slechts onder het voorzitterschap van den minister beraadslagen en werd een louter raadgevend lichaam. Die maatregel had geen ander gevolg, dan den adel te verbitteren. Meer dan ooit klaagt de markgraaf over zijn onwil jegens hem; bij de stemming is het oordeel van de meeste edelen strijdig met het zijne; hij is het slachtoffer van allerlei listen en lagen. Hij beschouwt den graaf van Mérode en den prins van Ligne als zijn persoonlijke vijanden; hij beschuldigt hen dat zij een samenzwering beramen; hij geeft zich uit bij al de vernederingen, welke hem worden aangedaan, ‘als een ware martelaar van ijver en plichtvervulling’Ga naar voetnoot(2). Zijnerzijds, verwijt de Raad van State hem bits zijn onwellevendheid. De heeren, die daarvan deel uitmaken, zijn verontwaardigd, omdat zij | |
[pagina 186]
| |
‘slechts beuzelarijen te behandelen krijgen, dat zij maar geraadpleegd worden als het Prié aanstaat, als hij zeker is van hun gevoelen’Ga naar voetnoot(1). Zij zijn ook woedend over zijn wantrouwen jegens de landslieden, waarvan niet één in zijn kanselarij of in de Secretarie van State en van oorlog werkzaam isGa naar voetnoot(2). Het is dan ook niet te verwonderen, dat, bij de oneenigheid die in 1724 uitbreekt tusschen hem en dien zonderlingen graaf de Bonneval, toen in 's keizers dienst te Brussel, schier heel de adel dezen laatste hartstochtelijk ondersteunde. De tusschenkomst van prins Eugeen was noodig om Prié te redden en hem te verlossen van zijn vijand, die in den Spielberg opgesloten werdGa naar voetnoot(3). Dat volstaat om het mislukken der regeeringsontwerpen van Karel VI te verklaren. Werkelijk leidden zij slechts tot zulke onbandigheid, dat de daarin voorziene financieele wederinrichting niet kon verwezenlijkt worden. De intendanten, waarvan sedert Philips V de naam reeds verafschuwd was, werden nooit aangesteld. Heel de last van het bestuur drukte op Prié en zijn secretarissen. De Raad van State, in stede van zijn medewerking te verleenen bij de verwezenlijking van 's keizers inzichten, bood een verzet, dat des te gevaarlijker was, daar hij zich door de openbare meening ondersteund voelde. Wellicht was hij niet gansch vreemd aan den duur en aan het geweld van de onlusten, die in April 1717 te Brussel uitbraken. De algemeene verontwaardiging tegen het Barrière-tractaat, de economische drukking, de verzwakking van het gezag ten gevolge van de zoo talrijke staatkundige storingen die, na den dood van Karel II, elkander hadden opgevolgd, waren zoovele gunstige omstandigheden voor die laatste trilling van het gemeenteleven. Deze werd nog bevorderd door het gering aantal Oostenrijksche troepen in de Nederlanden en door 's keizers tegenzin, zijn regeering met beteugelingsmaatregelen te beginnen. Als naar gewoonte, was het een vraag om beden, die de poppen deed dansen. Reeds onder het bestuur van den | |
[pagina 187]
| |
graaf van Königsegg, waren dienaangaande moeilijkheden ontstaan te Antwerpen en te Brussel. Königsegg, ontrust over een weerstand, dien hij aan den ‘republikeinschen geest’ toeschreef, had toegegeven. Die zwakheid had natuurlijk den weerstand verergerd. Dat bleek bij de eerste vraag om belastingen, welke de markgraaf van Prié tot de Staten van Brabant richtte. De Brusselsche ‘natiën’ antwoordden met een onwrikbare weigering. Prié nam zijn toevlucht tot het in zulk geval gebruikelijk middel: het vernieuwen van den magistraat. In stede van den toestand te verhelpen, verergerde die maatregel denzelve, daar hij de netelige quaestie der privileges weer opwierp. Sedert de bekendmaking van Luyster van Brabant (1699), was dit boek in eens ieders handen, en de lezing daarvan vervoerde de handwerkslieden, die niet konden begrijpen, dat de terugkeer naar de gemeentelijke zelfstandigheid, zooals zij in de middeleeuwen bestaan had, onmogelijk was. Verrukt en verwonderd over de staatkundige belangrijkheid, welke hun voorvaders in de XVe eeuw genoten hadden, geloofden zij naïef, dat dezelve slechts door geweld en willekeur verdwenen was, en zij twijfelden er niet aan, of de vroegere toestand moest, naar recht, hersteld worden. Aldus gestemd, weigerden de dekens der ‘natiën’ den minister de candidatenlijst voor te leggen, waaruit hun opvolgers moesten gekozen worden, vooraleer een edict van 1704, over het economisch beheer van de stad, ingetrokken werd. Prié had daarin toegestemd; doch toen verklaarden de nieuwe dekens, dat zij het reglement, in 1700 door Maximiliaan-Emanuel de stad opgelegd, niet zouden bezweren. Nu was het niet mogelijk nog toe te geven, zonder het gezag der regeering voorgoed te fnuiken. De zaak kwam vóór den Raad van Brabant, die de dekens in het ongelijk stelde. Tot hiertoe was alles volgens de wettelijke vormen gebeurd. Maar het oproer smeulde onder de burgerij. Het barstte nit, zoodra de eerste deken, volgens het vonnis van den Raad, den eed had afgelegd. Prié dorst aan het garnizoen het bevel niet geven, op het volk te schieten. De Raad van State en de Staten van Brabant rieden hem lankmoedigheid aan, en hij vreesde door den keizer gelaakt te worden, zoo hij bloed vergoot. Onlusten, welke eveneens uitbraken te Antwerpen en te Mechelen, | |
[pagina 188]
| |
deden hem heel en gansch de kluts verliezen. Hij week nogmaals, en stond de dekens toe, te zweren volgens het in 1700 afgeschaft gebruik. Dat was de ‘natiën’ tegen den Raad van Brabant gelijk geven. En dadelijk eischten zij, met de onverbiddelijke logica van een van haar recht bewuste, zegevierende oppositie, de vernietiging van het tegen de dekens gevelde vonnis. En zij gingen nog verder. Vermits het reglement van Maximiliaan-Emanuel afgeschaft was, waarom zou dit ook niet gelden voor al de beperkingen, welke sedert het einde der XVe eeuw de vrijdommen der stad besnoeid hadden? Luyster van Brabant behelsde een verklaring van de Staten van Brabant, waarbij het verboden was te gehoorzamen aan alle met de privileges strijdige bevelenGa naar voetnoot(1). Wel is waar, dagteekende die verklaring van 1481 en werd daarmede nooit rekening gehouden. Doch, evenals de Luiksche ambachten, steunden de Brusselsche ‘natiën’ haar aanspraken op het verleden. De zoo gelukkig uit den ‘blauwen toren’ geredde oorkonde liet geenerlei twijfel noch over de wettigheid harer eischen, noch over de trouweloosheid van het gezag dat, meer dan twee eeuwen lang, verkracht had wat zij, te goeder trouw, als wettigheid beschouwden. Haar houding scheen zoo vastberaden, dat Prié het verstandig oordeelde een laatste vernedering te slikken. Den 19n Juli 1718 liet hij op de Groote Markt afkondigen, dat, overeenkomstig de akte van 1481, de decreten van den Raad van Brabant afgeschaft waren. De vertegenwoordiger des keizers streek dus de vlag vóór de ‘natiën’. Deze mochten gelooven, dat hij haar goedgunstig de machtsoverschrijdingen offerde, welke de vorst sedert zoolang op haar privileges gemaakt had, en dat zij teruggekomen waren tot de gulden eeuw van Maria van Bourgondië en van Maximiliaan. Doch de handvol eerlijke handwerkslieden die rechtzinnig geloofden, dat het in het begin der XVIIIe eeuw mogelijk was tot de middeleeuwen terug te komen en wien Luyster van Brabant het hoofd op hol bracht, bemerkten weldra, dat de beweging welke zij meenden te leiden, hun ontsnapte en hen overweldigde. Het was voor hen niet, dat de markgraaf | |
[pagina 189]
| |
van Prié geweken had, het was voor de menigte leerjongens, werklieden en landloopers die hen, te Brussel als te Luik, bijgesprongen waren. Gansch onverschillig voor de privileges, hadden die arme lieden het enkel gemunt op de regeering, die de maatschappelijke orde steunde waaraan zij hun ellende toeschreven. Er was niets gemeens tusschen hun verlangens, hun verzuchting naar een beter lot, de onbestemde en op den duur gevaarlijke misnoegdheid welke hen deed opstaan, en het staatkundig archaïsme waarin de ‘natiën’ wilden voortleven. Sedert verscheidene maanden, vervulden zij de stad met hun rumoer en hun geweld. Martène en Durand, welke toen te Brussel waren, haddeh de boekerij der Jezuïeten gebarrikadeerd gezien, uit vrees voor plunderingGa naar voetnoot(1). In plaats van vrede te stichten, leverde de laatste toegeving des ministers de stad aan het gepeupel over. Denzelfden avond overweldigden woeste benden de kanselarij van Brabant, verscheidene woningen van schepenen, de huizen van den geestelijken afgevaardigde en van den pensionaris der Staten. Men moest de wielen van de op de vestingen opgestelde kanonnen stukslaan, om ze niet door de muiters te laten meenemen. Die buitensporigheden hadden een tweevoudigen uitslag. Zij verschrikten de gegoede burgers en lieten Prié toe, krachtdadig op te treden. Twee bataljons kwamen, uit Dendermonde en uit Roermond, het Brusselsch garnizoen versterken. De orde werd hersteld. Den 16n September 1718 stonden de dekens de belasting gereedelijk toe. Het oogenblik der beteugeling was nakend. De keizer, verontwaardigd over de stijfhoofdigheid der burgers, eischte nu, dat de schuldigen met de uiterste strengheid vervolgd werden en dat daartoe ‘standvastig staal en vuur’ gebruikt werdenGa naar voetnoot(2). Het was echter maar in de maand Maart daaropvolgende, dat Prié de belhamels der dekens liet aanhouden. De Raad van Brabant onderzocht langzaam hun proces. Het | |
