Geschiedenis van België. Deel 5
(1929)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendHet einde van het Spaansch stelsel. Het Oostenrijksch stelsel. De Brabantsche omwenteling en de Luiksche omwenteling
[pagina 167]
| |
Derde boek
| |
[pagina 169]
| |
[Inleiding]De overdracht der katholieke Nederlanden aan Oostenrijk door de verdragen van Utrecht en van Rastadt was veel meer het gevolg van de toenmalige omstandigheden dan van een rijp bestudeerd politiek plan. Vermits, onder den druk der zeemogendheden, besloten was, een ‘barrière’ tegen Frankrijk op te werpen, hadde het natuurlijk geschenen, dat zij die zelven bewaakten en bekostigden. Doch, door de aanspraken van Karel VI op de Spaansche erflating te erkennen, hadden Engeland en de Vereenigde Provinciën zich zelven ontzegd, daarover te beschikken. Om de nabuurschap des keizers te ontwijken, stelde Lodewijk XIV, het ontwerp van Richelieu hervattend, hun vruchteloos voor, België tot een onafhankelijken Staat in te richten, hetzij onder een keurvorst van Beieren, hetzij onder den hertog van Lotharingen. Hij opperde zelfs het in een nog verre toekomst te verwezenlijken denkbeeld, de onzijdigheid des lands te erkennenGa naar voetnoot(1). Hij boezemde echter al te veel wantrouwen in, dan dat men naar hem luistserde. Bij gebrek aan beters, koos men dus het plan, dat tevens rekening hield èn met de dynastische aanspraken van het huis Habsburg, door hetzelve de Nederlanden te geven, èn met de belangen van Holland, door hetzelve het recht toe te kennen, daar garnizoenen te houden. Oostenrijk had slechts met tegenzin toegestemd in een uitweg, die zulk een vernederende beperking aan zijn souvereiniteit stelde. Overigens, hechtte het maar waarde aan het bezit der Nederlanden uit eerzucht. Het had geenerlei behoefte aan die verre aanhoorigbeid, die, van het gros zijner grondgebieden gescheiden, moeilijk om verdedigen was en gevaar opleverde, uit hoofde van den toestand, dien, zij op het gevoelig punt van westelijk Europa innam. Het kon, wel is waar, de deelneming van het Duitsche Rijk voor haar behoud bekomen. Werkelijk bleven de Belgische provinciën | |
[pagina 170]
| |
den kreits van Bourgondië uitmaken, en de gelegenheid bood zich aan, dezelve in het Corpus Germanicus terug te brengen en dit laatste uit te breiden tot aan de Noordzee. Doch alle ideaal van Germanische uitbreiding was de Oostenrijksche politiek al te zeer vreemd, en de Duitsche vorsten waren al te zeer verdeeld door hun ijverzucht en door het particularisme hunner neigingen, dan dat zulk ontwerp toen kon oprijzen. Terwijl de keizer, in 1716, het land van Luik, dat niet tot zijn huis behoorde, in den kreits van Westfalen terug bracht, wachtte hij zich wel, te reppen van de keizerlijke opperleenheerschappij over de Nederlanden, die hem wèl toebehoorden. Dezelve was onder zijn regeering wat zij onder de Spaansche regeering geweest was: zij stierf langzamerhand weg. Een belasting van 1789 Brabantsche gulden, 12 stuivers, die tot het einde der XVIIIe eeuw tamelijk onregelmatig betaald werd, de tusschenpoozende aanstelling van een bijzitter voor den kreits van Bourgondië bij het Kamergerecht, dat was alles wat daarvan voortaan overbleef. In 1780 kon de Private Raad van Brussel verklaren, dat België geen deel uitmaakte van het Duitsche Rijk. En in het Rijk zelf dacht men er niet anders over. De provinciën kregen van hetzelve geenerlei hulp bij den Franschen inval van 1744, en Frederik II bevestigde, in 1745, dat de Nederlanden niet tot het Corpus Germanicus behoorden. Terecht kon Moser, rond denzelfden tijd, in zijn Deutsches Staatsrecht de meening uiten, dat de zaak heel duister was en werkelijk van den wil des keizers afhingGa naar voetnoot(1). Daaromtrent kon echter geen twijfel bestaan. Van de regeering van Earel VI af, werd België - bij de ‘erfstaten’ van het Oostenrijksche huis vereenigd - door de keizers zorglijk buiten den invloed van het Duitsche Rijk gehouden. Zoo zij het zich uitsluitend voorhielden, was het overigens slechts met het doel een betere gelegenheid te vinden om het te ruilen tegen een meer geschikte, wil zeggen voordeeliger bezitting. Gedurende de vijf-en-tachtig jaar dat België hun toebehoorde, zagen zij steeds naar het beste middel uit, om zich daarvan te ontmaken. Het hing van hen niet af, zoo | |
[pagina 171]
| |