[pagina 190]
| |
vonnis, dat hij in September uitsprak, veroordeelde één hunner, Frans Anneessens, tot den dood, en de anderen tot verbanning. Anneessens sluit de bloedige reeks der burgers, die vielen als slachtoffer van hun gehechtheid aan de gemeentelijke vrijheden. Evenals in geenerlei land het gemeentewezen zulken hoogen trap van ontwikkeling bereikte als in België, evenzoo biedt het nergens zulk een lange lijst martelaren als hier. Van den in de XIe eeuw levend verbranden priester RamihrdusGa naar voetnoot(1) tot den in 1719 op het schavot gestorven Brusselschen deken, volgen de volkshelden, menners, gemeentenaren welke voor de verdediging der privileges vielen op de slagvelden, in woelingen of bij door den vorst bevolen terechtstellingen, elkander onafgebroken op. Ten tijde dat de steden als gelijken tegen haar vorsten streden, stierven bijna al haar ‘hoofdlieden’ een geweldigen dood. Doch van het oogenblik daarentegen, dat de Staat begint te zegepralen en dat zijn stijgende macht haar wanhopige pogingen tot mislukking doemt, laat hij het gerecht optreden om de hoofden te doen vallen van zijn tegenstrevers die, voor hem, nog slechts samenzweerders of ruststoorders zijn. Evenals Renardi en Macors te Luik, in 1684, werd Anneessens, te Brussel, in 1719, als misdadiger, door een regelmatige rechtbank veroordeeld. En toch was niemand minder geweldig en minder revolutionnair dan die rechtschapen stoelenmaker, voortreffelijk huisvader, geacht en geëerbiedigd burger, deken zijner ‘natie’ en kerkmeester in Sint-Jansgasthuis. De vaste overtuiging, dat hij de heiligste rechten zijner medeburgers verdedigde, deed hem de leiding van hun tegenstand nemen. ‘De antwoorden welke hij gaf, schrijft Prié, bewijzen, dat hij zich ingebeeld had, dat hij niet kon veroordeeld worden om de belangen der burgerij ondersteund te hebben’Ga naar voetnoot(2). Zijn moed en zijn gelatenheid vóór den dood (17 September) maken dit laatste slachtoffer der gemeentelijke woelingen tot een der roerendste en hartelijkste figuren, die voorkomen in den strijd voor de zaak waarvoor hij het leven liet. Doch die zaak was onverbiddelijk verloren. Het was | |
[pagina 191]
| |
een politiek anachronisme, in een tijd van volle monarchale ontwikkeling, te droomen van de gemeentelijke zelfstandigheid der middeleeuwen en de stedelijke privileges ten nadeele van den vorst te herstellen, van een keizer te verlagen tot de rol van een eenvoudigen hertog van Brabant, die verplicht is zich de wet te laten stellen door gilden van handwerkslieden; zulke politiek werd als misdadig beschouwd, en moest aldus beschouwd worden door de rechtsgeleerden van den Raad van Brabant. Later, bij de Brabantsche Omwenteling, vervolgens bij de Omwenteling van 1830, zag het tegen het staatkundig despotisme opgestane volk in Anneessens een voorlooper. Die vurige behoudsgezinde en, om het juiste woord te bezigen, die onbuigzame reactionnair, ging door voor een apostel van vrijheid en democratie. Door de zonderlingste verwarring, werd hem, in 1889, door de liberalen, wier grondbeginselen hem met afschuw hadden vervuld, op een openbare plaats te Brussel, een standbeeld opgericht. Dat ongehoord geluk is hij grootendeels verschuldigd aan den afkeer, dien het Oostenrijksch stelsel inboezemde. De tegenzin voor den markgraaf van Prié kwam hem ten goede, evenals de haat dien de hertog van Alva verwekt had, den graaf van Egmond ten goede kwam. Doch tusschen hem en den graaf is het verschil zoo groot, als tusschen den omslachtigen markgraaf en den verschrikkelijken hertog, als tusschen de grootsche omwenteling der XVIe eeuw en den plaatselijken opstand der Brusselsche ‘natiën’. Het vonnis van den Raad van Brabant tegen de dekens verwekte bij Prié een hevige spijt; hij meende, dat de Zijn Keizerlijke Majesteit aangedane hoon een voorbeeldiger straf verdiende dan één enkele ter dood veroordeeling. Doch hij verstond, de wettelijkheid te eerbiedigen en vergenoegde zich Anneessens' terechtstelling met veel militair vertoon te laten omringen, om de Brusselsche bevolking schrik aan te jagen. Den 20n Maart daaropvolgende werd het in 1718 den Raad van Brabant afgedwongen decreet vernietigd; het reglement van Maximiliaan-Emanuel kwam weer in zwang. Vier jaar later stelde de markgraaf met welbehagen vast, dat ‘het volk wellicht nooit zoo gerust en zoo gedwee geweest is, als nu in al de steden van het land en vooral te Brussel, waar | |
[pagina 192]
| |
het steeds woeliger en oneerbiediger voor de regeering was’Ga naar voetnoot(1). Doch zoo hij de voldoening had, de laatste van België's stedelijke opstanden te onderdrukken, kon hij toch het verzet der edelen niet overwinnen. De haat, welken dezen hem toedroegen en die nog aangevuurd werd door zijn aanmatiging tegenover hen, moest hem ten verderve brengen. Hij leefde volop in de kuiperijen, wier het zich uitstrekte tot in den Hoogeren Raad voor Vlaanderen te Weenen. Overigens gaf hij vat op zich door tamelijk verdachte financieele knoeierijen, die hem meer dan eens compromitteerdenGa naar voetnoot(2). Zoolang hij op de hulp van prins Eugeen mocht rekenen, kon hij den storm het hoofd bieden. Doch toen deze, voelend dat hij 's keizers volle vertrouwen niet meer bezat, Karel VI in November 1724 zijn ontslag als gouverneur-generaal aanbood, werd over het lot van den markgraaf beslist. Deze, verdacht en in ongenade gevallen, werd den 23n December naar Weenen teruggeroepen. Doch de vervolgingen zijner schuldeischers hielden hem tot in Mei 1725 te Brussel. Hij verliet de hoofdstad, te midden van de hoonende vreugde der bevolking. Zijn plotselinge dood (12 Januari 1726) spaarde hem wellicht de bittere smart, veroordeeld te worden door een buitengewone ‘junta’, die belast was met een onderzoek omtrent zijn beheering en de hem ten laste gelegde misbruiken. | |
IIZoo Karel VI, om de Nederlanden te verwerven, niet geaarzeld had dezer economische belangen aan Engeland en aan de Vereenigde Provinciën te offeren, veranderde zijn stemming, zoodra hij daarvan bezit genomen had. Inderdaad, de eenvoudigste staatkundige voorziening gebood hem de best mogelijke partij uit België te trekken. Men zag reeds, dat hij, overigens vruchteloos, betrachtte het beheer der financiën opnieuw in te richten. Had hij zijn zin mogen vol- | |
[pagina 193]
| |
gen, dan had hij zeker niet geaarzeld, de plannen tot economische opbeuring van Maximiliaan-Emanuel en van Bergeyck te hernemen, doch het was al te klaar, dat elke poging om tot het beschermingsstelsel terug te keeren, onmiddellijk zou bestreden worden door de zeemogendheden, die gewend waren de Nederlanden ongestraft uit te buiten. Het was haar niet genoeg, dat de Schelde gesloten was: de Belgische grenzen moesten bovendien voor haar voortbrengselen openstaan. Alles wat de keizer in 1718 bij de verzachting van het Barrière-tractaat had kunnen bekomen, was de belofte van een handelsverdrag, dat Holland zeker voornemens was nooit te zullen sluiten. Edoch, was het mogelijk, dat het Oostenrijksche huis, wiens domein nu tot de Noordzee strekte, nooit aan een handelsuitbreiding denken zou? Waren de pogingen van Maximiliaan-Emanuel om van Oostende's verzande visschershaven een groote handelshaven te maken, en de oprichting van de kortstondige Indische Compagnie van 1698 geen aanwijzing voor den weg, dien een machtige monarchie moest opgaan? Bovendien had het privaat initiatief niet getalmd. De terugkeer van den vrede had, in België, die noeste wilskracht zien herleven, welke de ergste onheilen nooit konden uitrukken. Reeds in 1714 hadden eenige ondernemende particulieren van den Raad van State patenten bekomen om schepen naar Indië uit te rustenGa naar voetnoot(1). Men hoopte inderdaad, dat de handel met de Nieuwe Wereld, onder de Spaansche overheersching belemmerd, vrij zou wezen onder de Oostenrijksche, en dat de keizerlijke vlag de vaart voorzeker beschermen zou. De aan de meeste schepen gegeven namen waren kenschetsend: L'Empereur Charles III (sic), Le Charles, Le Prince Eugène, La Flandre Impériale. De uitslag overtrof de eerzuchtigste verwachtingen. De schepen kwamen in 1716 terug naar Oostende, en de verkoop hunner lading liet 10 t.h. winst over. | |
[pagina 194]
| |
En toch waren de reizen tamelijk lastig geweest. Een der booten kwam in de haven terug zonder den schipper, die nabij Sinte-Helena door een Engelschen kanonbal gedood werd, en al de bemanningen kloegen over de mishandelingen, welke zij van Engelschen en Hollanders ondergaan hadden. Men kon zich niet ontveinzen, dat de zeemogendheden ijverzuchtig waren. De bestuurders van de Indische Compagnie schreven uit Londen aan den Britschen consul te Oostende: ‘Gij moet alles doen wat gij kunt om den handel van dat land te breken en te schaden’Ga naar voetnoot(1). In 1717 verboden de Vereenigde Provinciën harerzijds aan de zeelieden der Republiek, dienst te nemen bij een vreemde compagnie die met Indië koopmanschapte. Er werd ontdekt, dat de Hollanders een opstand in de hand gewerkt hadden, die te Antwerpen verwekt wer door de zijdefabrikanten, bezorgd over de ontscheping te Oostende van Chineesche zijden stoffen. De markgraaf van Prié ontrustte zich en ried voorzichtigheid aan. In den Raad van State trokken de leden die tot den adel behoorden; partij voor de Antwerpsche misnoegden. Ten slotte waren er ook lieden genoeg die aandeelen hadden in de groote Hollandsche compagnieën en niets beters vroegen dan die voor hun belangen zoo schadelijke mededinging te zien ophoudenGa naar voetnoot(2). Doch de reeders werden door het hof van Weenen ondersteund. Het verdrag van Passarowitz (Juli 1718) had den handel op de Levant voor Oostenrijk geopend, en het bondgenootschap, dat het eenige dagen later (2 Augustus) tegen Spanje sloot met Frankrijk, Engeland en Holland, opende aan hetzelve de schitterendste vooruitzichten ter zee. In 1719 richtte de Keizer te Triest de Compagnie van de Levant op. Hij liet aan den stadhouder van Oostende-schrijven, dat hij de zeevaarders van zijn bescherming moest verzekeren, tegen ‘degenen die hen onbillijk belemmeringen in den weg zouden stellen’Ga naar voetnoot(3). In September 1718 waren acht nieuwe zeebrieven verleend geworden. Vergeefs vermaande de regeering van Londen die van Weenen, dat de zeehandel der Nederlanden niet de minste kans tot slagen had, dat hij | |
[pagina 195]
| |
slechts enkele particulieren verrijkte, dat hij bij gebrek aan een nijverheid die aan de schepen retourvracht kon bezorgen, zonder vergelding de kostbare metalen uit het land trok, dat hij, kortom, geen ander uitwerksel had dan Engelsche en Hollandsche avonturiers toe te laten aan het monopolie der bevoorrechte Compagnieën van hun land te ontsnappen. Vergeefs ook kaapte een Hollandsch schip op de kust van Guinea het vaartuig Le Marquis de Prié, dat de keizerlijke vlag voerde. De Brusselsche regeering liet zich geen schrik aanjagen en deed als wedervergelding een Hollandsch vaartuig aanslaan. Reeds werden nederzettingen in Indië gesticht. De Hollander Cloots en de Ier Jacob Tobin hadden kort te voren, onder het Oostenrijksch protectoraat, factorijen gesticht te Canton, en de Franschman La Merveille andere te Sadatpatnam, in Coromandel. De speculatiekoorts, welke de fabelachtige bijval van het ‘stelsel’ van Law te Parijs toen door gansch Europa verspreidde, was wellicht niet gansch vreemd aan de houding van het hof te Weenen tegenover die ondernemingen. Zoo, te Brussel, de markgraaf van Prié de verzoeking weerstond, leende de bevelhebber der troepen, de graaf van Vehlen, welwillend het oor aan allerlei verdachte financiers, die hij de Oostenrijksche ministers aanbeval. Reeds in 1719 rieden dezen den keizer aan in de Nederlanden een compagnie te stichten in den aard van die der Levant. De vrede die het volgend jaar tusschen Oostenrijk en Spanje gesloten werd, verhoogde nog de kansen voor dat ontwerp. Karel VI besloot daartoe in 1721. De markgraaf van Prié ontving bevel een reglement op te maken. Hij belastte daarmede een zijner schranderste medewerkers, den Ierschen vluchteling Mac Neny die, de denkbeelden van Cloots en van de Antwerpsche kapitalisten Proli en de Pret ten nutte makend, reeds het volgend jaar zijn arbeid aan de kanselarij kon voorleggen. Den 19en December 1722 kondigde de keizer het reglement af als handvest van de ‘Keizerlijke en Koninklijke Indische Compagnie, in de Oostenrijksche Nederlanden gevestigd onder de bescherming van den heiligen Carolus’, en die van toen af eenvoudig de Oostendsche Compagnie genoemd werdGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 196]
| |
Haar oprichting, een zeer behendige navolging van die der beroemde bevoorrechte compagnieën van de Vereenigde Provinciën, van Engeland en van Frankrijk, geeft haar, kradhtens ‘het souvereine recht des keizers en dat der natuur en der menschen’, voor dertig jaar het monopolie van den handel in Oost- en in West-Indië, alsmede in heel Afrika. Aan de onderdanen van Oostenrijk in de Nederlanden wordt alle deelhebbing in eenig andere compagnie verboden. Zij geniet vrijstelling van uitvoerrechten en is bevoegd tot het uitrusten van oorlogsschepen, tot het sluiten van verdragen in den naam des keizers en, insgelijks in zijn naam, tot het aankoopen van gronden en havens, alsmede tot het stichten van koloniën, na daartoe de machtiging te hebben ontvangen van den gouverneur-generaal der Nederlanden, die zich moet vergewissen of zij geen inbreuk maakt op de voorrechten van natiën die overzee een ‘privatieven handel’ genieten. Haar schepen varen onder de keizerlijke en koninklijke vlag, en Karel VI belooft ‘dezelve te zullen beschermen en verdedigen tegen een ieder, die ze onbillijk zou aanvallen en, desnoods, het geweld onzer wapenen te gebruiken om ze te ondersteunen en te behouden in de volle vrijheid van haar handel en haar zeevaart’. Het kapitaal bestaat uit 6 millioen gulden, vertegenwoordigd door 6000 aandeelen van 1000 gulden. Zij is ten slotte gesteld onder het gezag van zeven in de Nederlanden wonende bestuurders, waarvan één door den keizer aangewezen wordt. Met zulke inrichting is het duidelijk dat, zoo de compagnie in België gevestigd is en zoo haar hoofden en haar kapitaal door België verstrekt worden, haar kans van welslagen berust op de macht van den Oostenrijkschen vorst. Zij kan, om te slagen, slechts tellen op de krachtdadigheid van Karel VI. Ondersteunt hij ze, zooals hij belooft, dan opent zich de schitterendste toekomst voor haar. Langs Oostende zullen de Nederlanden op zee den uitweg vinden, welken de sluiting der Schelde hun ontnam. Zij zullen binnen hun grenzen niet meer verstikken; zij zullen, als voorheen, een doorgang- en doorvoerland worden. Dank zij de wedergeboorte van den handel, zal 's lands aanleg tot de nijverheid wonderen verrichten. Fabrieken zullen in de steden verrijzen; de kapitalen, welke | |
[pagina 197]
| |
in de koffers slapen of in landerijen belegd zijn, zullen ten dienste van den ondernemingsgeest worden gesteld en aangroeien naarmate deze zich ontwikkelt. Waarom Duitschland's en Oostenrijk's handelsbeweging niet naar België getrokken? Raadt de keizer niet een verstandhouding aan tusschen de Oostendsche Compagnie en die van Triest? Betoont Hamburg niet de meest bemoedigende inzichten?Ga naar voetnoot(1). Ongetwijfeld openen die blijde vooruitzichten nog slechts de oogen van die minderheid van helderziende geesten die, twintig jaar vroeger, de pogingen van Bergeyck ondersteunden. De economische verzwakking, die sedert het einde der XVIe eeuw gedurig verergerde, heeft den kapitalistischen geest schier heel verdoofd. Slechts zelden vindt men mannen van zaken die, in de rampspoedige omstandigheden waarin men zich bevindt, nog iets van zijn stoutheid en zijn beweeglijkheid behielden. Het economisch leven is door dezelfde behoudsgezinde strekkingen gekenschetst als het staatkundig leven. Elke nieuwheid schijnt gevaarlijk. Houden wat men heeft, voortploeteren in den toestand waarin men leeft, dàt is de ware wijsheid. Elke particulier, elke stad zondert zich af, sluit zich op in het eng domein der onmiddellijke belangen, en verdedigt dezelven des te vinniger hoe middelmatiger deze zijn. Het moet dan ook niet verwonderen, zoo de Compagnie, in stede van geestdrift, aanvankelijk niet's dan onrust en argwaan ontmoet. De ten voordeele van Oostende ontworpen werken doen eenstemmig protest oprijzen. De Brabantsche steden verzetten zich tegen het denkbeeld, een maatschappij te belasten met het uitdiepen der Demer en dezelve het monopolie van de scheepvaart op die rivier te verleenen. Om geen ongenoegen te Gent en te Brugge te verwekken, wordt het plan tot het graven eener vaaft tusschen Oostende en Antwerpen niet hervat. De Staten van Vlaanderen weigeren konvooischepen voor de Compagnie uit te rusten, doch daar het konvooirecht, waarvan zij de lasten verwerpen, hun inkomsten oplevert, verzetten zij er zich tegen, dat de Compagnie zelve die schepen uitrust! | |
[pagina 198]
| |