het niet werd gemangeld tegen een hertogdom in Italië of tegen Beieren, en, tot den dag dat het hun door de Fransche Republiek ontrukt werd, behielden zij het enkel, omdat zij daarvoor niet genoeg konden krijgen. Zoo zij het land weinig genegenheid betuigden, was hetzelve zijnerzijds gansch onverschillig jegens hen. Het Spaansche huis, erfgenaam der hertogen van Bourgondië en natuurlijke vorst der provinciën, was populair geweest; het Oostenrijksche huis, om Europa's belangen den lande opgedrongen, was het nooit. Men late zich niet misleiden door de herinnering aan Maria-Theresia welke, tot op onze dagen, bij het volk voortleeft. Alleen de omstandigheden, welke van haar regeering een tijdperk van economische verheffing maakten, het aanzien dat zij als vrouw genoot en dat zij behendig wist aan te wenden, haar schoonheid en haar ongelukken, en vooral de genegenheid, verworven door Karel van Lotharingen, haar vertegenwoordiger te Brussel, kwamen de keizerin ten goede. De bestendige afwezigheid der vorsten, waaraan men zich onder het Spaansch stelsel gewend had, bleef onder het Oostenrijksch stelsel voortduren, een haastig, niet-officieel bezoek van Josef II, in 1786, daargelaten. In stede van een infante of een infant, huisde, een aartshertogin in het Paleis, te Brussel. Het Spaansch hof maakte laats voor een Duitsch hof, - en dat was alles. Overigens verdween dit hof, zonder meer sporen na te laten dan het Spaansche hof. Oostenrijk heeft de Nederlanden nog minder verduitscht, dan Spanje ze verspaanscht had. En dat is zeer begrijpelijk. Oostenrijk, een bonte vereeniging van onderscheiden en onderling vijandige nationaliteiten, bezat, inderdaad, geen eigen beschaving. Het was slechts een Staat of beter een regeering; het vergenoegde zich met het bestuur van het mengelmoes van volkeren, welke de wissel valligheden der Europeesche politiek onder den schepter van het huis Habsburg schaarden, en was volkomen onverschillig jegens de natiën,-over welke het regeerde. Toen België op zijn beurt in dat onsamenhangend rijk geraakt was, had het met diens hoofd slechts bestuurlijke betrekkingen. De keizer vroeg het anders niets dan leeningen en belastingen. Doch daar een gezond geldwezen onmogelijk is zonder een | |
[pagina 172]
| |
goede staatsinrichting, beijverde hij zich reeds vroeg dezelve te verbeteren. Het dient erkend, dat, dienaangaande, Weenen veel bedrijviger was dan Madrid, en dat de onbestendige of machtelooze inspanningen van een Grana of een Gastañaga des te beter het beleid en de behendigheid doen uitko men van een Neny, van een Cobenzl of van een Botta Adorno Zij hebben onbetwistbaar veel gedaan om België uit het verval waarin het in 1717 gestort was, te verheffen tot den voorspoed, dien het ongeveer een halve eeuw later terug verworven heeft. Hoe heilzaam hun tusschenkomst echter ook was, toch mag men dezelve geen vorderingen aanrekenen, welke veeleer het gevolg zijn van de omstandigheden en van 's lands initiatief. Hoe nadeeliger de politieke aangelegenheden het Spaansche stelsel waren, des te meer bevorderden deze het Oostenrijksche stelsel. Van de troonsbestijging van Philips III tot den dood van Karel II, had de oorlog de Nederlanden met zooveel standvastigheid verwoest, als de vrede dezelve, van Karel VI tot Josef II, beschermde. De Fransche inval van 1744 tot 1748 niet medegerekend, was de regeering der keizers voor hen een lange rust. Het verbond van Frankrijk met Oostenrijk in 1756 schonk hun zelfs een veiligheid, welke zij sedert de minderjarigheid van Karel V niet gekend hadden. Gerust over de toekomst, zet het volk zich nu aan den arbeid met al den ijver zijner aangeboren bedrijvigheid. In senkele jaren, zijn al de geleden kwalen vergeten; de landbouw ontwikkelt zich, de handel en de nijverheid herleven. Voorzeker nam de regeering van Weenen deel aan een wedergeboorte, waarvan zij zelve de heilzame gevolgen waardeerde, doch hoe zeer zij die hielp en aanmoedigde, blijft zij hoofdzakelijk het werk der bevolking. De wegen, de vaarten, allerhande openbare werken, die zich sedert de regeering van Maria-Theresia vermenigvuldigden en die heden ten dage nog de eerste grondslagen van. België's economische toerusting uitmaken, getuigen vooral van den goeden wil en den ondernemingsgeest der povinciale Staten. Nu het land verlost was van de lange ellende, waarin het sedert het midden der XVIIe gedompeld was, kwam het spoedig tot bezinning. De vrede van Rastadt had Oostenrijk | |
[pagina 173]
| |
gedwongen zijn zelfstandigheid te eerbiedigen, en naarmate de natie haar levenskracht terugkreeg, werd die zelfstandigheid kostbaarder, en zorglijker bewaard. Juist toen, op het einde van Maria-Theresia's regeering, het verlicht en centraliseerend despotisme van het Weensssche hof zijn strekkingen tot België wil uitbreiden, begint dit laatste zijn onafhankelijkheid te eischen. En tengevolge van de overhaastige en onbehendige maatregelen van Josef II, staat het op tegen den Oostenrijkschen Staat, evenals het in de XVIe eeuw opstond tegen den Spaanschen Staat. |
|