Die onverschilligheid treft gelukkiglijk niet al de standen. Wat verrassing baren moet, is niet de onwil waarmede de Compagnie bejegend wordt, doch wèl de steun dien zij vond. Wie had kunnen gelooven dat, toen de inschrijvingen den 11n Augustus 1723 in de gaanderijen der Antwerpsche Beurs geopend werden, dezen in twee dagen het volle bedrag van het kapitaal bereiken zouden? Voorzeker schreven talrijke lieden slechts in, om den keizer te behagen. Mannen, als de hertog van Arenberg of de prins van Ligne, konden zich zeker niet onthouden. Niettegenstaande zijn afkeer voor een onderneming, waarvan de houding der zeemogendheden hem slechts moeilijkheden deed verwachten, was Prié groothartig: zijn inschrijving was de grootste: zij bedroeg 150 aandeelen. Op 10 Februari 1724 zeilden de eerste drie schepen der Compagnie de haven Oostende uit, onder kanongebulder. De in Indië reeds gestichte nederzettingen waren middelerwijl versterkt en vergroot. De schipper van de Charles VI had op 13 November 1723 een factorij verkregen te Banki Bazar, in Bengalen; die van Sadatpatnam en van Canton waren uitgebreid geworden. Dat maakte groot misbaar te London en te Amsterdam. Hoe! De keizer, die slechts door de welwillendheid der zeemogendheden in het bezit der Nederlanden kwam, was onbeschaamd genoeg, dezelven aan te randen in wat haar het duurbaarst was, wil zeggen in haar handel! Konden zij dulden, dat de pas tegen Frankrijk opgerichte ‘barrière’ hem als zeebasis tegen zijn voormalige bondgenooten diende? Engeland, zijn macht bewust, beschouwde de zaak uit een hooger standpunt. De Oostendsche Compagnie ontrustte het slechts omdat het in die onderneming een aanwijzing zag, dat Oostenrijk wellicht een politiek van uitbreiding ter zee zou kunnen inslaanGa naar voetnoot(1). De Vereenigde Provineiën, die geen aanspraak op de heerschappij ter zee meer konden maken, lieten kleingeestiger, doch spijtiger klachten hooren. Na zoovele voorzorgen om België's handel te smachten, waren zij woedend bij de gedachte, dat die kon herleven en op de Vlaamsche kust een mededinger voor Amsterdam doen verrijzen. Vroeger hadden | |
[pagina 199]
| |
zij, tegen Spanje, de vrijheid op zee geëischt. Nu wilden zij die ontzeggen aan allen, die ze niet gewapenderhand konden veroveren. Daar zij echter geen openlijke bedreiging dorsten uiten, namen zij haar toevlucht tot kuiperij. Haar gezant te Madrid beijverde zich den jongen koning van Spanje, Lodewijk I, tegen Oostenrijk op te ruien. Men sprak van den keizer ‘met fluitjes’Ga naar voetnoot(1) uit de Nederlanden te verdrijven, van Vlaanderen teverdeelen, van het infant Ferdinand te geven. Doch men had op Frankrijk moeten kunnen rekenen, en Frankrijk wilde van geen nieuwen Europeeschen oorlog weten. De plotselingedood van Lodewijk I bracht overigens Philips V op den Spaanschen troon en deze verzoende zich met Karel VI, door het toedoen zijner vrouw, Elisabeth Farnese. De verdragen, welke hij met hem sloot (30 April-1 Mei 1725)Ga naar voetnoot(2), vestigden niet alleen het bondgenootschap der beide kronen, doch vergunden nog de onderdanen van Karel VI ‘alle handelsrechten en -privileges, zonder uitzondering, waarvan de Engelsche en Hollandsche natiën in de Staten der Spaansche monarchie genoten’. De Oostendsche Compagnie was zelfs met name in die overeenkomsten genoemd. Dadelijk stegen haar aandeelen met 18 t.h. Engeland sprong terstond op. Het wilde volstrekt niet, dat Oostenrijk, met Spanje's hulp, een zeemogendheid werd. Robert Walpole zegde tot Starhemberg, dat wie den Britschen handel aanviel, ‘de Engelsche natie de oogen uitstak’Ga naar voetnoot(3). Terzelfder tijd verzoende het Londensche kabinet zich met Versailles, wiens aloude vijandschap voor het huis Habsburg door het Oostenrijksch-Spaansch verdrag opgerakeld was; een bondgenootschap werd tusschen beide op 3 September 1725 onderteekend. Eerst het volgend jaar traden de Vereenigde Provinciën tot hetzelve toe. Doch reeds op 31 Juli 1725, hadden zij, in strijd met het Barrière-tractaat, een nieuw douanetarief ingevoerd, dat de economische opbeuring der Nederlanden den doodslag moest toebrengen. | |
[pagina 200]
| |
Karel VI wenschte den oorlog niet en was onbekwaam dien te ondernemen. Het Duitsche Rijk ondersteunde hem niet. Behoudens eenige hoogleeraren, die met groot vertoon van belezenheid bewezen, dat het volkenrecht het Belgium Austriacum veroorloofde den zeehandel te drijven, bekommerde zich niemand, behalve Hamburg, over de Oostendsche Compagnie. Overigens werd de politiek des keizers allengskens door dynastische beschouwingen geleid. Bij gebrek aan mannelijken erfgenaam, had hij graag zijn troon aan zijn dochter Maria-Theresia overgelaten. Zonder Europa's instemming was dat onmogelijk, en hoe die instemming verkregen, zoo hij het wantrouwen en den wrevel niet stilde, welke zijn handelsontwerpen hadden verwekt? Hij was er de man niet naar, om de grootheid van zijn huis te offeren aan de economische uitbreiding zijner Staten. Op 31 Mei 1727 aanvaardde hij een door Frankrijk, Holland en Engeland aangeboden ultimatum. ‘Voor Europa's welzijn’, stemde hij er in toe, de vergunning van de Compagnie der Nederlanden, ‘die wrevel en argwaan verwekt had’, voor zeven jaar te schorsenGa naar voetnoot(1). Zijn inzichten waren zoo wel verborgen geweest, dat niemand in België den voorbereiden ommekeer kon gissen. De bestuurders der Compagnie, die vertrouwen hadden in zijn woord, rustten juist toen hij hen in den steek liet, twee schepen uit voor het Verre Oosten. Zeer bemoedigende blijken van economische wedergeboorte waren te bespeuren. Te Oostende was reeds een scheepstimmerwerf opgericht. Een vennootschap tot bevordering van de zeevisscherij werd te Nieuwpoort gesticht. Een andere vereeniging, te Brugge gevestigd, zond schepen ter walvischvangst uit naar Groenland. Binnen in het land, verrezen allerhande fabrieken. De invoer- en doorvoerrechten op de koopwaren, uit China en Hindostan ingevoerd, bereikten in 1726 de som van 1.985.315 gulden. Het spreekt van zelf, dat de aftocht des keizers een erge verslagenheid verwekte. De koers der aandeelen, die in Mei 1228 gulden bereikte, viel op 470 den 1n Juni. En toch was | |
[pagina 201]
| |
de Compagnie slechts geschorst; zij was niet opgeheven. Eenigen tijd lang, trachtte Karel VI ze te redden; hij had geen bord voor het hoofd en wilde tegenover Europa een fatsoenlijk figuur maken. Doch hij stond vóór lieden, die een volledige capitulatie eischten. Een Hollandsch minister verklaarde vlakuit, ‘dat hij zich liever de keel afsneed dan het minste gemak aan de Compagnie te verleenen’Ga naar voetnoot(1). De ommekeer van wege Spanje, dat, einde 1729, met Oostenrijk brak en het in Italië bedreigde, bespoedigde het einde. Het kabinet van Weenen, dat wel gedwongen was met de zeemogendheden goed te staan, onderwierp zich aan dezelven. Uit ouder gewoonte, wilde het toch eenig voordeel uit zijn vernedering halen. Het vroeg, als wederdienst voor de opheffing der Oostendsche Compagnie, om vrijgesteld te worden van het betalen der toelagen voor het onderhoud der Hollandsche garnizoenen in de Nederlanden. Engeland wilde slechts (16 Maart 1731) het sluiten beloven van de in het Barrière-tractaat voorziene handelsschikkingGa naar voetnoot(2). En de Vereenigde Provinciën weigerden zelfs die verzekering te geven (20 Februari 1732)Ga naar voetnoot(3). Oostenrijk, dat de Oostendsche Compagnie in 't leven geroepen had, bleek dus onbekwaam ze te ondersteunen en te verdedigen. Om zijn kunstmatige grootheid te vrijwaren, beschikte het slechts over de gladheid en het geschacher der dynastische politiek; het kon derhalve in zich zelf de wilskracht, de vastberadenheid, noch de volharding vinden, welke ten behoeve van de groote economische ondernemingen van een Staat vereischt worden. De markgraaf van Prié had klaar gezien: de mislukking bevestigde het wantrouwen, dat de oude diplomaat jegens de Compagnie immer gekoesterd had. Het was werkelijk onmogelijk, Europa te aanzoeken het erfrecht van Maria-Theresia te erkennen en tevens Engeland en de Vereenigde Provinciën in hun allereerste belangen te bedreigen. België moest de eerzucht en de onbezonnenheid van het hof van Weenen bekoopen. De Oostende Compagnie maakte ge- | |
[pagina 202]
| |
bruik van het recht dat haar gelaten was, nog twee schepen naar Indië te zenden (1732), vervolgens ging zij tot liquidatie over. Zij sukkelde nog een vijftig tal jaren, met kapitalen uit te leenen en aan eenige handelsondernemingen deel te nemen; zij verdween voorgoed in 1785 in het faillissement van het: huis Proli van Antwerpen. Van de verwachtingen, welke zij had doen ontstaan, bleef niets over. Haar val liet de Nederlanden zelfs in een ellendiger toestand dan dien, waarin zij bij haar oprichting waren. Zij smachtten onder het douanetarief van 1725. De door hun zegepraal opgeblazen Hollanders pochten er op, dezelven nog slechts te beschouwen ‘als een wingewest, dat onder de bescherming des keizers stond’Ga naar voetnoot(1). Karel VI erkende, dat de handel oogenschijnlijk verkwijndeGa naar voetnoot(2). Conferentiën, welke hij in 1737 geopend had in de verwachting, de in het Barrière-tractaat beloofde handelsschikking te bekomen, duurden en blevun duren door den onwil en de kwade trouw van de onderhandelaars der zeemogendheden. De openbare meening, die onverschillig geweest was bij de oprichting der Compagnie, bleek het niet minder bij haar verdwijning. De Staten van Vlaanderen en van Brabant deden wel eenige vermaningen, doch het was alles. De onderneming had niet lang genoeg bestaan om het ingesluimerde land wakker te schudden. De opwekking was slechts oppervlakkig geweest: de gewone onbeweeglijkheid kwam van zelf terug. Men had den keizer geenerlei dank geweten om zijn initiatief; men was ook niet boos om zijn mislukking. Hij zelf bekommerde er zich wèl over. Hij had gehoopt, dat de Compagnie zijn geldwezen in de Nederlanden zou verbeterd hebben, zoodat hij gemakkelijk de toelagen van de ‘barrière’ had kunnen betalen; nu, in 1740 brachten de douanerechten minder op dan in 1715! En bij die ontgoocheling kwam nog de herinnering aan den smartelijken hoon, hem ten aanschouwe van Europa aangedaan. Kortom, Oostenrijk had in de Nederlanden anders niet geoogst dan schade en schande. Slechts over Anneessens had het gezegevierd. Het vond ongetwijfeld, dat dit onvoldoende was en dat het land niet waard was wat het kostte. | |
[pagina 203]
| |
IIIDe markgraaf van Prié had het gelag betaald van de aanstelling van het Oostenrijksche huis in de Nederlanden. Zooals bij elk nieuw stelsel, was zijn bestuur een bestendige weifeling, proefneming en navorsching. Het trok hem, van den beginne af. den haat van het volk op den hals, wat hem onverschillig liet, en ten slotte de ongenade zijns meesters, wat zijn dood kostte. Op het door hem voorbereid en afgebakend terrein, diende nu gauw een stevig gebouw opgericht, dat strookte èn met de gewoonten der natie èn met de eischen des keizers. De ervaring had de gebreken van het in 1715 gevestigd regeeringsstelsel duidelijk laten blijken. Het was klaar, dat de hooge adel den vorst de verwachte hulp niet zou leenen. Doch het ware gevaarlijk geweest, hem ruwweg van de regeering uit te sluiten. De moeilijkheid vermijden, zulks was het zekerste middel voor haar oplossing. De Raad van State zou blijven bestaan, doch hij werd opnieuw wat hij onder de laatste koningen van Spanje nooit had opgehouden te zijn: een eenvoudige paraderaad. Open brieven herstelden naast hem den Privaten Raad en den FinancieraadGa naar voetnoot(1), beide uitsluitend uit rechtsgeleerden samengesteld. Na zoovele kortstondige nieuwigheden, kwam men dus tot de aloude inrichting der Bestuursraden terug, zooals die door Karel V was ingesteld. Thans scheen evenwel het behoud van de intendanten van financiën en van hun toegevoegden als een modern bijgebouw aan het oude huis. Die instelling, laatste herinnering aan het ‘Anjousch’ stelsel, moest ook wegvallen. De door den keizer gewilde centralisatie in het belastingswezen had het volk, dat sedert eeuwen gewend was in zijn financieele vrijheid den kloeksten waarborg zijner staatkundige vrijheid te zien, een onoverwinbaren afkeer ingeboezemd. Alle pogingen stuitten op dien hinderpaal. In 1729 ried het Brusselsch hof het Weensch hof aan, niet verder aan te dringen. Een nieuwe poging, in 1734, had green beter gevolg. De instelling der intendanten, zegde de kanselier van Brabant, was ontleend aande Fransche regeering, ‘die, om haar despotisme, | |
[pagina 204]
| |
in deze landen zeer gehaat en verfoeid wordt door, deze underdanen, die geboren worden met den geest der vrijheid, welken zij door hun privileges genieten, en aan welken zij zoozeer hechten als aan hun ieven’Ga naar voetnoot(1). De graaf van Harrach erkende dat, al was het bestuur der openbare penningen peuterig en bedilziek en al lag het voor een nietigheid te twisten, het toch beter was het met al zijn gebreken te behouden dan door een voorbarige kervorming een land te misnoegen, ‘dat zoo moeilijk om besturen is, en waar geen 3000 man geregelde troepen liggen’Ga naar voetnoot(2). Karel VI drong niet verder aan. Hij stemde er in toe, niet met overhaasting te werk te gaan, doch de toekomst af te wachten. In 1735 beval hij aan, de intendanten stillekens in te voeren, met al de noodige voorzorgen ‘om die medicijn te doen innemen, die keel heilzaam is, dock in het begin een weinig bitter smaakt’Ga naar voetnoot(3). Zelfs met zooveel zachtheid toegediend, werd ze door den patiënt geweigerd. De intendanten kwamen niet in België, vóór de regeering van Josef II. Van de nieuwigheden van Philips V, kon Karel VI niets redden dan de verpachting der belastingen in sommige provinciën. Dat was voldoende voor zijn opportunisme. De hoofdzaak was, dat de adel nu niet meer bij machte was, de regeering te hinderen. Werden de privileges aangeraakt, dan kreeg hij een gelegenheid om een gevaarlijke populariteit te verwerven door te protesteeren. De boodschap was dus de privileges ‘zicktbaar’ eerbiedigen. In stede van ze openlijk aan te vatten, werden tegen dezelven mijnen en sappen aangewend. Maria-Theresia, na den dood haars vaders, zette die langzame dock zekere taktiek voort. Bij haar overlijden, was het overschot der aloude vrijheden allerzijds zeer bedreigd. Het ongeduld en de onbehendigheid van Josef II zouden de Brabantsche revolutie verwekken en de door een halve eeuw volkarding verworven uitslagen te loor doen gaan. De Pragmatieke Sanctie maakte geen deel uit van die ‘bittere medicijnen’, welke Karel VI zoo voorzicktig toe- | |
[pagina 205]
| |
diende. Het kon de Belgen, die door Europa onder den Oostenrijkschen keizer geplaatst waren en in kun nieuwen toestand berustten, weinig sckelen welke opvolgingswet het hem behagen zou zijn Staten op te leggen. Wat er ook gebeurde, het was klaar, dat zij den erfgenaam des keizers zouden behooren, en zij hadden evenmin belang als recht om zick met de aanwijzing van dien erfgenaam te bemoeien. Met Karel II was het geslacht hunner ‘natuurlijke’ vorsten uitgestorven. Het testament, dat hij ten voordeele van Philips V maakte, had dien Bourbon nog de toetreding van de zuivere legitimisten doen verwerven. Dock de vrede van 1725, waarbij Philips en Karel zick met elkander verzoenden, had de ‘Anjousche’ partij alle reden van bestaan ontnomenGa naar voetnoot(1). De afgevaardigden der provinciën, op 15 Mei 1725 ten paleize van Brussel op een algemeene vergadering bijeengeroepen, aanhoorden dus stilzwijgend de lezing van de Pragmatieke Sanctie, door graaf van Daun gedaan. Waartoe hadde eenige opmerking gediend? Zij wisten heel goed, dat Maria-Theresia's rechten op de opvolging haars vaders niet van hen, doch van Europa afhingen. Veel meer belang hechtten zij aan de aanstaande komst der landvoogdes, welke Weenen hun zou zenden. Inderdaad, na het ontslag van prins Eugeen, en weer naar de Spaansche traditie, had de keizer besloten, een vertegenwoordiger van zijn huis naar Brussel te sturen, overeenkomstig de bepalingen van het verdrag van AtrechtGa naar voetnoot(2). Nu dat de moeilijkheden van het begin overwonnen waren, zag hij er geen beletsel in, het in de Nederlanden gevestigd voorloopig stelsel af te schaffen. Reeds op 23 December 1724 wees hij zijn zuster, Maria-Elisabeth, als landvoogdes aan. Tot haar komst, zou de graaf van Daun in haar plaats besturen, als waarnemend luitenant-gouverneur en kapitein-generaalGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 206]
| |
De aartshertogin deed den 9n October 1725 haar intrede te Brussel. Het was een oude juffrouw van vijf en veertig jaar, dochter van keizer Leopold en Eleonora van Neuburg. Zij was groot, forsch, noch schoon noch lieftallig, doch tamelijk statig en vooral fier op haar rang en haar huis; zij was beter geschikt om het land te bedwingen dan om het te bekoren. Zoo zij niets van staatkunde af wist, was zij anders zeer geleerd. Toen ze door Leuven kwam, had zij de Hoogeschool verwonderd, door in 't Latijn te antwoorden op de redevoering van den rector, en men schreef haar het opstellen toe van een Chronologia Augustissimae domus Austriacae, dat zij op achttienjarigen ouderdom zou geschreven hebbenGa naar voetnoot(1). Met zulk een opleiding, waarbij de godsvrucht van het Weensche hof dient gevoegd, moest zij wel voor de godsdienstige zaken een groote belangstelling hebben, die nog vermeerderd werd door den wellicht onbewusten wensch, op aartshertogin Isabella te gelijken Doch in haar catholicisme lag geen zweem van Isabella's Spaansch mysticisme. Het was de eigenmachtige, gouvernementeele en ordelijke godsdienst van een minderwaardige, doch evenzeer van de Jezuïeten afhankelijke Mevrouw de Maintenon. Haar Fransche biechtvader, Pater Amiot, werd haar geheimraadGa naar voetnoot(2), en te Brussel had men pret, omdat een Jezuïet in haar loge zat, telkens dat zij zich verwaardigde naar den schouwburg te komen. Doch het volk zag graag dat zij bedevaarten, processiën, kloosterjubilé's bijwoonde, uit haar koets stapte om het heilig sacrament te volgen en, op Witten Donderdag, de voeten van twaalf arme vrouwen waschte. Haar ernstige, koele godsvrucht, die meer uit het hoofd kwam dan uit het hart, ging gepaard met een strengen eerbied voor de etiquette. Trotsch over de hoogheid van haar rang, zonderde zij zich in het hof af. Zij at alleen en werd door dames bediend, en noch de keurvorst van Beieren noch die van Keulen, hadden de eer aan haar tafel te zitten, als zij naar Brussel kwamen. Het lag in de bedoelingen des keizers, dat ze zich met | |
[pagina 207]
| |
een schier koninklijke waardigheid omringde. Sedert haar aankomst te Brussel, werd aan de provinciën een jaarlijksche toelage van 560.000 gulden gevraagd voor de hofhoudingGa naar voetnoot(1). Zij had een grootmeesteres, een grootmeester, een opperstalmeester, een opperschenker, een hoofdman der wacht, gekozen onder de leden van den Oostenrijkschen hoogen adel en van de eerste familiën van BelgiëGa naar voetnoot(2). Haar Duitsche omgeving oefende overigens niet den minsten invloed op de denkbeelden noch op de zeden van 's lands adel. Het overwicht van de Fransche taal, beschaving en modes in al de Duitsche hoven werd aan het Brusselsch hof nog verscherpt door de nabijheid van Parijs. Ten tijde van Albertus en Isabella hadden de Spaansche en de Belgische hovelingen, behoudens zeldzame uitzonderingen, tegenover elkander, twee ondoordringbare, om zoo te zeggen onverzoenlijke groepen uitgemaakt. Hier paste het vreemd element zich onmiddellijk bij het inheemsch element aan, daar beide gemeenschappelijk onder den Franschen invloed stonden. In stede van den adel en, bij weerstuit, de natie te verduitschen, droeg het Oostenrijksch hof van Brussel daarentegen machtig bij tot dezer verfransching. De door den keizer aan Maria-Elisabeth gegeven volmacht overtrof die, welk een landvoogd der Nederlanden ooit bezeten had. Doch zij bestond slechts op het perkament harer open brievenGa naar voetnoot(3). Werkelijk moest zij zich vergenoegen met een plechtstatige rol van figurante. De graaf Visconti, vervolgens de graaf Harrach vervulden, als grootmeesters van het hof, het ambt van ministers van het Weensch kabinet, en zoo het haar soms overkwam, die tolken van het doorluchtig hoofd van het ‘geheiligde’ Habsburgsche huis te dwarsboomen, dan was het onder den invloed van haar biechtvader. Haar zestienjarige regeering, de langste welke de Neder- | |
[pagina 208]
| |
landen kenden sedert Albertus en Isabella, vestigde hier het Oostenrijksch stelsel, dat onder het beheer van Prié nog zoo hatelijk was. Waarheidshalve hoeft gezegd, dat zij daartoe niets gedaan had; de omstandigheden hadden alles verricht. Het land wenschte slechts den vrede, en het smaakte dien, zoolang zij leefde. De Belgen konden nauwelijks aan zooveel geluk gelooven, toen zij, bij het uitbreken van den Poolschen successie-oorlog (1733-1735), vernamen dat zij onzijdig zouden blijven, in stede van als naar gewoonte overweldigd te worden. Om aan de verplichtingen te ontsnappen, welke het Barrière-tractaat haar oplegde, sloten de Vereenigde Provinciën spoedig met Frankrijk een overeenkomst (24 November 1733), volgens welke de Nederlanden buiten de krijgsverrichtingen zouden blijven. Lodewijk XV behield zelfs zijn zaakgelastigde te Brussel. De keizer achtte, dat zijn waardigheid hem niet toeliet een schikking te erkennen, door vreemde mogendheden aangaande een zijner Staten genomen; doch hij was al te gelukkig, die te baat te nemen. en hij wachtte zich wel zijn bedreiging, Frankrijk langs Luxemburg te overweldigen, ten uitvoer te brengen. Zonder iets verricht te hebben om de provinciën een zeldzame en des te kostbaarder rust te bezorgen, ontving Oostenrijk de belooning eener niet verschuldigde erkentelijkheid. In 1735 had Karel VI de voldoening te vernemen, dat al de provinciën gereedelijk een buitengewone toelage van 1.680.000 gulden toegestaan hadden, om hem te helpen zijn vijanden te bestrijdenGa naar voetnoot(1). Die eerste poging was al te wel gelukt, dan dat men er geen andere beproefde. De waarborg eener leening van 4 millioen voor den oorlog tegen de Turken werd eveneens-toegestaan in 1738. Het volgend jaar, kwam de keizer nogmaals aankloppen voor 3 millioenGa naar voetnoot(2). Het moest hem niet verwonderen, deze maal minder bereidwilligheid te ontmoetenGa naar voetnoot(3). Doch de gedane proefneming was beslissend: Bel- | |
[pagina 209]
| |
gië zou ‘opbrengen’. Dank zij den vrede, gewende het land zich aan het nieuw stelsel. Zoo de handel bleef slabbakken, - hij schijnt nooit zoo flauw geweest te zijn als in 1740, - ontwikkelde de landbouw zich tamelijk snel. Gedurende de vijftien jaren die verliepen tusschen 1725 en 1740, waren de oogsten meer dan de helft van den tijd voldoende, daar de graanuitvoer slechts zesmaal verboden werdGa naar voetnoot(1). Te midden van de algemeene veiligheid, begonnen de argwaan en de ontevredenheid in te sluimeren. De verzaking van de Spaansche Bourbon's aan de Nederlanden ontnam de groote heeren het middel om de dynastische trouw als uitvlucht te nemen tot voortzetting van een voortaan doelloos verzet. In 1737 aanvaardde hertog Leopold van Arenberg het opperbevelhebberschap over de troepen in de Nederlanden, dat vóór hem nooit door een Belg waargenomen was. De gestemdheid van den lagen adel was nog meer bemoedigend. In België, evenmin als elders, kon de regeering dien stand missen, die door zijn gegoedheid, zijn geleerdheid, zijn overleveringen aangewezen was om haar bedienden te leveren, die het niet alleen als een recht, doch ook als een plicht beschouwden, openbare ambten te vervullen, die, ruimschoots van middelen voorzien, meestal niet te veeleischend waren en die, door hun geboorte, over een gezag beschikten, dat den Staat ten goede kwam. Reeds in 1736, schreef zij voor, liefst candidaten uit den grooten adel in de Justitieraden te benoemenGa naar voetnoot(2) en drie jaar later mocht zij vernemen, ‘dat verscheidene edelen een ambt waarnemen en dat anderen een bediening vragen’Ga naar voetnoot(3). In de steden was alles gerust. De kwijtschelding, in 1725, voor de Brusselsche onlusten verleend, had zelfs de herinnering aan dezelve uitgewischt. Om tot een volkomen rust te geraken, hoefde nog de Jansenistische twist gesmoord. Sedert de vervolging van wege Philips V, had de regeering zich die zaak niet meer aangetrokken. Het meegaand bestuur der zeemogendheden had de Augustinianen het hoofd weer doen opsteken. Zij waren machtiger in 1713 dan in 1706 en, evenals hun Fransche geloofsgenooten, bereid om zich te bemoeien met het geschil, | |
[pagina 210]
| |
dat opgerezen was door de bul Unigenitus (8 September 1713), welke de Réflexions morales van Pater Quesnel als kettersch veroordeelde en hun dus niet meer toeliet in de Kerk te blijven, zoo deze het gezag der bul erkende. Het catholicisme dat zij aankleefden, verplichtte hen derhalve 's pausen dogmatisch gezag te betwisten. Het door de quaestie der heiligmakende genade ontketend conflict verplaatste zich dus op het terrein der geestelijke politiek. Tegen den paus beriepen de Jansenisten zich niet alleen op het concilie; zij aanzochten nog den steun der wereldlijke macht, die door de pauselijke onfeilbaarheid bedreigd werd in haar prerogatieven tegenover de geestelijkheid. Die geloovigen, die van Augustinus uitgegaan waren, brachten aldus ten slotte de Kerk in botsing met de wereldlijke maatschappij. Het beroep op de ‘Gallicaansche vrijheden’, dat hun in Frankrijk zulk een kostbaar wapen verschafte, kon voor hen in de Nederlanden niet dienen. Doch zij mochten er rekenen op de Justitieraden, wier waakzaamheid omtrent de vrijwaring van de rechten des vorsten hun reeds meermaals te stade gekomen was. De canonist Willem van Espen, die toen een laatste glans op de rechtsgeleerde faculteit van Leuven wierp, leende hun ook de hulp van zijn wetenschap en zijn geestdrift. Als zoovele anderen te dien tijde, had de strengheid van zijn levenswijze hem eerst tegen de ‘losse zeden’ der Jezuïeten doen opstaan en hem er vervolgens toe gebracht, Rome's overwicht, dat zij verdedigden, te verwerpen. Hij meende, dat het catholicisme moest terugkeeren tot zijn oorspronkelijke zuiverheid, dat het daarin slechts slagen zou door zich tegen Rome's machtsoverschrijding te verzetten, en dat de Staat de Kerk een kostbaren dienst zou bewijzen, zoo hij zijn rechten tegen de hare verdedigde. Hij gaf aan het Belgisch Jansenisme de anti-ultramontaansche grondbeginselen, die, in de XVIIIe eeuw, het zuiverste zijner leer uitmaken. Dit is zóó waar, dat zijn volgelingen ophielden den alouden naam van Jansenisten te gebruiken, die veel van ketterij weg had. Zij beschouwden dien zelfs als een beleediging, en meer dan eens verboden de rechtbanken hun dien ‘verfoeilijken’ naam te gevenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 211]
| |
Het episcopaat, aangevoerd door den nieuwen aartsbisschop van Mechelen, Thomas-Philip van den Elzas, die in 1718 benoemd was, bood de rechtsgeleerden, die zich schier allen rondom van Espen schaarden, een eenparig verzet. Nauwelijks was de prelaat aangesteld, of hij legde de bul Unigenitus als geloofsregel op, en de hem onderhoorige bisschoppen volgden dadelijk zijn voorbeeld. Harerzijds uitte de godgeleerde faculteit van Leuven zich eveneens vóór de bul. Overal predikten Jezuïeten en bedelmonniken voor dezelve. De weerstand brak onverwijld uit. Het was gekend, dat de bul geen regelmatig placet bekomen had. Voor de tegenstanders was haar afkondiging derhalve onwettig. Pastoors zonden prins Eugeen een protestbrief; anderen, door de dertien oudste hoogleeraars van de faculteit der kunsten ondersteund, richtten zich tot den keizer en tot den markgraaf van PriéGa naar voetnoot(1). Die storm ontrustte het Weensche hof. Zouden, in de reeds zoo woelige en ontevreden Nederlanden, de godsdienstdriften ontketend worden, welke Frankrijk op dit oogenblik beroerden? Prins Eugeen betuigde openlijk zijn verwondering over de houding van den aartsbisschopGa naar voetnoot(2); Prié zocht in die netelige zaak niet gewikkeld te worden. Eigenlijk kon die aanhanger van het absolutisme de redeneering van de tegenstanders der onfeilbaarheid niet afkeuren en moest hij met hen bekennen, dat deze niet zóó ver kon strekken, den paus te veroorloven, onderdanen van hun eed van getrouwheid te ontslaan. De Unigenitus moest hem niet minder afkeer inboezemen dan de Luyster van Brabant. Die stemming sloeg de tegenstanders mee. De Raad van Brabant deed den officiaal van den aartsbisschop vóór zich verschijnen en verhaastte zich al de beroepen in te schrijven, welke tegen het geestelijk rechtsgebied inkwamenGa naar voetnoot(3). In 1719 gaf van Espen, in de zaak van den plebaan van Leuven, een memorie uit, waarin de nietigheid van het ‘schijnplacet’ bewezen werdGa naar voetnoot(4), in naam van den heer de Bade, | |
[pagina 212]
| |
pastoor in de diocese Doornijk, teekent hij protest aan tegen de alzetting waarmede de Bade gestraft was, omdat hij beroep op het concilie gedaan had. De Raad verborg hem zijn goedkeuring niet. Een zijner leden, de heer de Tombeur, zond prins Eugeen een smeekschrift tegen het onuitstaanbaar gedrag van de aanhangers des pausenGa naar voetnoot(1). Doch het door sermoenen opgehitste volk begon woelig te worden. Te Wevelgem hadden Jezuïeten en kapucijnen de parochianen tegen den pastoor opgejaagd en moest de Raad van Vlaanderen optreden om de orde te herstellenGa naar voetnoot(2). Te Moescroen en in de omliggende dorpen had een door Jezuïeten ingerichte missie vechtpartijen uitgelokt, die aan de hedendaagsche kiesmeetings doen denkenGa naar voetnoot(3). Eerst in 1723 besloot de keizer handelend op te treden. Hij verklaarde dat, gezien de bul wettig afgekondigd was, de bisschoppen overeenkomstig de kerkregelen gerechtigd waren degenen te vervolgen, welke zich ‘met ergernis’ tegen dezelve verzetten, en dat de wereldlijke rechtbanken de bisschoppen niet mochten tegenwerken door ‘onbevoegde beroepen’ te aanvaardenGa naar voetnoot(4). Hij veroordeelde dus de tegenstanders. Wel is waar, vermaant hij hun overwinnaars tot welwillendheid tegenover hen, daar de bisschoppen opgedragen werd te handelen met ‘al de bezadigdheid, noodig tot het behoud der openbare rust, zonder te vergen of te dulden, dat gemelde bul worde onderteekend’. De hartstochten waren al te zeer opgehitst, om snel tot bedaren te komen. Beide partijen gaven vrijen loop aan hun woede. Openlijk als ketters gebrandmerkt, zagen de tegenstanders der bul, in hun parochiën, het volk weigeren hun missen bij te wonenGa naar voetnoot(5). Liever dan zich te onderwerpen, uitten verscheidenen onder hen zich voor de scheuring zooals te Utrecht, waar het kapittel openlijk in verzet tegen Rome gekomen was. Men vernam, dat twaalf geestelijken van Orval hun klooster ontvlucht en naar de afgescheiden Kerk | |
[pagina 213]
| |
overgeloopen warenGa naar voetnoot(1). Van Espen verklaarde zich met veel misbaar voor dezelve in een verhandeling, die bij den Raad van State aangeklaagd en op dezes bevel openlijk gescheurd werd. Die verandering van houding van den Raad van State verklaart zich niet alleen door de keizerlijke beslissing van 1723, doch ook door de ontslagneming van prins Eugeen en de terugroeping van Prié in 1725. De toegevendheid welke dezen voor de tegenstanders betoond hadden, maakte onder graaf van Daun plaats voor een vijandigheid, welke zich nog duidelijker uitte, toen Maria-Elisabeth te Brussel gevestigd was. Toch had Karel VI, die vóór alles den vrede wilde bewaren, haar aanbevolen voorzichtig te wezen. ‘De ijverzucht, die heerscht tusschen de Jezuïeten en degenen die hun leerstelsel niet volgen, luidden zijn onderrichtingen, benevelt gewoonlijk het openbaar oordeel. In die zaak, moet Uw Hoogheid trachten, door middel van geheime navorsching bij vertrouwbare lieden, te onderscheiden wat waarheid is en wat het gevolg is van hartstocht. Het mag niet gebeuren, dat geleerde en deugdzame menschen door boozen gelasterd en voor Jansenisten uitgescholden worden’Ga naar voetnoot(2). Doch de aartshertogin, door pater Amiot geleid, zou naar dien raad niet luisteren. Zij duldde, dat de aartsbisschop van Mechelen tegen de opposanten een strijd ondernam, welke des te beslissender was, daar zij voortaan geen hulp meer te verwachten hadden van de magistratuur, die onder het gezag gesteld was van den Privaten Raad, waarvan de hoofdvoorzitter, de heer de Baillet, door zijn onvoorwaardelijke toetreding tot de aanspraken van het Roomsche hof, de lange overlevering der burgerlijke onafhankelijkheid verbrakGa naar voetnoot(3). Reeds in 1727 kon zij naar Weenen schrijven, dat ‘het aantal opposanten aanzienlijk verminderd was... evenals degenen welke hen ondersteunden in de hooge Hoven van dit land en die thans tamelijk omzichtig zijn’. Die gelukkige uitslag was bekomen, naar zij zegde, ‘dank zij grondbeginselen van zachtheid en gematigdheid, gemengd met gezag’Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 214]
| |
In werkelijkheid was daar niets van. Sedert 1725 waren de tegenstanders blootgesteld aan een krachtdadige beteugeling, gansch in strijd met de vermaningen des keizers. De regeering beschouwde de bul Unigenitus ‘als een regel van geloof en van Staat’. In spijt van de bevelen van Karel VI, liet zij de geestelijke overheden dezelve zoo streng opleggen, dat een priester van Sinter-Goedele in ongewijde aarde begraven werd, omdat hij geweigerd had dezelve op zijn doodbed te erkennenGa naar voetnoot(1). De aartshertogin had den Raad van Brabant verboden het beroep van de zusters des aflijvigen te ontvangen, en had ze vóór den officiaal van Mechelen gezonden. Doch de zaak maakte groot rumoer. De keizer had er kennis van en gaf Brussel kond, dat hij niet duldde dat stervenden nog gedwongen werden tot de bul toe te treden, als zij de absolutie reeds ontvangen hadden. Alles wat men van hem kon bekomen, onder bedreiging van openbare ergernis en van een conflict met Rome, was dat zijn brief niet afgekondigd, doch enkel aan de bisschoppen medegedeeld werd. Die tusschenkomst verminderde geenszins de vervolgingen tegen de overwonnelingen. In 1728 overleed de oude Ruth d'Ans, zonder de sacramenten der stervenden te kunnen ontvangen. De kerkban werd uitgesproken tegen kanunniken en priesters, die van Jansenisme beticht warenGa naar voetnoot(2). De congregatie van het Oratorium, door den aartsbisschop ontrust, gaf ten slotte den wederstand op, dien zij geboden had sedert dat zij door Boonen in het land gebracht werd. Te Leuven werd van Espen gedurig door de godgeleerden aangevallen. De Raad van Brabant dorst hem niet verdedigen en bepaalde zich erbij, een schuchter verzoekschrift te sturen naar de aartshertogin, welke zich niet verwaardigde hem te antwoorden. De kerk van Utrecht was de laatste toevlucht voor dien ontembaren tachtiger, zooals zij het geweest was voor zoovele anderen zijner strijdmakkers, die insgelijks genoopt werden tot een scheuring, welke hun zaak voorgoed bedierf. Het Belgisch Jansenisme verdween ongeveer terzelfder tijd als van Espen. De Leuvensche Hoogeschool, die hetzelve zoo- | |
[pagina 215]
| |
veel verdedigers geleverd had, besloot den 28n November 1730, voortaan de eenvoudige toetreding tot de bul Unigenitus van alle candidaten tot academische graden te vergen. Van toen af was het onderwijs in de rechtsgeleerdheid van de strengste rechtgeloovigheid doordrongen en werden de betrekkingen tusschen Kerk en Staat volgens haar grondbeginselen onderwezen. Van de faculteit, ging de zegevierende leerstelling langzamerhand over naar de magistratuur en naar de balie, waarin haar leerlingen plaats vonden. De regeering, gelukkig een einde te zien komen aan een twist, die het land zoolang stoorde, had zorg te beletten dat hij weer oprees. Maria-Theres'a verplichtte in 1750 den bisschop van Gent een mandement in te trekken, dat zij gevaarlijk voor de rust der gemoederen achtteGa naar voetnoot(1). In 1752 hernam de beweging in Frankrijk, en de Justitieraden krijgen tot opdracht de uitgave te beletten van ‘alle onbezonnen schriften’; maatregelen worden in 1755 genomen, opdat de naar hier gevluchte Fransche Jansenisten de ingesluimerde twisten niet weer opwekkenGa naar voetnoot(2). Toch zal zulks gebeuren, als Febronius, in 1763, de theses van van Espen zal hernieuwen. Doch, zoo onder zijn verdedigers zich nog eenige achterblijvers bevinden, die steeds het oud Jansenisme aankleven, treft men daaronder vooral de jonge volgelingen der wijsbegeerte aan en, onder den mantel van den alouden twist, verschuilen zich voortaan gansch nieuwe strekkingen. Het heeft aan Maria-Elisabeth niet gelegen, zoo het verval van het Jansenisme niet werd gevolgd door een verdrukking der protestanten. Ongetwijfeld wenschte de aartshertogin de zegepraal der Kerk te bekronen door de verdelging der kleine hervormde gemeenschappen, die nog in Vlaanderen te Maria-Hoorebeke, in het Doornijksche, te Dour in Henegouw, te Eupen en te Hodimont in Limburg, bestonden. Een in 1734 opgesteld edict strafte met boete of verbanning, al degenen die voortaan de sacramenten niet zouden gebruiken, die slechte boeken zouden lezen of verkoopen, psalmen zingen, geheime vergaderingen bijwonen of gemengde huwelijken aangaan. Verbeurte van lijf en goed dreigde de ‘hardnekkige | |
[pagina 216]
| |
ketters’ en het vuur de wederafvalligenGa naar voetnoot(1). De Raad van Henegouw was zoo menschelijk en zoo verstandig, dien terugkeer tot de wreede plakkaten van Karel V af te keuren. Sedert 1598 had men geen brandstapels meer zien laaien op de openbare plaatsen, en de vreedzame afgescheidenen in ettelijke dorpen rechtvaardigden geenszins het verachterd fanatisme der landvoogdes. De onbehendige en machtelooze geloofsijver, waaraan de dominees van de Barrière-garnizoenen zich zekeren tijd overgeleverd hadden, moest slechts dienen om de kracht van het katholiek gevoel der bevolking te bewijzen. Werkelijk was de Hervorming in België nog slechts iets vreemds, een overlevering waarover men zich niet diende te ontrusten. Het edict bleef dus begraven in het archief van den Privaten Raad en de protestanten leefden voort zooals sedert het einde der XVIe eeuw, wil zeggen zonder wettelijke toelating, doch feitelijk gedoogd, op voorwaarde, dat zij voor hun geloof niet ijverdenGa naar voetnoot(2). Rond 1730, is de rust in België dus hersteld, zoowel in de Kerk als in den Staat. Anneessens en van Espen zijn verdwenen; de privileges worden niet meer ingeroepen; tegen de bul wordt niet meer geprotesteerd. De geestelijke inrichting, die onder het bestuur der bondgenooten zoo zeer ontredderd was, werkt nu gansch regelmatig. De bisschoppen, onder de leiding van hun hoofd te Mechelen, werken samen aan de gemeenschappelijke taak. De Brusselsche nuntiatuur, die sedert den dood van aartshertogin Isabella aan internuntiussen overgelaten was, wordt in 1725 hersteld en schijnt de waarborg te wezen voor het innig verbond, dat onder de landvoogdij van Maria-Elisabeth tusschen Kerk en Staat tot stand komt. | |
[pagina 217]
| |
Doch, op de keper beschouwd, is dat verbond meer schijn dan werkelijkheid. Ongetwijfeld is de landvoogdes hetzelve gansch toegedaan. Evenwel moet haar houding te Brussel ons niet misleiden omtrent de stemming van het Weensch hof, waarvan zij afhangt. Nu, die stemming is juist dezelfde tegenover de Kerk als tegenover 's lands vrijheden. De jegens de eene zoowel als de andere betoonde welwillendheid is gansch uiterlijk. 't Is iets voorloopigs, een toevlucht, in afwachting van beters. Eigenlijk verstaat de keizer niet, evenmin als al de toenmalige vorsten, dat zijn souvereiniteit meer beperkt worde op het geestelijk, dan op het wereldlijk terrein. Hij heeft zorg gehad, de aartshertogin aan te bevelen te handelen ‘met de minst mogelijke afhankelijkheid van Rome’Ga naar voetnoot(1). Hij wil niet, dat zij al te inschikkelijk weze tegenover de bisschoppen: hij verwittigt haar, dat zij den kardinaal van den Elzas geen zetel moet aanbieden bij het eerste bezoek, dat hij haar zal brengen en, daar de kardinaal, die wellicht verwittigd was, de aartshertogin bij zijn aankomst niet was komen groeten, onder voorwendsel dat hij zijn diocese moest bezoeken, ontvangt hij uit Weenen een strenge vermaningGa naar voetnoot(2). De bullen van den nuntius ontvangen slechts het ‘placet’, na de voorbehoudingen, waarvan de Justitieraden mededeeling krijgenGa naar voetnoot(3). In 1730 wordt bevel gegeven, in de getijboeken de mis van paus Gregorius VII weg te laten, als kwetsend voor de vorstenGa naar voetnoot(4). Ja, reeds vat de Staat, in naam zijner hoogere politiemacht, rechtstreeks de prerogatieven der Kerk aan. In 1732 verklaart de keizer het recht van asyl afgeschaft, dat van Espen, dertig jaar te voren, krachtdadig bestreden had Ga naar voetnoot(5). Dat zijn zoovele voorteekenen van een onvermijdelijken strijd. Doch niemand ontrust zich nog. Men weet, dat Karel VI den godsdienst rechtzinnig genegen is. Heeft hij de Vereenigde Provinciën niet halsstarrig geweigerd, de gewetensvrijheid in het Barrière-tractaat te laten neerschrijven? Bovendien volgt de landvoogdes, geërgerd over de aanwijzin- | |
[pagina 218]
| |
gen welke zij ontvangt, dezelve slechts gedeeltelijk na. Nooit kondigde zij de brieven af, waarbij de mis van paus Gregorius veroordeeld, noch die waarbij het recht van asyl afgeschaft werd. Bij haar dood, vond men ze in haar schuivenGa naar voetnoot(1). Gelukkig om hun zegepraal over het Jansenisme, zagen de bisschoppen niet of wilden zij niet zien, dat de regeering van Weenen zich door van Espen's grondbeginselen liet leiden. Het volstond hun, dat hun tegenstrevers in de Nederlanden verslagen waren, dat de Roomsche rechtgeloovigheid vasten wortel in de Hoogeschool geschoten had en dat voortaan mocht gerekend worden op de eerbiedige inschikkelijkheid der Justitieraden. Zij leidden hun gehoorzame parochianen met een statige rust. Schier allen, overigens, volbrengen ernstig hun herderlijke plichten. Ter uitzondering van den prins van Salm Reifferscheid, te Doornijk (1732-1770), het type van den adellijken en wereldschen prelaat zooals de Fransche Kerk er zoovelen telt, wonen zij allen in den zetel hunner diocese; zij bezoeken hun seminariën, waken op de houding van de aan de Barrière-garnizoenen gehechte dominees, zien toe dat geen slechte boeken in het land komen, stellen gewetensvol hun vastenbrieven op. In der waarheid, deed niemand hunner zich uitschijnen door den glans zijner deugden of zijner kennis, en de geschiedenis heeft de namen vergeten van die Kerkvaders, wier lange dienstwaarneming zich uit door een regelmatige bedrijvigheid, die schier kantoorwerk geworden is. Wat in hen geëerbiedigd wordt, is veel minder hun persoon dan de rang en het gezag waarmede zij bekleed zijn. Voortaan zijn zij buiten kijf de voornaamste personages van het land, en zij hebben zorg, een aanzien te onderhouden dat de Roomsche Kerk moet vereeren. De kardinaal van den Elzas laat zich een Italiaansch paleis bouwen; de bisschop van Ieperen verlaat de oude woning van Jansenius om een modern paleis te betrekken. Na hun dood, worden zij bijgezet in marmeren graven, waarvan de symbolische standbeelden, onder de Gothische gewelven der oude kathedralen, vreemdsoortige gebaren maken. Door den keizer aangesteld, betuigen zij hem een oprechten eerbied. Doch zij zullen niet | |
[pagina 219]
| |
aarzelen tusschen Weenen en Rome, als het nog verre uur der botsing zal slaan. En het volk zal evenmin aarzelen. Toen de regeering het Jansenisme liet verslaan, verzaakte zij aan den eenigen bondgenoot, die haar in geval van gevaar kon bijstaan. Het volk zal zijn herders volgen, zoodra dezen het zullen oproepen tegen den Staat. Meer nog, het zal meenen, dat hun zaak zich met de zijne versmelt. Het absolutisme, dat tegelijk de privileges der natie en die der Kerk bedreigt, zal beide, in een gemeenschappelijken wederstand, tegen hetzelve vereenigen. |
|